Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 4 : 3b-7

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 4 : 3b-7

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

God heeft aan het volk Israël de belofte gegeven van in te gaan in Zijne rust. Van deze rust was het komen in het beloofde land een beeld of eersteling. De kinderen Israëls hebben deze belofte niet geacht, veeleer veracht en ze niet geloofd. Nu staat, gelijk wij gehoord hebben, deze belofte nog open. God heeft gezegd: „De rust is er, Ik heb ze u bereid, —• gaat in, gij volken, gij menschenkinderen!" Maar de menschenkinderen hebben gedaan, gelijk Israël deed. Nu staat de belofte nog open, men kan er nog gebruik van maken. Is de belofte echter voor mij? Er is eene voorwaarde voor het ingaan, d. i. het geloof, dat men God houdt voor een eerlijk Man, Die woord en trouwe houdt. Of dit geloof er is, zal eens blijken; God stelt het op de proef, en wij, die geloofd hebben, zullen als zulken bevonden worden, die het geloof bewaard hebben, en gaan in de rust in. Dat wordt door den Apostel bewezen met de woorden: „Zoo heb Ik d a n g e z w o r e n in M i j n en t o o r n : I n d i e n zij z u l l e n i n g a a n in M i j n e r u s t" (Vs. 3a). — Gij hebt u dus niet te laten weerhouden door de bedenking, dat God zou toornen, wanneer gij u aan Hem, zóó als gij zijt, overgeeft, — gij moet niet denken, dat Hij u niet aannemen wil, maar moet weten, dat God juist over het ongeloof toornt, juist door het ongeloof tot toorn verwekt wordt, — „indien gij niet gelooft, zekerlijk, gij zult niet bevestigd worden" (Jes. 7 : 9 ) ; — het wil dus zeggen, dat het op het geloof aankomt, dat onze werken, van welken aard ook, bij het ingaan in de rust in het geheel niet in aanmerking komen, dat God er niets van weten wil, maar alleen het geloof aanziet.
Dat de werken reeds voor Gods Aangezicht staan, dat zegt nu ook de Apostel, als hij op de straks aangehaalde woorden laat volgen: „ H o e w e l Z i j n e w e r k e n van de g r o n d - l e g g i n g d e r w e r e l d af al v o l b r a c h t w a r e n " (Vs. 31'). D e r h a l v e de w e r k e n , die wij menschen noodig hebben voor ons tijdelijk en eeuwig geluk, z i j n van de g r o n d - l e g g i n g der w e r e l d af al v o l b r a c h t ; onze eigene werken zijn overtollig. Dat die werken van het begin der wereld reeds volbracht zijn, dat bewijst de Apostel uit Gen. 2 :2, als hij schrijft: „Want Hij h e e f t e r g e n s van den z e v e n d e n dag a l d u s g e s p r o k e n : En God h e e ft op den z e v e n d e n dag van al Z i j n e w e r k e n ger u s t " (Vs. 4).
God heeft immers alles tot verheerlijking van Zijnen Naam gemaakt, doch niet voor Ziehzelven, maar voor den mensch, — alle zienlijke en onzienlijke dingen. Indien er nu nog iets te doen ware, dan zou God niet gerust hebben; dewijl Hij echter gerust heeft, zoo is het openbaar, dat alle werken voleindigd zijn; er kan dus geen meer bij komen. Alles is volkomen. Heeft Hij gerust, dan blijft er voor ons niets over, dan dat wij den dag, dien God geheiligd heeft, van God aannemen als een bewijs, een sacramenteel teeken, dat ons zegt: Daarboven is voor mij armen mensch alles in volkomenheid aanwezig, wat ik noodig heb voor dit en het toekomende leven; en het gaat er enkel om, dat ik van harte amen zeg op 's Heeren Woord, en God dank, dat Hij voor mij nietigen aardworm zulke werken heeft volbracht. Is nu dat geloof er niet, dan kan men in Zijne rust niet ingaan. Toen God zwoer, heeft Hij h u n gezworen, die niet geloofden. — Dat ligt alles voor de hand, het ligt als het ware voor de voeten; doch wat voor de hand en voor de voeten ligt, wordt ten gevolge van de blindheid onzes harten zelden opgemerkt.
„In den beginne was het Woord", zegt Johannes. Van waar heeft hij dat? Van den Geest Gods, van het eerste blad van den Bijbel, waar hij leest: „En God zeide". „Door H e t z e l v e ", schrijft Johannes, „zijn alle dingen gemaakt"; ja alle dingen zijn geschapen d o o r en t o t Christus. Zou God hebben kunnen rusten, indien Hij niet alles gedaan had met het oog op Christus? of wist Hij niet, dat de duivel weldra de geheele schepping', den mensch, verwoesten zou? Gelijk God d o o r en in Christus hemel en aarde gemaakt heeft, zoo heeft Hij ook alles geschapen t o t Christus. Op den zevenden dag nu had God een welgevallen in Zijnen Zoon, Hij zag de schepping volkomen door Christus; Hij zag haar door Hem weder hersteld vóór Zich, en zoo heeft Hij ze, — hersteld, — voor voleindigd verklaard, en heeft gerust.
Wanneer wij nu vragen, wat wjj noodig hebben voor dit en het toekomende leven, dan zullen wij spoedig tot de erkentenis moeten komen, dat God alles gemaakt en voor alles gezorgd heeft. Een mensch draagt er niets toe bij, dat hij geboren wordt, en evenmin draagt hij iets bij tot al wat hij verder van noode heeft. Maar wat is de hoofdzaak ? Dat wij blijven in het Woord, d. i.: dat wij gelooven aan God zooals een kind aan zijne moeder. Het kind vraagt niet: Wat zal ik vandaag toch eten ? hoe zal ik toch kleêren krijgen ? maar het ziet op zijne moeder, en zóó behoorden wij ook op God te zien en Zijnen tijd af te wachten, — die komt geene minuut te vroeg of te laat. Geene minuut te vroeg of te laat wordt een mensch geboren, wordt een mensch overgebracht in de eeuwige heerlijkheid. Dat is alles Gods rust. De werken, die God geschapen heeft, zooals zij zich aan onze oogen vertoonen, staan in nauwer verband met elkander, dan wij denken. Wanneer God eens zon en maan, in het algemeen het licht wegnam, dan zouden wij zien, wat daarvan al het gevolg was!
God heeft de werken voorbereid, en dat zijn juist die, welke de Heilige Geest ons door Mozes aangewezen heeft, welke door ons, zoo wij niet door Gods barmhartigheid worden vastgehouden, veracht worden. Zoo is dan het eerste, dat wij in God gelooven, dat wij gelooven: Hij heeft de gansehe zaligheid voor ons teweeggebracht, zoodat niets, geen zucht en geene prediking tot onze zaligheid iets bijdraagt; — en het tweede, dat wij ons houden aan Zijn Woord en niet twijfelen, van waar het komt, wat wij noodig hebben. Er was geen mensch bij tegenwoordig, toen alles geschapen werd!
Aanvankelijk viel er geen regen van den hemel; maar op eenmaal deed God eenen damp opgaan. Zoo heeft Hij middelen en wegen genoeg, om ons zonder ons alles te geven, wat wij noodig hebben. Slechts bij Gods Woord gebleven, al kan ook niemand helpen. Er leeft een God daarboven, Die alles in Zijne hand en macht heeft. God heeft ieder mensch op zijne plaats gezet, en blijft de mensch daar, dan zal God ook wel voor hem zorgen, Hij zal hem daar voeden en van alles voorzien. Dat is 's mensehen paradijs, daar kan hij vrede met God hebben en rust met alles wat hem omgeeft; — d at paradijs heeft hij echter te bouwen en te bewaren. Het hangt enkel af van Gods zegen en Zijn Woord, dat een mensch leeft. Waar God eenen mensch geplaatst heeft, daar heeft hij het goed; is hij daar dus getrouw, eerlijk en vlijtig, dan is dat een kostelijk ding. Het kan er voor de wereld slecht uitzien, en evenwel is het toch een paradijs. Maar alles wil van zijne plaats en meent, dat de zegen zoo ver af ligt. Yraag niet als een huichelaar: „Is het goed, of niet?" — laat dat, en doe niet, wat gij gaarne doet, maar doe, wat gij niet gaarne doet.
Hebt gij nu eene wonde, zoo ga tot den Medicijnmeester; hebt gij gezondigd, hebt gij gestolen, zoo ga tot God, — geef den naaste terug, wat gij gestolen hebt; en zie zoo in alle dingen toe, dat gij slechts d i e bloemen plukt, die God u geeft. Zijt gij zondaar, zoo ga tot God; Hij zal u terechtbrengen ! Blijf slechts bij uwen genadigen Heere, al schijnt ook alles verkeerd te gaan, — blijf bij het Woord, en zie toe, dat gij alles zóó beschouwt, als het is, en waar God u iets geeft, dat gij het niet versmaadt.
Ziet men nu echter rond in de wereld, gaat men eerlijk met zichzelf om, zoodat men voor God bekent, wat er in het binnenste is, dan zal men inzien, dat de goede, heilige werken, waarvan wij in Genesis 2 lezen, geringgeacht worden, terwijl dat toch de heerlijkste zaken zijn. Zijn onze vaderen gelukkig geweest, dan is dat hieruit te verklaren, dat zij de werken, die God geheiligd heeft, heilig hielden. Wie nu in de goede werken is, die is er zóó in, dat het alles enkel werk des Heiligen Geestes is, en de vrucht is, dat hij het goed heeft, en bovendien het eeuwige leven.
In het 2de Hoofdstuk van Genesis staat geschreven, dat Adam en Eva naakt waren en „zij schaamden zich niet" ; dat leert ons, dat, waar God alles hersteld heeft, wij ons niet behooren t e schamen, omdat wij naakt zijn en de heerlijkheid derven, maar dat wij, in Zijn Woord, Zijnen Christus blijvende, ons veeleer bij onzen nederigen staat te houden hebben, — immers dat is nu ons paradijs, — en dat wij als kinderen, die niets weten, ons aan den hemelschen Vader hebben over te geven; — dat wij voor de monniken en nonnen te belijden hebben, dat de echtelijke staat heiligheid is, — voor degenen, die zeggen, dat men toch allerlei werken doen en middelen aanwenden moet: dat het om het geloof gaat. Men geve den duivel geen gelijk, maar zegge: Ik heb Gods Woord, en daar blijf ik bij! Dat is de somma van alles:
Er is niets meer te verrichten,
Er is niets meer te voldoen!
Hier moet alle „ja maar" zwichten:
Jesus' bloed werd ons ten zoen.
Wij genieten nu de vruchten
Yan wat Jesus heeft volbracht,
Hebben geen gericht te duchten,
Jesus heeft liet al volbracht.


1) Vergelijk „Het Boek Genesis in Vragen en Antwoorden'' (in Jaargang 1892), blz. 13.


Waar echter deze vruchten genoten worden, daar gaat het toe naar zulke werken, die van de grondlegging der wereld af al volbracht zijD, en daarin leidt God den mensch, gelijk Hij gezegd heeft: „Ik zal u onderwijzen, en u leeren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn".
Derhalve is dit de leer en meening des Geestes in het 4J,! Hoofdstuk van dezen Brief: Het gaat om het geloof, want het is in Christus Jesus alles voor ons bereid.
De iust, de belofte wordt gegeven, wie ze aanneemt, heeft ze! en: „ D e w i j l d a n b l i j f t , d a t s o m m i g e n in d e z e l ve r u s t i n g a a n " , — dat sommigen tot het geloof komen, zooals Josua en Kaleb, of de heilige vrouwen, die den strijd des geloofs voor hare mannen, de Levieten, streden,1 ) e. a., — „en d e g e n e n , w i e n het E v a n g e l i e e e r s t v e r k o n d i gd w a s , n i e t i n g e g a a n z i j n , v a n w e g e de o n g e h o o r z a a m - h e i d , zoo b e p a a l t H i j w e d e r o m e e n e n a n d e r e n dag, n a m e l i j k h e d e n , d o o r D a v i d z e g g e n d e , zoo l a n g en t i j d d a a r n a , (ge 1 i j k e r w i j s g e z e g d is): H e d e n , i n d i en g i j Z i j n e s t e m h o o r t , zoo v e r h a r d t uwe h a r t en n i e t " . „Heden, — zoo langen tijd daarna", nml. na vierhonderd jaren, bepaalt God andermaal eenen dag, d. w. z. dat men opnieuw in Zijne rust kan ingaan; evenals wanneer wij van iets zeggen: Het is geBloteD, — terwijl wij later hooren: Het is weèr open.
Zoo heeft God wederom eenen dag bepaald. De e e r s te dag, dien God bepaalde, was de zevende na de schepping. Wat echter die dag voor het Joodsche volk met zich bracht, was voorbij. Toen heeft God echter langen tijd, vierhonderd jaren, daarna, d. w. z. na den intocht der kinderen Israëls in Kanaiin (1450 vóór Chr.), door David (koning over Israël 1050 v. Chr.) wederom eenen anderen dag bepaald, — en zoo wij de toepassing van dat woord op ons maken, dan is dit „heden" heden, nu ons dit gepredikt wordt. God noemt dien dag: „heden", — niet zóó, dat men zegt: „Ach, die dag is ook weèr voorbij", maar God heeft Zijne barmhartigheid geweldiger geopenbaard.
Toen God den zevenden dag bepaalde, kon men tot zóólang wachten; maar nu heet het: „heden", „heden". Is het de dag van heden, dan gaat het naar het woord: „Gij zijt Mijn geliefde Zoon, heden heb Ik U gegenereerd". Na zulk een ongeloof heeft God dus andermaal eenen dag bepaald en noemt dien dag: „heden".


1) Zie de leerredenen over het Waêchvat in „Kohlbrügge, De Tabernakel en zijne Gereedschappen", inz. p. 329 vv.


Zóó zien wij, wat voor een Psalm de 95s t e Psalm is. Het is ons daarbij, alsof wij Hebr. 1 : 6 lazen: „Als Hij wederom den Eerstgeborene inbrengt in de wereld, zegt Hij: En dat alle engelen Gods Hem aanbidden". — Toen David dezen Psalm aan de broederen en de Gemeente mededeelde, toen waren het niet maar woorden eens menschen, maar woorden, in welke de Zoon in de wereld ingebracht werd. Toen hij zeide: „Dat alle engelen Gods Hem aanbidden"' (vergel. Pa. 97 : 7), toen werd de Zoon ingebracht in de wereld, en toen de Psalm gezongen werd in de Gemeente, toen was dat ,,heden"'; de poorten werden geopend, en het heette: Verhardt uwe harten niet met alle gewone bedenkingen der zonde, want de poorten van het Paradijs zijn geopend! — wie wil, neme van het water der levens om niet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 4 : 3b-7

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 mei 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's