Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De wandel door den Geest.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De wandel door den Geest.

(Overdenking van Galaten 5: 16 —18.) (le Gedeelte.)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ E n ik zeg: wandelt door den Geest, en volbrengt de beg e e r l i j k h e i d des vleesches niet. Want het vleeseh begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleeseh; en deze staan tegen elkander, alzoo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet. Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zoo zijt gij niet onder de wet."

Is iemand getrokken uit de macht der duisternis en overgezet in het Koninkrijk van den Zoon van Gods liefde (Col. 1 : 13), dan wandelt hij ook in het licht der waarheid en der gerechtigheid, dan leeft hij als onderdaan van Jesus Christus onder de heerschappij der genade. Verlost is men dan van den vloek der wet en van hare dienstbaarheid, volgens welke men zich door hare vervulling in Gods oogen moest aangenaam maken; men weet, dat alléén het geloof in Jeaus Christus geldt ter rechtvaardiging, zoodat men zich op niets, dat in den mensch is, mag laten voorstaan: het heeft geene kracht ter behoudenis. Bij deze eeuwige waarheid hebben wij te blijven; daarvan hebben wij ons door niemand af te laten brengen; want allerlei tegenwerpingen en bedenkingen, die tegen de „rechtvaardiging alléén uit het geloof" worden ingebracht, zijn toch niet uit God, Die ons geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Wij zijn tot de ware vrijheid, waarmede Christus de Zijnen heeft vrijgemaakt of verlost, geroepen; slechts hebben wij toe te zien, dat wij deze vrijheid niet gebruiken tot eene oorzaak voor het vleeseh, als een voorwendsel of eene bedekking voor allerlei boosheid, zelfzucht, hoogmoed en liefdeloosheid. Daarentegen hebben wij elkander te dienen door de liefde, die ons het rechte gebruik der vrijheid leert, en wij hebben te bedenken, dat de geheele Wet in één woord vervuld wordt, nml. in dit: „Gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven".
Wie nu over deze dingen nadenkt en in oprechtheid vraagt: „Hoe kom ik er toe, dat ik wandel in het licht der waarheid en der ongeveinsde liefde?" die zal met blijdschap vernemen de onderwijzing van den Apostel Paulus, die wij vinden in den Brief aan de Galaten, Hoofdstuk 5 : 16—18.
Dit woord hier nader overdenkende, staan wij stil bij d en w a n d e l d o o r den G e e s t.
„En ik zeg", schrijft de Apostel, „ w a n d e l t door den G e e s t, e n v o l b r e n g t de b e g e e r l i j k h e i d des v l e e s c h e s n i e t ."
Nadat de Apostel er op heeft gewezen, welke verderfelijke gevolgen het voor de Galaten had gehad, dat zij, terwijl zij met den Geest waren begonnen, nu voleindigden met het vleeseh, begint hij thans met nadruk de Gemeente te onderwijzen, dat zij door den Geest behoort te wandelen en de begeerlijkheid des vleesches niet heeft te volbrengen.
Allereerst vragen wij, wat wij in dit Schriftwoord, gelijk in meerdere plaatsen der Heilige Schrift, onder „ v l e e s e h" hebben te verstaan. En dan is het antwoord : niet het lichaam, de uiterlijke leden des lichaams, de oogen, de handen, de voeten, het hart des mensehen, maar den toestand, waarin wij allen geraakt zijn, toen wij, door eigene moedwillige overtreding van Gods geboden, buiten de gemeenschap Gods geraakten en het leven, dat uit God is, verloren; vleeseh is de mensch met lichaam én ziel, ja met zijne edelste vermogens en begaafdheden, nadat hij gezondigd heeft; en als zóódanig rust op hem de toorn Gods en de vloek.
En wat is nu de „ b e g e e r l i j k h e i d " dezes vleesches? Daaronder moet men nu niet die bepaalde zonde verstaan, die men gewoonlijk met dezen naam bestempelt, maar allerlei werken, die tegen Gods geboden naar letter en geest indruischen, bijv. óók het drijven van leugenachtige leeringen, twist, tweedracht, afgunst, kwaadsprekendheid, hebzucht, hoogmoed, zelfzucht enz. Soms echter doet zich deze begeerlijkheid des vleesches zóó voor, dat do mensch niet dadelijk onderscheidt, dat zij wezenlijk op zulke booze werken uit is. Soms doet zij zich zóó voor, dat het schijnt, alsof zij op enkel godsvrucht, liefde, matigheid, gerechtigheid, waarheid, rechtschapenheid bedacht zou wezen. Maar eindeljjk wordt zij wel openbaar. De begeerlijkheid des vleesches is er op uit, om de heilige geboden Gods te overtreden, om eenen anderen God dan den éénigen, waaiachtigen te dienen, den Naam Gods te verachten, en den rustdag, de eeuwige ruste, te verwerpen. De begeerlijkheid des vleesches is allerlei opstand tegen God, het zoeken van eigene eer, de zelfzucht, de ingenomenheid met zijne eigene werken, terwijl men toch zijne lievelingszonden koestert en aan de hand houdt. De begeerlijkheid des vleesches is: zichzelven te handhaven, bij andere mensehen als vroom en godzalig te willen gelden, aan allerlei vooroordeel en den eigen wil vast te houden, en desnoods datgene, wat goed en waarachtig is, er om te verwerpen. Daarbij wil men niet erkennen wie en hoedanig men is; men wil hoe langer hoe hooger stijgen; men wil niet blijven staan op de door God aangewezene plaats, men wil als God wezen, meenende te kennen wat goed en wat kwaad is en te kunnen schikken en regeeren naar eigen wil.
Zulke begeerlijkheid des vleesches is ons allen eigen, maar dat willen wij niet erkennen. Wij willen die begeerlijkheid volbrengen en doorzetten, heden op eene fijnere, morgen op eene grovere wijze, heden zeer geestelijk, morgen zeer lichamelijk.
Waar nu éénige eerbied voor Gods Wet door Gods genade is gewerkt, daar komt het inzicht, dat zulke begeerlijkheid des vleesches in ons huisvest, en daar wordt men daarover verootmoedigd ; daar wordt het ons tot schuld en droefheid, en men zou wel gaarne het middel vernemen, om de begeerlijkheid des vleesches niet te volbrengen, zoodat zij niet tot de daad komt.
Welnu, de Apostel geeft zulk een middel aan de hand en zegt: „Wandelt door den Geest", d. i.: wandelt zóó, dat gij u door den Geest laat leiden; Die doet ons de geboden Gods naar hunne ware meening verstaan; Die leert ons, hoe wij te wandelen hebben; dat leert Hij ons door de prediking des Woords.
De Geest leidt ons vóór alles in de verootmoedigende erkentenis van eigene onwaardigheid, en óók in de ervaring van de algenoegzaamheid der genade. Naar ons verstand nemen wij de letter der Wet alzóó: wanneer gij niet dit of dat gedaan hebt, en nog dit en dat daarbij, dan kunt gij niet zalig worden, dan zijt gij verdoemd, en is God toornig tegen u. En wij bevlijtigen ons dan, om alles aan te wenden, om dezen toorn van ons af te keeren, en het zóó te maken, dat God er nu niets meer op kan aanmerken; wij willen, gelijk wij dan zeggen, hoe langer hoe beter en braver worden. Dat Christus als Zaligmaker, als eenige en algenoegzame Redder ons bij zulke overlegging des harten, bij zulk eene gezindheid hoe langer hoe onnutter wordt, en wij Hem hoe langer hoe minder liefkrijgen, merken wij niet op. Maar Christus Zelf leert ons geheel anders door Zijnen Geest. Hij zegt: „Dat werk der wetsvervulling is u veel te hoog en te machtig; dat kunt gij niet; want gij ligt in den dood. Maar Ik heb het alles voor u volbracht, en heb u eene eeuwige genade toebereid; daarom geef Ik u Mijnen Geest en Mijnen vrede, opdat gij voortdurend op Mij ziet. Geloof in Mij, zoo zult gij ondervinden, dat het alles in u vervuld wordt, wat de wet rechtens van u heeft te vorderen; het zal u aan niets ontbreken, gij zult niet struikelen. Laat het alles aan Mij over; houd u daaraan, dat gij genade bij God hebt gevonden, en dat gij Mijns Vaders kind zijt, en Mijn broeder of zuster. Denk niet aan toorn of gericht, omdat gij in uzelven zóó veel mist, dat gij meent te moeten hebben; laat Mijne genade u genoeg zijn; Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. Ik zal u voorzien van al wat gij behoeft, om onberispelijk voor Mij te verschijnen ten dage des gerichts; roep tot God in den nood der zonde en als de wet u dreigt of veroordeelt; al wat gij den Vader bidden zult in Mijnen Naam, dat zal Hij u geven".
Dat noemt nu de Apostel „ w a n d e l e n d o o r d e n G e e s t ", dat wij inzien en belijden, dat wij noch het verstand, noch den wil, noch het vermogen hebben, om met de Wet Gods om te gaan, en dat wij ons dus aan de genade overgeven, ja aan Christus, Die den Zijnen alles schenkt, wat zij behoeven; Die de Zijnen leidt en regeeit tot Zijns Naams eer en hun heil. Zóó alleen zal het waarheid wezen, dat wij de begeerlijkheid des vleesches niet volbrengen; maar anders loopt alles op het gehoorzamen aan deze begeerlijkheid uit, hoe vroom, hoe wijs, hoe edel en schoon het ook moge schijnen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De wandel door den Geest.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's