Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 4 : 1 6.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 4 : 1 6.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ L a a t ons d a n met v r i j m o e d i g h e i d t o e g a a n tot d e n t r o o n der g e n a d e , o p d a t w i j b a r m h a r t i g h e id m o g e n v e r k r i j g e n , en g e n a d e v i n d e n , om geholpen t e w o r d e n t e r b e k w a m e r t i j d " (Vs. 10).
„Laat ons d a n " Dit „dan" verbinden wij met Vers 15. Onze Hoogepriester is „zonder zonde"; Hij heeft liet geloof, het geloof aan God, niet prijsgegeven, maar met het geloof Zich door alles heen geworsteld. Dewijl Hij zoo zonder zonde is, den weg ter eeuwige zaligheid volkomen bereid heeft, dus alle hindernissen uit den weg heeft genomen, — zoo „ l a at ons met v r i j m o e d i g h e i d t o e g a a n tot den t r o o n der g e n a d e " .
De Apostel spreekt hier in een beeld. Do tabernakel namelijk onder het Oude Verbond bestond uit het heilige en het heilige der heiligen. In het heilige bevonden zich de toonbrooden, welke beteekenden, dat Christus ons voedsel is voor lichaam en ziel; verder het reukaltaar, d. i. Christus als onze Voorspreker, Die voor ons bidt, en het gebed voor God brengt, opdat het verhoord worde; eindelijk de gouden kandelaar met zijne zeven armen, d. i. het licht des Heiligen Geestes, zooals de Heilige Geest in de Gemeente Zijn licht werpt op liet genadeverbond Gods, zoodat dit Verbond in de Gemeente als het ware wordt ten toon gesteld. In het heilige der heiligen trad de hoogepriester éénmaal 's jaars binnen door een voorhangsel, dat is Christus' vleesch, terwijl de hoogepriester zelf Christus beteekent. Do hoogepriester ging er in met een wierookvat en een bekken met bloed, en sprengde zevenmaal met zijnen vinger van dat bloed voor het verzoendeksel, dat op de ark was. Dit beteekende, dat Christus met Zijne offerande, d. i. met Zijn bloed, en als Voorspreker met het gebed den hemel binnenging.
In het heilige der heiligen stond de ark; deze beteekende Christus naar Zijne menschelijke natuur; het goud, waarmee zij overtogen was, beteekende de Godheid van Christus, den Geest, Die in Hem was, het geloof. In de ark waren de twee tafelen, die God beschreven had; dat beteekent, dat de "Wet in Christus was, om ze met vrijwillige gehoorzaamheid te vervullen. De ark was bedekt met een deksel, d. i. met een kussen, dat eenen troon vormde, zooals de oostersche vorsten hebben. Dit deksel beteekent den troon der genade. Verzoendeksel wordt het genoemd, omdat daarop was de verzoening Gods; God rustte er op tusschen de cherubim. Deze laatsten duiden het karakter van Christus aan als dat van een waarachtig Mensch, Die Zich voor ons slachten laat, voor ons overwint en ten hemel vaart. Daartusschen nu rustte de genade.
Hier was dus de troon Gods, hier de rust Gods; hier heette het: Mijne gerechtigheid heeft genoegdoening, en Mijne waarheid wordt bevestigd in eeuwigheid.
Wanneer nu de hoogepriester inging in het binnenste heiligdom, waar het zeer donker was, met den wierook rookte en met het bloed sprengde, dan zag God van Zijnen troon in het hart des hoogepriesters en vervulde hem met allen vrede, die is in het bloed van Christus. Zoo zag God op de Wet, die in de ark lag, op Christus, zooals Hij de Wet vervulde, op het bloed, zooals het gesprengd werd, — zoo zag God met welgevallen daarop en schonk den hoogepriester Zijne genade. Dan keerde deze weer terug tot het volk, — en hij is nooit met zonden teruggekomen, want de zonden waren gebleven in het heilige der heiligen; — de hoogepriester kwam altijd zóó terug, dat hij op het volk den driemaal heiligen Naam Gods legde.
Wanneer nu de hoogepriester inging in het binnenste heiligdom, waar het zeer donker was, met den wierook rookte en met het bloed sprengde, dan zag God van Zijnen troon in het hart des hoogepriesters en vervulde hem met allen vrede, die is in het bloed van Christus. Zoo zag God op de Wet, die in de ark lag, op Christus, zooals Hij de Wet vervulde, op het bloed, zooals het gesprengd werd, — zoo zag God met welgevallen daarop en schonk den hoogepriester Zijne genade. Dan keerde deze weer terug tot het volk, — en hij is nooit met zonden teruggekomen, want de zonden waren gebleven in het heilige der heiligen; — de hoogepriester kwam altijd zóó terug, dat hij op het volk den driemaal heiligen Naam Gods legde.
Hoe worden wij deze genade deelachtig? Onder het Oude Verbond mocht niemand in het heilige der heiligen komen, maar onder het Nieuwe Verbond is de weg tot den troon Gods geopend voor degenen, die verre zijn, de kinderen Gods, de Heidenen, die God kennen, en voor dengene, die tot op dezen stond nog leeft zonder God en gebod. Daar roept ons nu de Apostel toe: Daarheen! daarheen! „Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan, enz.", laat ons daarheen gaan. Dat is de liefde des Geestes, dat Hij het wel gevoelt, dat bij de Zijnen onwil en moedeloosheid is, vreeze en versaagdheid, dat zij er den moed niet voor hebben, en dat Hij juist daarom zegt: „Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan".
Maar waar is dan de Hoogepriester ? is Hij dood ? Neen, Hij gaat meê. De weg is open, er staat niets in den weg. Ja, had ik maar waarachtigen haat tegen de zonde! — denkt de mensch, — dan had ik het beter! had ik maar niet zoo moedwillig tegen licht en plicht gezondigd! was ik maar zoo en zoo! had ik maar een verbrijzeld hart! was ik maar oprecht! had ik maar liefde tot den Heere Jesus! was het er mij maar om te doen, mij tot God te bekeeren, maar neen, zooals ik ben! . . . . Welaan, juist u geldt het woord. Er staat niet: Laat ons toegaan, opdat wij zien, hoe wij het bij God in het reine brengen, — maar er staat: „met vrijmoedigheid"; en indien de weg tot den troon niet openstond, dan zou de Apostel het niet geschreven hebben. Daarom, wie nu werkelijk zonde heeft, wie bekent verloren te zijn, wie het gaarne bij God in orde zou hebben, die wete: er is een genadetroon, en wij hebben met vrijmoedigheid toe te gaan.
Met vrijmoedigheid? Ja, met vrijmoedigheid! Als ik echter nog een half uur te voren moedwillig gezondigd heb, mag ik dan toetreden? Ja! geene minuut gewacht! — Er is er hier geen sprake van, dat er van ons, die stof en assche zijn. nog heiligen komen zullen, die zich geheiligd hebben, maar dat er genade is, eene eeuwige genade, dat deze genade eenen troon heeft, en Gods Rijk is juist een Rijk van genade en vergeving van zonden. Vijanden, die Hij dagelijks doodslaat, — dat zijn allen, die in hoogheid des harten wandelen; maar Zijne onderdanen zijn alle armen, ellendigen, — die neemt Hij op aan Zijn hart.
Maar „met vrijmoedigheid", — wat is dat? Dat is, dat mijne ziel zóó tot God spreekt, als een ziek kind tot zijne moeder; dat gij komt, zóó als gij u bevindt, het alles aan God zegt, en terwijl gij in uw binnenste vreest, nochtans komt, nochtans gelooft: het is Hem aangenaam, wanneer ik kom.
Als iemand onzer verloren gaat, dan ligt de schuld bij hemzelven. Wat den hartstocht, den dood, de duizendvoudige verkeerdheid, die in ons is, aangaat, dat alles staat God niet in den weg! slechts gekomen met bezoedelde handen en voeten, ook al waren er zeven duivelen in u! Ik zeg nogmaals: den Heere staat niets meer in den weg, alle zonden, de duizend zonden, zijn weg, op éénen dag heeft God ze alle weggenomen, de ontzettende schuld is volkomen betaald, de straf is gedragen; kom dan nu met vrijmoedigheid, riiaak u op, ga mede, er is geen gevaar op den weg.
„ O p d a t wij b a r m h a r t i g h e i d m o g e n v e r k r i j g e n ." Zie, wat men bij den genadetroon ontvangt! — „Barmhartigheid", — wat is dat? Het woord in den grondtekst beteekent eigenlijk: ingewanden. God haat de zonde, toornt er geweldig tegen, en moet ze straffen met eene eeuwige straf; doch wanneer wij tot den troon der genade gaan, dan vinden wij ingewanden Gods. Eene moeder kan voor haar zieke kind niet zulk een hart hebbeti, als God een Vaderhart heeft voor eenen kranken zondaar, die weent en klaagt en kermt en gaarne van de zonde zou verlost zijn en barmhartigheid vinden. O, eene moeder, die haar kind liefheeft, zou liever zevenmaal sterven, dan haar kind te zien sterven. Maar God gaf het Beste, dat Hij had, Hij liet Zijnen Zoon voor ons sterven, omdat Hij niet onzen dood, maar ons leven wilde. . O toont dan, allen, die met vrijmoedigheid tot den troon der genade gaat, — toont Hem, den Heere, in spijt van alle duivelen, al uwe wonden en etterbuilen! werpt alle bedekselen van de wonden af, alle schaamte en schande! — de wonden, die wij gekregen hebben, hebben wij ons zelf toegebracht. Daar gaat het echter op leven en dood: ik verbloed, wanneer ik geene barmhartigheid vind bij God, ik kan de wonden slechts nog erger maken! Toon Hem alle wonden, hoe diep zij ook zijn! tot den troon der genade gegaan!
"Wat vinden wij daar? Barmhartigheid, ingewanden Gods! Maar er zijn toch zonden, die -God niet vergeeft? — Neen! — "Vergeeft Hij dan alle zonden, ook de afschuwelijkste? — Ja, Hij wil ze alle vergeven. God is barmhartig, en daarom heeft Hij Zijn eigen heilig Kind Jesus in ons midden gegeven, het door ons laten dooden; toen heeft Hij Zijne gerechtigheid verheerlijkt, Hij heeft Jesus opgewekt, en Ueze is gezeten aan Zijne Rechterhand; Hij maakt de ziel er meè tevreden, dat alle zonden op het Lam zijn geworpen.
Onbarmhartigheid vinden wij bij de menschen en den duivel; want die plaagt ons met valsche medicijn dag en nacht; wij zijn onbarmhartig tegen onszelf, zoolang wij op de zonde blijven zitten; — ontferm u dan over uzelven, alzóó, dat gij afgelegd hebt alle gedachten, als waart gij niet ganschelijk verloren; ontferm u over uzelven, alzóó, dat gij, in weerwil dat gij u ganschelijk onrein en verloren gevoelt, u als de verloren zoon opmaakt tot den troon der genade! Wanneer nergens meer barmhartigheid te vinden is, wanneer naar het uitwendige alles afgesneden is, — wie van Boven barmhartigheid wil en hartelijk begeert, die ga tot den troon der genade; daar vindt hij gewisselijk ingewanden, eenen schoot, waarin hij het betraande hoofd kan neêrleggen, zooals ik als knaap het mijne in den schoot mijner moeder legde. Ja, zulk eenen schoot heeft de Vader onzes Heeren Jesus Christus; en Hij neemt het kind zoo gaarne op Zijnen schoot en laat het voelen, hoe Zijn hart klopt van louter barmhartigheid, liefde en genade over eenen arme en ellendige.
Barmhartigheid verkrijgen wij, en dat niet alleen, maar w i j v i n d e n ook, wat wij niet vermoed hadden: g e n a d e , dat het hart Gods niet enkel voor een oogenblik barmhartig is, maar dat de ziel in waarheid heeft, wat zij verlangt, dat God een in elk opzicht getrouwe God is; Hij belooft en houdt Zijn woord: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde!" — dat de arme en verlorene ook vindt, wat hij niet had durven hopen, dat hij zóódanige ervaringen maakt, dat hij mag zeggen: „Toen ik op den weg lag in mijn bloed, toen nam Hij mij op!" — en dat hij ook dit vindt, dat God hem genegen is en zegt: „Ik zal niet op u toornen, noch u schelden!"
Hier staat voor allen de weg, de deur open. Gods hart staat open, „opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om g e h o l p e n te w o r d e n t e r b e k w a m e r t i j d ". "Wanneer is die tijd? Hij is er naar het inwendige, wanneer wij door verzoeking omringd zijn, en de duivel ons wil te gronde richten; wanneer wij voor Gods Aangezicht neêrliggen in onze zonde en schande, en vinden niets, dan dat wij gelijk zijn aan het vee en erger dan de duivel, en toch nog gaarne genade zouden vinden. Het is dus de tijd van droefenis, aanvechting, nood en lijden, het is de tijd, wanneer wij aan alle kanten verlorenheid zien, ons midden in den nood, midden in den dood gevoelen, dus den ondergang voor oogen hebben. Dan is het de tijd, dan naar niets gevraagd, maar tot den troon der genade gegaan, en de verlorene vindt genade!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 4 : 1 6.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juni 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's