Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 5 : 7.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 5 : 7.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 7. „Die in de d a g e n Z i j n s v l e e s c h e s , geb e d e n en s m e e k i n g e n t o t D e n g e n e , Die H e m u it d e n dood kon v e r l o s s e n , met s t e r k e r o e p i n g en t r a n e n g e o f f e r d h e b b e n d e , en v e r h o o r d z i j n d e u it de v r e e z e"
De Apostel is begonnen ons te leeren, dat wij naar de Wet eenen Hoogepriester hebben, Die zóó is, dat wij allen moed mogen hebben, om tot Hem te gaan. Al onze zwakheden heeft Hij ervaren, en daarom kan Hij medelijden met ons hebben; en Hij heeft voor ons datgene gedaan, wat alle hoogepriesters nooit hebben kunnen doen: Hij heeft voor ons geleden, Hij heeft zonder zonde den wil Gods volbracht, Hij heeft Zich met het geloof door alles heen geworsteld, Hij is bij het Woord der genade gebleven, Hij heeft aan God en Zijn Woord nooit getwijfeld.
Opdat wij de woorden van Vers 7 recht verstaan, hebben wij noodig, dat wij vóór alles tot onszelven inkeeren. Uit den mond Gods gaat een Woord; H i j is Souverein, w i j zijn Zijne schepselen en zijn geroepen Hem te gehoorzamen, — maar daar blijkt het, wie wij zijn: waar is de mensch, die onwrikbaar bij het Woord blijft? die hierbij blijft: „Dat is Gods Woord, dat moet zijne eer hebben"? Is het den mensch gegeven, dit uit te spreken en daarnaar te handelen: „Zóó staat er geschreven, zóó is het des Heeren Woord! verander gij duivel daar eens het minste aan!" — zoo is het hem g e g e v e n . Wij van onszelven gelooven den duivel en meenen, dat hij eerlijk is, en kunnen niet onwrikbaar vertrouwen, dat God, Die ons zonder ons geschapen heeft, ons ook zonder ons zal zalig maken. Wij zien, als God ons de oogen niet opent, naar vleesch, kracht, werk, maar dat dat waar zou blijven, wat God gezegd heeft, ach, wie gelooft het? De beste, — zoo lang hij kan, tracht hij het klaar te krijgen, dat hij toch zou mogen wandelen naaide begeerten des vleesches, — hij zal wel is waar gelooven, maar slechts totdat do nood aan den inan komt. Zien wij in waarheid, dat eene ziel onwrikbaar bij het Woord blijft, dus er geen haarbreed van wijkt, dan is dat enkel en alleen de arbeid der ziel onzes Heeren Jesus, — D i e heeft het tot stand gebracht. Eens stonden wij voor Gods Aangezicht in de heerlijkheid van het Woord Gods; wij gaven het prijs, en van dat oogenblik af houden wij onszelf voor eerlijk, en God voor eenen leugenaar. Sinds zijn wij in Adam geheel van het Woord af, en het is alleen de genade van Christus, wanneer wij bij het Woord blijven.
De Heere Jesus heeft als Hoogepriester deze offerande geofferd, dat Hij Zichzelven Gode heeft overgegeven, dat Hij niet heeft gevraagd naar goed of kwaad, maar: „Wat zegt de Vader?" Maar wat heeft Hij daarbij ervaren? Hij heeft toen Hij hierbeneden was, een mensch zooals wij, ervaren, hoe zwaar het valt, bij het Woord te blijven, —• hoe zwaar het is, dit Woord te handhaven tegenover alle vijandschap der menschen, des vleesches, der zonde. Dat leert ons de Apostel hier. Voor eigen zonde behoefde Hij niet te offeren, doch daarom was Zijn lijden nu des te zwaarder; want wanneer ik mij door eigen schuld eene ziekte op den hals heb gehaald, dan zal ik mij wel kunnen helpen, maar als ik het leven liefheb en de pest schuw, en alle zonden van eenen ander dragen moet, dat is ontzettend! En waarlijk, Hij heeft al onze zonden, onze krankheden op Zich genomen. — Wat heeft Hij daarbij gehad ? Ach, niets! Toen Ilij hier op aarde was, toen was Hij volslagen machteloos, toen werd Ilij bevonden als een mensch, toen was Hij onze natuur, onzen toestand deelachtig. Wie altijd in eene verpeste lucht heeft gewoond, die weet van niets anders; wie echter in eene reine lucht gewoond heeft, kan het in eene verpeste lucht niet uithouden. Welk eene taak voor den Heere, hier onder ons menschen te verkeeren, en dan de menschen, die God Hem gegeven had, lief te hebben, hen met liefde te omvatten en alles voor hen te dragen ! Ilij heeft het Woord gehad, Zijne roeping om het verlorene te redden, maar toen Hij hierbeneden was, wist Hij alleen dit ééne: Die daarboven is, is Mijn Vader! Wat Hij was, dat wist Hij alles uit het Woord. Nu moest het Woord gehandhaafd worden; daar spande echter alles tegen samen! Het waren voor Hem dagen van worsteling, van aanvechting, toen Hij hierbeneden was. Dag aan dag gevoelde Hij eene plage, nacht aan nacht aanvechting. Hoe is de Heere door dat alles De Heere Jesus heeft als Hoogepriester deze offerande geofferd, dat Hij Zichzelven Gode heeft overgegeven, dat Hij niet heeft gevraagd naar goed of kwaad, maar: „Wat zegt de Vader?" Maar wat heeft Hij daarbij ervaren? Hij heeft toen Hij hierbeneden was, een mensch zooals wij, ervaren, hoe zwaar het valt, bij het Woord te blijven, —• hoe zwaar het is, dit Woord te handhaven tegenover alle vijandschap der menschen, des vleesches, der zonde. Dat leert ons de Apostel hier. Voor eigen zonde behoefde Hij niet te offeren, doch daarom was Zijn lijden nu des te zwaarder; want wanneer ik mij door eigen schuld eene ziekte op den hals heb gehaald, dan zal ik mij wel kunnen helpen, maar als ik het leven liefheb en de pest schuw, en alle zonden van eenen ander dragen moet, dat is ontzettend! En waarlijk, Hij heeft al onze zonden, onze krankheden op Zich genomen. — Wat heeft Hij daarbij gehad ? Ach, niets! Toen Ilij hier op aarde was, toen was Hij volslagen machteloos, toen werd Ilij bevonden als een mensch, toen was Hij onze natuur, onzen toestand deelachtig. Wie altijd in eene verpeste lucht heeft gewoond, die weet van niets anders; wie echter in eene reine lucht gewoond heeft, kan het in eene verpeste lucht niet uithouden. Welk eene taak voor den Heere, hier onder ons menschen te verkeeren, en dan de menschen, die God Hem gegeven had, lief te hebben, hen met liefde te omvatten en alles voor hen te dragen ! Ilij heeft het Woord gehad, Zijne roeping om het verlorene te redden, maar toen Hij hierbeneden was, wist Hij alleen dit ééne: Die daarboven is, is Mijn Vader! Wat Hij was, dat wist Hij alles uit het Woord. Nu moest het Woord gehandhaafd worden; daar spande echter alles tegen samen! Het waren voor Hem dagen van worsteling, van aanvechting, toen Hij hierbeneden was. Dag aan dag gevoelde Hij eene plage, nacht aan nacht aanvechting. Hoe is de Heere door dat alles.
Wij zijn allen zóó ondankbaar jegens den Ileere, dat wij het nauwelijks kunnen begrijpen, dat Hij zóó heeft gebeden, maar dat wij daarentegen denken : O dat heeft Hij gemakkelijk kunnen te boven komen, Hij heeft het met Zijne macht en kracht volbracht, — Hij heeft eigenlijk niets geleden, want God gevoelt immers geene smarten. Het was echter anders; de Apostel zet het hier uiteen, dat de Ileere voor Zijnen Vader als een discipel was, dat Hem elkeu dag het oor geopend werd, en dat Hij eiken dag op het brood en de onderwijzing van den Vader wachtte. Als wij in den tijd, dat Hij hier op aarde was, in Zijne omwandeling hierbeneden, niet zien Zijn verzoenend lijden, dat Hij stap voor stap Zijnen weg bewandelde en bij den dag leefde, evenals eene verlatene weduwe, die vijf kleine kinderen heeft, en ze niet weet te verzorgen en te voeden, en toch moet, — dan zien wij niets aan den Heere. Wij weten immers, hoe Hij bad in eene woeste plaats (Mark. 1:35), op den berg (Matth. 14 : 22; Mark. 6 : 45), in den hof Gethsémané en op den heuvel Golgotha! O hoe koud was het op den berg, toen Hij aanbad en met Zijnen Vader worstelde in het gebed, om te handhaven genade en barmhartigheid, — om d i t voor eenen armen zondaar te handhaven: „Ik laat u niet in het verderf nederdalen, Ik zal verlossing voor u vinden". — Gij zult wel is waar denken: Toen de Heere hierbeneden was, was Hij altijd welgemoed en vol geloof, vol blijdschap des Heiligen Geestes enz.; maar gij verstaat daarbij niet, dat Hij is geweest een verlaten Kind, en dat Hem dan door den Vader iets voorgelegd werd, om te doen, — hoe Hij Zich daarbij altijd naakt gevoeld en het den Vader voorgehouden heeft, opdat Hij met het „nochtans" des geloofs tot stand zou brengen, wat de Vader wilde. Het geloof is nuchter; het is geen toestand, waarbij men bedwelmd is, neen, het staat daarmee aldus: er is niets, doch God heeft geboden, en hemel en aarde staan daar op Zijnen wenk. — Er is daarbij in het binnenste een roepen tot God. Al de honderd en vijftig Psalmen bevatten eigenlijk niets anders dan het innerlijk leven des Heeren. Zoo hooren wij Hem in den 22sten Psalm klagen: „Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten? verre zijnde van Mjjne verlossing, van de woorden Mijns brullens? Mijn God, Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet, en des nachts, en Ik heb geene stilte" (Vs. 2 en 3), — daar hebben wij Zijne tranen! Kon Hij het dan niet Zelf tot stand brengen ? Ja, indien Hij wilde, en toch, als een dienstknecht Zijns Vaders acht Hij het geenen roof, Gode gelijk te zijn. Hij heeft Zich ontledigd, en nu roept Hij dag en nacht tot God en klaagt, dat God Hem verlaten heeft, Hem niet antwoordt, en Hij houdt het God voor: „Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen" (Vs. 5). Hij wil zeggen: Abraham, Izak, Jakob, Mozes hebben geroepen, en Gij hebt hen verhoord; „maar Ik ben een worm"; allen hebt Gij geholpen, maar Ik word vertreden (Vs. 7, 8 en 12). — Dat lezen wij in den 22sten Psalm, en wat in Ps. 40? Zie aldaar Vers 3, 11—14 en 18. „O Mijn God, vertoef niet!" zóó eindigt de Psalm, — als wilde Hij zeggen: Als Gij nog een oogenblik wacht, dan is het met Mij gedaan ! — In Ps. 41 spreekt Hij van dengene, die zich verstandig gedraagt jegens den ellendige, — daarmee worden bedoeld de ellendigen, die de Heere hierbeneden heeft; hoe moet de Heere hebben gezocht, gewacht en gebeid, of' Hij ergens een menschelijk hart vond, dat naar barmhartigheid in waarheid verlangde. „O Heere, wees Mij genadig!" — zoo klaagt daar (Vs. 5) de Heere, alsof Hij voor de menschen het werk Zijns Vaders eigenlijk niet zóó gehandhaafd had, als Hij moest, als had Hij de vijanden niet overhoop geworpen. — Ps. 69 : 2 en 3: „Verlos Mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. Ik ben gezonken in grondelooze modder, waar men niet kan staan; Ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt Mij". Wat waren dat voor wateren? Waren het niet de vloeden des toorns, die Hij aan Zijn lichaam en aan Zijne geheiligde ziel droeg? of wateren van den hooggaanden en diepgaanden nood der verlatenheid en aanvechting? — Laat mij het u nogmaals zeggen: denk u een oogenblik van God verlaten, — waar is God? denk u een oogenblik in waren nood verplaatst, — waar is God ? Wanneer men zoo in nameloozen angst zijnde zich in eenen hoek wierp en riep. „Ileere God, ontferm U! ik kan het niet langer dragen!" — dan zou men geholpen worden. Maar nu nog de gansche hel, de goddelooze en vrome wereld en alles tegen zich te hebben, en geenen God, Die antwoordt! . . . . De eene broeder kan den anderen wel helpen met een stuk geld, — kan hij hem echter ook in den hemel zetten? Is er iemand onder de menschenkinderen, die eene ziel door alles heen brengen en op den troon Gods zetten kan? Alle zonden, alle duivelen zeggen: Hij is verloren! en God, de Heilige, moet over eenen mensch den staf breken. Daar komt nu Een en draagt de gansche schuld, de gansche straf, alle zonden te zamen. Hij moet tot God, door de vloeden en golven heen de zielen tot God brengen, en het zóó doen, dat Hij gehoorzaam is tot in den dood, en den wil des Vaders doet.
Maar kom nu, wanneer gij geheel en al onrein zijt en de zonden gevoelt, — kom en grijp het geschrevene Woord aan, en zie, of niet alle duivelen zich op u werpen. Grijp het Woord aan; gij komt niet om; want onze Broeder Christus Jesus heeft er eenen haak aan gemaakt en zal u vasthouden, gij komt niet bedrogen uit. Hij heeft, waar zelfs geen zucht van ons doorkomt, u eenen doorgang weten te maken, Hij heeft vastgehouden. „Ik ben vermoeid van Mijn roepen", zegt Hij Ps. 69 : 4, — dat is „met sterke roeping en tranen Gode offeren"; — »Mijne keel is ontstoken, Mijne oogen zijn bezweken", Ik kan niet in de heerlijkheid, niet in het hart des Vaders zien! Maar de Heere Jesus heeft het in den eeuwigen raad des vredes op Zich genomen, — en hoe naakt gaat Hij daarheen! Hij heeft afgelegd en in den hemel gelaten al Zijne macht en heerlijkheid; Hij laat Zich doopen, leiden en regeeren door den Heiligen Geest, — het gaat met Hem door zulk eene diepte van ellende, dat den mensch daarbij al zijne begrippen van heiligheid worden ontnomen. Wat denken wij armen en ellendigen, wanneer er geene macht op aarde meer is, om ons staande te houden en te helpen, en wij tot God om hulp moeten roepen ? — zegt dan de duivel niet telkenmale: u zal toch niets gelukken?
Nu kunt gij dan weten, of onze Hoogepriester, Christus, ook medelijden kan hebben met onze zwakheid; — of het ook ontwijfelbaar waar is, dat wij zulk eenen Hoogepriester hebben, Die is: Koning der gerechtigheid en des vredes, bekleed met gerechtigheid, naar Gods wil; Koning des vredes, om ons Zijnen vrede deelachtig te maken; — of Hij niet is de Hoogepriester, Die ons den weg tot den genadetroon geopend heeft. Zijn wij ook gansch en al zondaren, zoo behoeven wij toch geen oogenblik te aarzelen, om, zóó als wij zijn, tot den troon der genade te gaan, ten einde genade te ontvangen.
Dat is nu de toepassing: wij moeten niet denken, dat men als het ware zou kunnen slapen; neen, er moet veel geleden en geworsteld worden; dat zien wij aan den Heere. Derhalve dat blijft ook voor ons gelden : bidden, smeeken, roepen. Zoo heeft de Heere Jesus gebeden en smeekingen geofferd.
(Bij het woord „smeekingen" denke men aan een oud gebruik, volgens hetwelk iemand, die eenen moord had begaan, eenen olijftak nam, daarmee tot de verwanten van den verslagene ging en hun den olijftak voorhield; — het rechtsgebruik wilde, dat zulk eenen mensch, die zóó kwam, nooit of nimmer eenig leed mocht worden gedaan.)
Heeft nu onze Heere zulk eenen weg doorgemaakt, dan moet het ons niet verwonderen, als wij ook zulk eenen weg hebben door te maken. Heeft Hij echter onze gerechtigheid aangebracht, de heiligheid teweeggebracht, dan weten wij ook, dat wij mogen vasthouden aan Zijn Woord, en dat wij ontferming zullen vinden. ïlet bidden en smeeken is verhoord, — het einde heeft Hij bereid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 5 : 7.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 juni 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's