Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pinksteren — de vijftigste dag. (Overdenking van Handelingen 2 : la .)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pinksteren — de vijftigste dag. (Overdenking van Handelingen 2 : la .)

„En als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd......"

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Gemeente van onzen Heere Jesus Christus viert weêr feest. Herdacht zij een tiental dagen geleden de hemelvaart van haren Heere en Zaligmaker, het feit, dat Hij, de Koning der eere, Zich heeft geplaatst aan de Rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, en dat Hij, gezeten op den troon des Koninkrijks, heerscht in het midden Zijner vijanden, — thans gedenkt zij met blijdschap aan een ander feit, dat van de uitstorting des Heiligen Geestes, vrucht van Jesus' Koninklijke heerschappij over Zijne Gemeente, en verheugt er zich over, dat Zijne voorraadschuren vol zijn voor haar, en dat Hij eenen schat van zegeningen over haar uitstort, de hemelsche schatten en gaven, welke Hij haar heeft beloofd, toen Hij op aarde in haar midden wandelde.
De discipelen, gehoorzaam aan het woord des Heeren, waren bij elkander gebleven te Jerusalem, verwachtende de vervulling der belofte: „Gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal, en gij zult Mijne getuigen zijn . . . ." Wedergekeerd met groote blijdschap van den Olijfberg naar de stad, waren zij in eene opperzaal van den tempel te zamen eendrachtig volhardende in het bidden en smeeken met de vrouwen en Maria, de moeder van Jesus, en met Zijne broederen; en — a l s de d a g van h e t P i n k s t e r f e e st v e r v u l d werd, waren zij a l l e n e e n d r a c h t e l i j k b i j e e n.
Wij kennen de geschiedenis van het wonder der uitstorting des Heiligen Geestes, ons door Lukas in het 2dc Hoofdstuk van zijn Boek „de Handelingen der Apostelen" zoo eenvoudig vermeld. Vervuld werd toen wat te voren onder Israël was afgeBchaduwd; daarop wijst de Evangelist, waar hij schrijft: „Als de dag van het Pinksterfeest vervuld werd". Wij worden door hem gewezen op de schaduwen der goederen van Gods Koninkrijk, opdat wij het wezen recht zullen verstaan.
Pinksteren — PENTEKOSTE of vijftigste dag. De getallen in Gods Woord hebben hunne beteekenis. „Drie" is het heilig getal van den Yader, Zoon en Heiligen Geest; en waar de Drieëenige God Zich over eenen mensch ontfermt en hem bekeert, daar wordt deze als „vierde" overgebracht in Gods gemeenschap; en dan komt de Heilige Geest als „vijfde" over den mensch, neemt hem onder Zijne Goddelijke tucht, opdat hij afiate van het werk des vleesches, door het getal „zes" symbolisch aangeduid, en, ophoudende met het „doe dat, en gij zult leven", wandele aan de hand des Heiligen Geestes in eene vervulde Wet. De „zevende" dag is de dag der ruste; in zes dagen schiep God den hemel en de aarde en al wat daarin is; het scheppingswerk was volbracht, de dag der ruste volgde; het was eene volle week, — de eerste volheid. Adam stond dus op dien eersten Sabbat in het volkomen scheppingswerk des Heeren, waaraan de hand des menschen niets had gedaan; hij mocht rusten in de werken Gods. Daaraan zou Israël gedenken en dien dag op het vlijtigst houden en heiligen.
Ook de „vijftigste" dag was een dag der volheid. Het herscheppingswerk des Heeren was volmaakt, en het Israël Gods mocht zich verblijden in hetgeen de Heere God in Zijnen Geliefde had tot stand gebracht, hun tot heil voor tijd en eeuwigheid; en daarover mag des Heeren Gemeente zich nog verheugen, wijl de vijftigste dag haar is het jaar van het welbehagen des Heeren, waarin de Heilige Geest haar heeft ingezet in de vervulde Wet, en haar leven doet uit de volheid der genade.
Met het oog op dien vijftigsten dag had God aan Israël zijne feesten, vooral zijn Pinksterfeest, gegeven.
Na het gebruik van het Pascha had God Zijn volk Israël uit Egypte doen trekken, hen geleid door het midden der Roode Zee en in de woestijn gebracht. Door Rafidim getrokken, waren zij in de woestijn Sinaï gekomen en hadden zich aldaar gelegerd tegenover den berg. (Ex. 19 : 1 vv.) Het was de zeven-en-veertigste dag na hunnen uittocht uit het land der verdrukking. Hier zijn zij aan de plaats, waarvan God tot Mozes gesproken had: Dan zult gijlieden God dienen op dezen berg (Ex. 3 : 12). En Mozes klom op tot God, en hij ontving uit 's Ileeren mond de woorden, welke hij aan Israël moest bekendmaken, woorden, die vol zijn van Vaderlijke ontferming: „Gijlieden hebt gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb. Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen en Mijn Verbond houden, zoo zult gij Mijn eigendom zijn uit allo volken, want de gansche aarde is Mijne; en gij zult Mij een priesterlijk Koninkrijk en een heilig volk zijn" (Ex. 3 : 4—7). Daarop ontving Mozes bevel, het volk te heiligen, opdat zij bereid mochten zijn tegen den derden dag, — dat was dan de vijftigste dag na hunnen uittocht, — om te hooren naar de woorden, welke God tot hen spreken zou, nederkomende voor de oogen van al het volk op den berg Sinaï. Op den vijftigsten dag waren er op den berg donderen en bliksemen en eene zware wolk en het geluid eener bazuin, zoodat al het volk verschrikte, dat in liet leger waB. Toen leidde Mozes het volk den Heere te gemoet, en Hij sprak tot hen de woorden Zijns Verbonds, vervat in de Tien Woorden, welke wij lezen Ex. 20 : 1 —17. Het was de vorm van het Verbond der genade in de huishouding, de bedeeling Gods voor dien tijd, — een Verbond, dat evenwel het vleeschelijk Israël opvatte als een verbond der werken, zooals ook heden het vleeschelijk Christendom dit doet en de Wet beschouwt, even alsof God gezegd had: „ I n d i e n gij d i t doet en dat laat, dan ben Ik de Heere uw God, Die u uit Egypteland geleid heb", geheel in strijd met de eenvoudigheid der waarheid; immers Hij betuigt juist, vóór er nog oen enkel woord van wet gesproken was: „Ik ben de Heere uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb".
Die uitleiding uit het diensthuis was dus ontferming, beeld en schaduw der genadige verlossing van Gods volk uit de macht des duivels door het lijden en sterven en de opstanding van Jesus Christus. Was dit nu beeld van 's Ileeren verlossing van ons ellendige zondaren uit Satans macht, — de vijftigste dag was de afschaduwing van de volheid van dat Verbond der genade, waaraan wij alleen kunnen deel hebben door den Heiligen Geest, Die ons, die vleesch zijn. wederbaart en volkomen inzet in eene vervulde Wet, aangeduid door het getal „vijftig". „Vijf" is het getal des Heiligen Geestes, „tien" het getal van de woorden der Wet, welke in alle opzichten vervuld zijn door onzen Heere Jesus Christus, Die vol was des Heiligen Geestes, en Die eene verlossing heeft teweeggebracht van zonde, dood en duivel, opdat de Zijnen wandelen in gerechtigheid en heiligheid al de dagen huns levens.


Ook was de vijftigste dag het feest van den oogst der eerste gezaaide veldvruchten, waarvan wij lezen Lev. 23 : 10—22 en Deut. 16 : 9 —12. Nadat Israël begonnen was den sikkel in het staande koren te slaan en op den heiligen Sabbat zijne eerstelingsgarf tot den priester gebracht had, welke de priester op den dag daarop volgende voor den Heere bewegen moest, begon Israël zich te tellen zeven volkomen Sabbatten of zevenmaal zeven dagen, — dan moesten zij „een nieuw spijsoffer" den Heere offeren, twee beweegbrooden van twee tienden meelbloem gedeesemd gebakken; het waren de eerstelingen den Heere.
Die groene eerstelingsgarf, zij doet ons denken aan hetgeen onze Heere zegt, met het oog op Zichzelven: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft hetzelve alleen; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort" (Joh. 12 : 24). Het tarwegraan is Christus, de eengeborene Zoon Gods; Hij moest sterven voor onze zonden, anders kon Hij geene vrucht voortbrengen; nadat Hij nu gestorven was, is Hij ten derden dage opgestaan uit de dooden en veertig dagen daarna opgevaren ten hemel. Dit werd te voren afgeschaduwd, waar Israël zijne eerstelingsgarf bracht op den Sabbat, denzelfden dag, waarop Christus in het graf lag; en de priester bewoog die op den dag daarna, dat is op den dag van Christus' opstanding, voor de Gemeente beeld, dat Christus de Eersteling is van degenen, die ontslapen zijn, en dat Hij dus is de Eerstgeborene uit de dooden, Die Gode levende is, en in Wien al de Zijnen, als Gode levende, den Heere geheiligd zijn. In Hem toch staan op al degenen, die in Hem gelooven; maar wijl zij door het steeds zondigen de voortdurende verzoening door het bloed des Lams noodig hebben, waren daarbij brandofferen van lammeren voorgeschreven. Daarna, dus na den dag der opstanding, moest Israël zich tellen zevenmaal zeven dagen of zeven volle Sabbaten. De Heere God weet Zijnen tijd en kent Zijne ure, om, gedachtig aan Zijne eedzwering, aan Zijn verbond der genade, ons de vrucht van het lijden en sterven en de opstanding van Jesus Christus deelachtig te maken, zoodat wij de kracht dier opstanding persoonlijk ondervinden; want daarop komt immers alles voor ons aan, dat wij mogen weten bij eigene ervaring: Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, zoodat hetgeen ik nu in het vleesch leef, ik niet meer mijzelven leef, maar Christus, Die voor mij gestorven en opgestaan is. (Zie Gal. 2 : 20 ) Hoewel nu de tijd bij God bepaald was, moest Israël toch de dagen tellen, in afwachting als het ware van en uitziende naar het heil des Heeren. Zoo deed in waarheid de kleine Gemeente des Heeren na Zijne opstanding en hemelvaart; daarom bleven zij bijeen, verwachtende de belofte, hun gegeven, met gebed en smeeking. Zij moesten bevestigd en verzekerd en verzegeld zijn in het geloof door een onbedrieglijk feit, dat zij eenen genadigen God en verzoenden Vader hadden in den hemel, en dat wel een ieder persoonlijk voor zich.
Eten, dus genieten, van het koren en de tarwe, die nu ingeoogst was, mocht Israël niet vóór den vijftigsten dag, wanneer zij het nieuwe spijsoffer den Heere gebracht hadden, t. w. de twee beweegbrooden; zij moesten intusschen daarbij aan de armen gedenken. Dit zich verlustigen in Gods gaven, een iegelijk met zijnen naaste, dit leven niet slechts voor zichzelven, maar ook voor den nooddruftigen broeder, dit zich samen verheugen in den Heere, hunnen Schepper en Weldoener, — deze vruchten Gode ter eere heeft voortgebracht het Tarwegraan, dat in de aarde is verstorven; immers Christus Jesus is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is (2 Cor. 5 : 15). En van Hem staat geschreven: „Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij, der zonde afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden, door Wiens striemen gij genezen zijt, want gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen" (1 Petr. 2 : 24 en 25). De zuurdeesem, waarmede die brooden gebakken waren, strekte ten bewijze, dat het moest gisten, niet dood blijven liggen, — wederom heenwijzende op den Heiligen Geest, Die alleen alles wel gedijen doet; waar Hij werkt, wordt het alles levend voor God; zoodat wij niet meer onszelven leven, maar met verloochening van eigen wil en lust alleen Hem leven, onzen Zaligmaker en Verlosser. Dat wij der zonde afgestorven zijn en der gerechtigheid leven, is niet de vrucht van onze vlijt of onze inspanning, maar de vrucht van Christus' dood aan het kruis, welke Hij ons deelachtig maakt door Zijnen Geest, Dien Hij, verheerlijkt zijnde, over ons uitstort. Twee brooden, Christus en Zijne Gemeente, zijn dan ook niet dood, maar levende voor God; zij zijn uit één meel toebereid, maar Christus blijft de Eersteling, Die Gode wordt toegebracht; daarna komen wij, die, gespijzigd door Zijn vleesch en bloed, zooals zij waarlijk zijn de spijs en drank onzer zielen, door Hem Gode, Zijnen Vader, toegebracht zijn als een wel toebereid en levend brood. Dat geschiedt door den door Hem verworven Geest, als de dag van Pinksteren vervuld wordt bij eenen iegelijk, wien het te doen is om God en Zijne waarheid en de vervulling van Zijne heilige Wet, — als Jesus bij ons verheerlijkt wordt, en wij Hem verheerlijken als den eenigen Rotssteen onzes heils. Als de Heilige Geest nederkomt op de armen en ellendigen en in hen werkt het oprechte geloof, zoodat zij den Heere Jesus zien in Zijne schoonheid en onder Zijnen genadeschepter leven, dan is de ware Sabbat aangebroken, en de mensch, die zich te voren heeft afgetobd met de werken, om daardoor gerechtigheid en heiligheid te verkrijgen, houdt op van zijne dienstbaarheid; hij geeft Gode de eer in Christus; er is door den Heiligen Geest blijdschap en vrede, en met de broeders en zusters verheugen wij ons over de ontferming Gods.


Ook het vijftigste j a a r was eene uitnemend schoone afschaduwing van den vervulden Pinksterdag; het was in waarheid een jubeljaar. Nadat God do Heere, volgens Lev. 27, Zijn volk, nadat zij in hun land gekomen waren, het zevende jaar als jaar der ruste of Sabbatsjaar had verordend, een jaar, waarin zij geenen veldarbeid zouden verrichten, maar leven en genieten zouden van hetgeen de aarde als van/.elve huu voortbracht, zoodat de inkomsten van dien Sabbat des jaars hun met hunne kinderen, knechten en dienstmaagden, mitsgaders het vee tot spijs zouden zijn, moesten zij zich wederom tellen zeven jaarweken, dat zijn zevenmaal zeven jaren, — het vijftigste jaar zou hun een jubeljaar zijn. Moest Israël, als het oogen had om te zien, tot de erkentenis komen, reeds door het Sabbatsjaar, dat Gods erbarming alles schonk, wat zij tot het leven en de Godzaligheid van noode hadden, en zij er dus, als het er op aankwam, met al hunne vlijt en hunnen arbeid overschoten, nog krachtiger werd hun dit in het jubeljaar afgeschaduwd. Alsdan werd na den grooten verzoendag' de bazuin geblazen in het gansche land; het is het beeld van de verkondiging van het Evangelie der verzoening, dat uitgaan zal onder alle volken; dan zal verkondigd worden het eeuwig jaar der verlossing; immers uit Christus' lijden en sterven, waardoor de verzoening iB teweeggebracht, komt de Heilige Geest, Die van den Vader 141 en den Zoon nederdaalt op Zijn erfdeel; en al wat in Israël dienstbaar, verarmd was en vervreemd van zijne erfenis, kon tot zijne bezitting wederkeeren. Al wat tot Gods volk behoort en door eigene schuld alles heeft verloren, wordt door de almacht der genade hersteld en krijgt alles weder. Met dat vijftigste jaar was het jaar der vrijmaking en vrijlating aangebroken; allen zullen het goed hebben, zegt de Heere, ook Mijne dienstknechten en Mijne dienstmaagden zullen eten van hetgeen Ik voor hen zal laten groeien. Het was, of de Heere God hun toeriep: Eet, Mijne kinderen, en wordt verzadigd, want Ik heb nog grooteren voorraad voor Mijn hongerig en dorstig volk; het Evangelie der eeuwige verzoening brengt u alle heil aan. Daarom pryze den Heere en love Zijnen heiligen Naam en verlustige zich in Zijne werken, al wie arm en ellendig is en geene werken heeft om bij God in rekening te brengen.


Doch de dag van Pinksteren moest v e r v u l d worden; de schaduwen, hoe heerlijk die ook zijn mogen, moeten plaats maken voor het wezen der zaak; en dit is gekomen, toen de dag van het Pinksterfeest vervuld werd ; het is de uitstorting des Heiligen Geestes, in Zijne zevenvoudige volle heerlijkheid, en zij was als een milde regen, die het erfdeel des Heeren verkwikte.
Paschen was achter den rug, reeds zevenmaal zeven dagen, en Israël, dat zich met werken vermoeide, had op den morgen van den vijftigsten dag zijne twee beweegbrooden, de eerstelingen van zijnen oogst, tempelwaarts gedragen. Onze Heere Jesus, in Wien alle beloften, schaduwen en profetieën vervuld zijn, Hij had Zijne eerstelingen onder de leiding Zijns Geestes tempelwaarts gebracht. Van deze eerstelingen had Israëls zanger in den Geest gezongen:
Och Heer, geef heil op dezen dag!
Och, dat men op deez' eerstelingen
Een' rijken oogst van voorspoed zag!
en zoo is het geschied.
Reeds vroeg in den morgen was de kleine Gemeente des Heeren in de opperzaal van het tempelgebouw bijeen. Zij telde honderd en twintig zielen; twaalf, naar het getal der kinderen Israëls, vermenigvuldigd met tien, naar het getal der geboden van 's Heeren Wet; een tienvoudig twaalftal dus, om later een door den Geest genoemd en verzegeld getal te vormen van twaalfmaal twaalf duizend. Dat zij gaven gebracht hebben, daarvan lezen wij niets, wél dat zij gaven begeerd en verwacht hebben, waarom zij steeds met bidden en smeeken eendrachtig bijeen waren gebleven en nu ook weder aan den morgen van dezen dag eendrachtig bijeen waren.
Was er op den morgen van den vijftigsten dag op den berg Sinaï donder en bliksem, hier werd nu een geluid vernomen als van eenen geweldig gedrevenen wind, en vervulde het gansche huis, waar zij zaten; het was echter geen wind, waar de Heere niet in was, maar het was een wind, waardoor alle tempelgangers als gedreven werden, om te zien en te aanschouwen hetgeen God gedaan had, en te hooren liet liefelijk geklank van de bazuin Zijns Evangelies. De schaduwen waren geweken, de vervulling der profetie was gekomen. In de kracht des Heiligen Geestes spreekt Petrus, staande met de elven, tot het volk: „Dit is het, wat gesproken is door den Profeet Joël: En het zal zijn in het l a a t s t e der d a g e n , z e gt God, Ik zal u i t s t o r t e n van M i j n e n G e e s t op a l le v l e e s c h , en uwe zonen en uwe d o c h t e r e n z u l l en p r o f e t e e r e n , en u w e j o n g e 1 i n g e n z u l l e n g e z i c h t en z i e n , en uwe o u d e n z u l l e n d r o o t n e n d r o o m e n , en o o k op Mijne d i e n s t k n e c h t e n en Mijne d i e n s t - m a a g d e n zal Ik in die d a g e n van M i j n e n G e e st u i t s t o r t e n , en zij z u l l e n p r o f e t e e r e n . En l k zal w o n d e r e n g e v e n in den h e m e l b o v e n en t e e k e n en op de a a r d e b e n e d e n , b l o e d en vuur en r o o k d a m p. De zon zal v e r a n d e r d w o r d e n in d u i s t e r n i s en de maan in b l o e d , eer dat de g r o o t e en d o o r l u c h t i ge d a g des H e e r e n komt, en het zal z i j n , dat een i e g e l i j k , d i e den N a am des H e e r e n zal a a n r o e p e n, z a l i g zal worden" (Hand. 2: 16—21, vergel. Joël 2 : 28—32). Eenzelfde getuigenis geeft Zacharia, zeggende: „Over het h u i s D a v i d s en o v e r de i n w o n e r s van J e r u s a l em z a l Ik u i t s t o r t e n den G e e s t der g e n a d e en der g e b e d e n , en zij z u l l e n Mij a a n s c h o u w e n , D i e n zij d o o r s t o k e n h e b b e n " (Hoofdst. 1 2 : 1 0 ) . Ook Maleachi's voorzegging vindt hier hare vervulling: „Want z i e t , die d a g komt, b r a n d e n d e als een oven; dan z u l l en a l l e h o o g m o e d i g e n en al w i e g o d d e l o o s h e i d d o e t, e e n s t o p p e l z i j n , en de t o e k o m s t i g e dag zal ze i n vlam z e t t e n , z e g t de H e e r e der h e i r s c h a r e n, d i e hun noch w o r t e l noch tak l a t e n zal. U l i e d en d a a r e n t e g e n , die M i j n e n N a a m v r e e s t , zal de Zon d e r g e r e c h t i g h e i d o p g a a n , en er zal g e n e z i ng z i j n o n d e r Zijne v l e u g e l e n ; en gij z u l t u i t g a an e n t o e n e m e n , a l s m e s t k a 1 v e r e n" (Hoofdst. 4: 1 en 2). En Ezechiël schrijft: „Dan zal Ik r e i n w a t e r op u s p r e n g e n , en gij z u l t r e i n w o r d e n ; van al uwe o n r e i n i g h e d e n en van al uwe d r e k g o d e n zal Ik u r e i n i g e n , en Ik zal u e e n n i e u w h a r t g e v e n , en z a l e e n e n n i e u w e n g e e s t g e v e n in h e t b i n n e n s te v a n u; en Ik zal het s t e e n e n h a r t uit uw v l e e s ch w e g n e m e n en zal u e e n v l e e s c h e n h a r t g e v e n , en I k zal M i j n e n G e e s t g e v e n in het b i n n e n s t e van u, en Ik zal m a k e n , dat gij in M i j n e i n z e t t i n g en z u l t w a n d e l e n en Mijne r e c h t e n z u l t b e w a r e n en d o e n " (Hoofdst. 36 : 25—27).
Heerlijke profetieën, als op éénen dag vervuld, want hetgeen later nog geschiedde, is slechts de vrucht en werking van hetgeen op dezen dag geschonken is.
Is het Paaschfeest van Israël vervuld door den dood en door de opstanding van onzen Heere Jesus Christus, in het licht getreden op den morgen van den derden dag, — de dag van Pinksteren is vervuld geworden door de uitstorting van den Heiligen Geest, Die de nieuwe schepping Gods met Zijn licht en leven vervult; Die is de Trooster, Welken de Zoon tot Zijne Gemeente zendt van den Vader, om haar al Zijne weldaden deelachtig te maken, haar in al de waarheid te leiden, te leeren en te troosten, en hen, een ieder in zijne roeping, te stellen en te bekwamen tot Zijne getuigen te midden van een boos en verkeerd geslacht.
Welk eene volheid is toch uitgestort in de gave des Heiligen Geestes voor 's Heeren Gemeente! De Heilige Geest, met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God, is heilig, rechtvaardig en goed, is de volheid der waarheid, der liefde, der eeuwige ontferming en genade, — waar Hij uitgestort is, daar leven wij in Zijne volheerlijke gemeenschap, daar hebben wij deel aan al Zijne vrucht; de liefde Gods en des naasten vervult onze harten, hoezeer wij ook van nature zijn „hatelijk en elkander hatende" (Tit. 3 : 3). Daar geven wij, die anders noch den moed hebben, noch den lust, om den Heere Christus te belijden, alles prijs, en dulden vervolging en haat om Zijns Naams wil, sprekende en getuigende voor alle volk van het heil, dat God bereid heeft. Zoo was het op den eersten Christelijken Pinksterdag. De Apostelen, zij, die in den nacht, toen Jesus gevangengenomen werd, vloden, en van wie één Hem verloochende, maakten nu zonder schroom den Naam des Heeren groot en verkondigden zonder vrees den volke de waarheid. Tot Gods verheerlijking en ter behoudenis van hen, die Jesus Christus hadden gekruisigd en gedood, predikten zij zonde en genade, hielden hun voor wat zij gedaan hadden en wat God gedaan heeft, t. w. de mensch heeft kwaad gedaan, maar God heeft in Zijne ontferming alles weder goed gemaakt; Hij heeft Jesus Christus, Dien wij verworpen hebben, uit de dooden opgewekt ten derden dage naar de Schriften, en Hem aldus gesteld tot eenen Heere en Christus. Ook zien wij hier de gemeenschap der heiligen, waar van de Gemeente geschreven staat: „En dagelijks eendrachtig in den tempel volhardende en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten" (Hand. 2 : 46). O gezegend Pinksteren, deze vijftigste dag is een eeuwig jubeljaar! Ach, hoe zouden wij, arme menschen, dood in zonden en misdaden, anders kunnen komen tot de bruiloft des Lams, ware niet in de uitstorting des Heiligen Geestes eene volheid gereed, de vervulling van al des Heeren heilsbeloften, de belofte der wedergeboorte en vernieuwing des harten, de belofte des geloofs en der volharding, de vrijmoedigheid, om geduriglijk en altijd opnieuw de toevlucht te nemen tot Hem, in Wien wij alleen Gode gerechtvaardigd en geheiligd, m. a. w. Gode volmaakt zijn. Zoo eigent de Heilige Geest ons Christus en al Zijne weldaden toe; Hij vervult het hart van den bedrukte en bedroefde naar God met Zijne blijdschap, neemt den onvrede in de consciëntie weg en schenkt vrede en rust, en doet vroolijk genieten al de goede gaven Gods, die ons deel zijn in de gemeenschap des Heeren Jesus Christus. Terwijl wij uit onszelven onbekwaam zijn voor Gods Wet, die geestelijk is, doet Hij ons wandelen in het spoor der gerechtigheid en drijft Zijne eigene vrucht bij ons naar buiten, want waar Hij heerscht, daar hebben wij al wat Gode welbehaaglijk is, gelijk geschreven is: „De vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid" (Gal. 5 : 2 2 ; vergel. Ef. 5 : 9).
Nemen wij nu wel ter harte, dat deze vrucht des Geestes niet op onzen akker groeit, dat wij zeiven haar niet hebben voortgebracht; alleen het Tarwegraan, Hetwelk is Christus Jesus, Die gestorven is voor onze zonden, heeft deze vrucht voortgebracht en brengt ze voort; Hij is het, Die, verhoogd zijnde ter Rechterhand Gods, doopt met den Heiligen Geest. Uit ons komt geen goed, uit het vleesch komt de Geest niet. Zoolang wij dat niet verstaan en erkennen, of zoo vaak wij het vergeten, nemen wij onze toevlucht niet tot Christus Jesus; wij mogen dan al meenen, liet goede in ons te hebben, en in onze eigene gerechtigheid ons boven den naaste zetten, — openbaar wordt het, dat wij niet vervuld zijn met den Geest, maar de werken des vleesches doen. Wij handelen en wandelen dan, zooals de mensch doet in zijne eigene gerechtigheid en kracht, waarbij hij, ja, ook wel om des Heeren hulp en genade kan roepen, — maar dan zijn w i j het, die het goede moeten doen, en die het meenen en hopen te zullen doen. Intusschen zal juist dan de zonde te voorschijn komen in al hare gruwelen. Niet recht staande voor God, niet geloovende in Jesus Christus, Zijnen Zoon, zullen wij de werken doen, waarvan de Apostel spreekt Gal. 5: 19—21, zeggende: „De werken des vleesches nu zijn openbaar, welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twist, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke; van dewelke ik u te voren zeg, gelijk ik te voren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven". Uit de zonde des ongeloofs, dat wij op onszelven vertrouwen en den Zone Gods den rug toekeeren, komen alle andere zonden voort. Bekeeren wij ons tot Hem, zoo zullen wij ervaren, dat God ons onze zonden vergeven heeft, en zullen vervuld worden met den Heiligen Geest, om God te verheerlijken in waarheid, en onzen naaste lief te hebben in ongeveinsdheid.
Gelukkig de mensch, die den Heiligen Geest mag deelachtig wezen; hij beziet ook de stoffelijke, tijdelijke gaven en zegeningen in een geheel ander licht, dan de natuurlijke mensch; het is hem a l l e s louter genade en ontferming; want hij zelf bekent het alles verbeurd te hebben door zijne zonde; hij leeft cn teert op genade, en op genade alleen, voor dezen tijd en voor de eeuwigheid, en daarbij wordt hij door den Heiligen Geest gehouden, — want mist hij dat gezicht, o dan is hij als eene voortgedrevene zee, die niet rusten kan.
Aan de kastijdingen en beproevingen, die hier niet kunnen uitblijven, onderwerpt hij zich door dienzelfden Geest, als hem toekomende van de Vaderhand Gods, Die alleen weet wat hij noodig heeft, en Die al het kwaad, dat hem in dit jammerdal wordt toegeschikt, ten beste zal keeren, wijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.
Het komt er dan op aan, of wij werkelijk den Heiligen Geest in Zijne zaligmakende gave en werkingen deelachtig zijn. Een ieder onderzoeke zichzelven, en zoo hij zich alsnog ontbloot vindt van dien Gee9t, hij schame zich niet het voor God te erkennen, Die eenen iegelijk mildelijk schenkt en niet verwijt; hij bekeere zich tot den Christus Gods, bekennende zijne zonde en schuld, dat hij tot heden in zelfvertrouwen, ongeloof, eigengerechtigheid on goddeloosheid zich van Hem heeft afgekeerd, en bidde God om genade en vergeving; de Heere zal dien, die zóó tot Hem komt, niet verstooten, maar zal de vergiffenis gewisselijk schenken, want Hij heeft Jesus Christus uit de dooden opgewekt; en de Heere Jesus heeft het immers van Zijnen Vader getuigd, dat Hij veel meer den Heiligen Geest geven zal dengenen, die hem daarom bidden, dan aardsche vaders aan de verzoeken hunner kinderen voldoen; ja Hij zal degenen, die leêg zijn voor Hem, vervullen met Zijnen Geeat en met de vrucht van Zijnen Geest, zoodat ook zij, gerechtvaardigd zijnde door het geloof, vrede hebben bij God door Christus Jesus en in blijdschap des harten den Heere prijzen.
Wie den Heere kent en in Jesus Christus gelooft, die volharde in dat geloof, niets goeds meer in zichzelven zoekende, noch van zichzelven verwachtende, maar stelle zijne hope alleen op Jesus Christus. In Hem, in Hem alleen zijn gerechtigheden en sterkte. Hij doopt wie op Hem wachten met Zijnen Heiligen Geest en vervult hen met de vrucht der gerechtigheid, om op den dag Zijner toekomst onstraffelijk en volmaakt te staan voor het Aangezicht Zijns Vaders.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Pinksteren — de vijftigste dag. (Overdenking van Handelingen 2 : la .)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's