Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de genoegdoening van Christus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de genoegdoening van Christus

4, Overdenking van Mattheüs 16 : 26b

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wat zal ten meosch geven tot lossing van zijne z i e l ?"

Wat de mensch ook zij, vroom of goddeloos, eerbaar en godsdienstig, of zich wentelende in alle uitgieting der zonde, hij is een zondaar, en hij wordt voor God in het gericht betrokken. Hij kan ziehzelven niet vrijpleiten; hij is een overtreder van alle geboden Gods, en bij is doemsehuldig voor Hem. Hij moet sterven, en de lichamelijke dood is een teeken van zijne schuld. Had hij geene schuld, hij zou eeuwig leven. En bovendien moet zijne ziel den eeuwigen toorn dragen, in het eeuwige vuur branden, dat de Heere bereid heeft voor den duivel en zijne engelen en voor alle menschen, die Zijne geboden hebben overtreden.
Hoe zal de mensch van die verdoemenis gered worden, hoe zal hij met God verzoend worden, hoe wordt 'a Heeren toorn van hem afgekeerd? Dit zijn vragen, die niet licht kunnen worden beantwoord. Velen maken het zich wel is waar gemakkelijk, zij rekenen echter niet met God, maar alleen met hun gevoel. Dit gevoel is bedrieglijk. Als wij geen gevoel van zonde en schuld hebben, dan is zij daarom nog niet voor God uitgedelgd. De verstokte en verharde mensch gevoelt geene zonde en schuld, zij is echter des te grooter, en zijn oordeel is nabij, terwijl hij er zich van vrij waant. Farao gevoelde geene zonde en schuld, toen hij de Israëlieten najaagde; hij meende, dat God ook h e m den weg door de Schelfzee gebaand had, en hij vond den dood in de golven. Daarom kunnen wij niet afgaan op ons gevoel; maar wij hebben met God te rekenen, tegen Wien wij gezondigd hebben.
God nu eischt van den mensch, zal Hij zijne ziel vrijlaten van dit eeuwig oordeel, een losgeld. Dit is het, wat ons de geheele Heilige Schrift predikt, en waarop heel de verlossing rust. De Heere Jesus was er Zijn geheele leven lang op de aarde van vervuld. Hij zegt tot Johannes: „Het betaamt ons alle gerechtigheid te vervullen". En tot Zijne discipelen: „De Zoon des menschen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen en Zijne ziel te geven tot een rantsoen", d. i. een losgeld, „voor velen". Daarom vermaant Ilij hen ook, er aan te denken, dat als zij de geheele wereld bezaten, maar schade leden aan hunne zielen, zij voor hunne zielen geene lossing konden geven. „ W a t z a l e e n m e n s c h g e v e n " , zegt Hij, „ t o t l o s s i n g v a n z i j n e z i e l ?"
Deze woorden hier nader beschouwende, letten wij vooreerst op deze waarheid: de m e n s c h , zal h i j b e h o u d e n w o r d e n, m o e t l o s s i n g g e v e n v o o r z i j n e z i e l.
Dit is het eerste, wat de Heere ons inprent, als Hij z e g t: „Wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel?" De Heere God eischt de lossing der ziel. Wanneer Hij tot Adam zegt: „Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven", zoo bedoelt Hij: Ten dage, als gij Mij in Mijn gebod ongehoorzaam zijt, zal uw leven vervallen zijn, gij zult niet meer in Mijne gemeenschap zijn, de dood zal over u heerschen, en Mijn toorn zal u treffen. En zoo zet Hij op alle overtreding van Zijne Wet de straf der vervloeking. „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen."
Kan de Heere deze straf des doods en der vervloeking opheffen, kan Hij ons behouden en ons al onze schuld vergeven, zonder Zijn gegeven woord en gebod te kort te doen?
Wij weten het wel. Een vader zegt, wanneer zijn kind ongehoorzaam is : Ik moet het straffen; want ik moet mijn woord en bevel handhaven. De overheid zegt: Al wie mijne wetten overtreedt, wordt gestraft, — en zij veroordeelt den overtreder door den rechter. Is dit zoo in burgerlijke, aardsche betrekkingen en verhoudingen, hoeveel te meer is dit het geval in onze verhouding tot den Heere God! God doet komen hetgeen Hij gedreigd heeft.
Zoo is dan ook dc overtreder van Gods Wet den Ileere verbannen. En wie verbannen is, dio is aan don dood en aan het vuur des gericlits overgegeven. Laat ons er toch aan denken: elke zonde, die wij gedaan hebben, maakt ons doemschuldig voor den Ileere, wij zijn den Heere verbannen. Wij gaan zoo lichtvaardig over onze zonden heen. De Heere God, de hoogste Majesteit, die wij gekwetst hebben, kan onze zonde niet ongestraft laten; Hij moet volgens Zijne gerechtigheid ons verdoemen. Ilij is God, en geen mensch, dat Hij liegen zou. O, wanneer wij gekwetst worden, wanneer onze naaste onze eer aanrandt, hoe spoedig zijn wij gereed, hoe vliegen wij op, om onze eer te wreken; en zal het dan onverschillig zijn, als wij den Heere God, Die geene zonde kent, tot eenen leugenaar inaken en Zijne goede en rechtvaardige woorden te niet doen?
Maar als wij den Heere verbannen zijn en kinderen des doods en der hel, hoe zullen wij behouden worden ? Wij zullen allen vergaan, en eene schrikkelijke pijn lijden, als dit geschiedt.
Zie, daarover wordt hij zeer bekommerd, die door den Heiligen Geest overtuigd is van zijne zonde; zijn hart is week, het is niet verstokt als dat van Farao; hij weet, dat God gelijk heeft, als Hij hem verdoemt. En God kan Zijn vonnis niet opheffen, hem zijne schuld niet vergeven, tenzij aan Zijne Wet voldaan worde, en zóó Zijne straffende en oordeelende gerechtigheid ongeschonden blijve. Daarom, indien wij zullen behouden worden en onze ziel niet eeuwig schade zal lijden, zoo moeten wij eene lossing geven, een losgeld, zoodat gelijk bij eenen koop voor het geld de koopwaar ingeruild wordt, ook wij voor dien losprijs ingeruild, vrijgekocht worden. Daarom gebruikt de Heere hier een woord, dat eigenlijk „inruiling" beteekent.
Dit losgeld moet zoodanig zijn, dat de Wet des ïïeeren geheel ongeschonden blijft, waarheid blijft, en hare kracht en geldigheid behoudt, zonder dat zij ons verdoemt. Daar is dus aan de eene zijde de door ons geschonden Wet, aan de andere zijde zijn wij, die do Wet geschonden hebben. Wij moeten aan de Wet dus zulk eene voldoening brengen, die haar geheel bevredigt, anders klaagt zij ons voortdurend aan, en oefent haar strafgericht over ons uit. Deze voldoening zal ons bevrijden van de aanklacht en verdoemenis, en daarom heet zij eene lossing of losgeld. De Heere had in Zijne Wet bevolen, dat wie zijnen naaste een schaap of rund ontroofde en het slachtte, het viervoudig moest betalen. Hij moest dus zijne schuld viervoudig lossen, lloe veel te meer zijn wij schuldig Gode die eer volkomen weder te geven, die wij Hem moedwillig geroofd hebben door de overtreding Zijner geboden. De Geest des Heeren heeft dienaangaande de oudvaders altijd onderwezen. Abel bijv. offerde een lam. Noach offerde na den zondvloed brandofferen. En de Heere beval Israël, allerlei offeranden te brengen, om hun in de eerste plaats te leeren, dat zij des doods waren, en dat zij een levend wezen tot lossing moesten brengen De Heere strafte Farao en Egypte voor hunne wederspannigheid. Hij sloeg hunne eerstgeboorte. Hij dreigde ook Israëls eerstgeboorte te slaan. Want dit volk verdiende evenmin als de Egyptenaren te leven. Maar om Zijner belofte wil beval Hij, dat zij het Paaschlam moesten slachten, om hunne eerstgeboorte bij het leven te behouden. Zoo was het Paaschlam de lossing voor hunne eerstgeboorte. Waar de Heere volgens Zijn bevel het bloed van dit lam aan de deurposten zag, daar spaarde Hij haar. Ook later was alle eerstgeboorte het eigendom des Heeren; zij moest met geld gelost worden.
Dit alles nu zijn slechts schaduwen en beelden, want geestelijk verstaan konden zij voor de zonden geene lossing aanbrengen. Israël was zeer ijverig in de offeranden, toen de Heere Christus op de aarde omwandelde; evenwel vraagt Hij: „Wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel?" Daarom is het volstrekt noodzakelijk, dat wij eene waarachtige, eeuwiggeldende lossing voor onze zielen brengen, eene lossing, die onze onsterfelijke zielen vrijmaakt, eenen koopprijs, die genoegzaam is, om tegen onze eeuwige straf en verdoemenis op te wegen en te gelijk Gods heilige Wet in hare eer en heerlijkheid te herstellen, — anders zal Gods eeuwige toorn en gericht ons zeker treffen. En laat ons dit onthouden: indien wij die lossing niet aanbrengen, zullen wij eeuwig onze zonde en schuld moeten dragen. Geve de Heere, dat wij daarvan overtuigd worden en niet meer denken, dat hot er niet op aankomt, of wij onze zonde en schuld houden, al of niet. Onze eigene consciëntie betuigt ons dit.
Maar hoe is het nu in dit opzicht met den mensch gesteld? Ach, h i j k a n t o t l o s s i n g z i j n e r z i e l n i e t s a a n b r e n - g e n , gelijk de Heere zegt: „ W a t zal e e n m e n s c h g e v en t o t l o s s i n g v a n z i j n e z i e l ?"
De Heere Jesus zegt dit als waarschuwing voor de zware gevolgen van de gierigheid en het streven van den mensch, om slechts zijn aardsche leven te behouden, terwijl hij den Heere verloochent. Petrus had den Heere Jesus willen terughouden van Zijnen lijdensweg. „Heere, wees U genadig", had hij gezegd, „dat zal U geenszins geschieden" (Vs. 21). Maar de Heere antwoordde hem: „Ga weg achter Mij, gij Satan", het is uit den duivel, wat gij daar zegt, het is niet uit God. Immers, juist Zijn lijden zou het losgeld voor Petrus zijn. Voorts vermaande Hij de discipelen: „Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis op, en volge Mij. Want wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen, maar zoo wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden. Want wat baat het eenen mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan zijne ziel ?"
Al is het dus, dat wij alle moeite doen, om ons leven te onderhouden en te bewaren, en in 't bijzonder ons leven, goed, rijkdom, vermogen, winst en bedrijf hooger achten dan Hem en Zijn gebod, zoo zullen wij nog niets winnen. Wanneer wij Hem en Zijn gebod niets achten, dan kunnen wij de lossing onzer ziel niet geven, wij kunnen noch onszelven, noch onzen broeder voor dood, hel en verdoemenis bewaren. Merken wij dit wel op, want er zijn zoo velen, die Gods gebod, vooral van den Sabbat, voor niets achten en slechts voor het aardsche leven zorgen. Zij kunnen het rantsoen niet geven en sterven als andere menschen, al hadden zij het nog zoo goed op de aarde.
„Maar", zegt er iemand, „als ik het beter maak, dan tot nu toe? Ik beken, dat ik gezondigd heb, ik wil de zonde niet meer doen, ik wil er mij voor wachten. Ik wil mij in zooverre verloochenen en mijn ongemak — kruis is het nog niet — dragen." Het is wel, dat gij daarin den Heere wilt gehoorzaam zijn. Maar daarmee kunt gij al uwe zonden niet uitwisschen. Gij hebt schuld, oude en nieuwe schuld, — zult gij door uwe opoffering ook maar iets daarvan uitdelgen? Toch niet! „Al wiescht gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zoo is toch uwe ongerechtigheid voor Mijn Aangezicht geteckend, AMSTERDAMSCH ZONDAGSBLAD TOT GETUIGENIS DER WAARHEID. 173 spreekt de Heere Heere" (Jer. 2 : 22); m. a. w. gij zult u niet kunnen rein maken, maar uwe ongerechtigheid moeten dragen. „Wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel?" Hij kan niets geven; al zou hij zijn geheele vermogen aan de armen geven, of voor de Kerk opofferen, of offeranden brengen, niet ééne zonde vermag hij uit te delgen. — Maar waarom hebben de oudvaders dan geofferd? zij hebben het toch op bevel dea Heeren gedaan ? — Zij hebben daarbij gezien op den eenigen Verlosser, Die de lossing betalen zou: Jesus Christus; maar op zichzelf genomen kan geene offerande en geene gave onze schuld uitdelgen en onze onsterfelijke ziel behouden van den eeuwigen toorn. Christus is het alleen, Die het doen kan en doen zal. Wij zijn menschen, maar Hij is waarachtig mensch en God; wij zijn en blijven zondaren, maar Hij is h e i l i g en onbev l e k t en a f g e z o n d e r d van de z o n d a r e n . Zoo kan alleen Hij de lossing der ziel tot stand brengen. Eu Hij heeft ze tot stand gebracht door Zijne offerande aan het kruia. Ilij was daartoe van God verordineerd. Laat ons dus indachtig zijn, dat, al m o e t e n wij de lossing brengen, wij het n i e t k u n n e n . Wie licht over zijne zonden denkt, wie aan zichzelven gelooft, die wete, dat de Heere van hem geen enkel werk, geene enkele gave aanneemt, Hij is veeleer op hem vertoornd. Maar wie door Gods bestierende genade ervaringen gemaakt heeft en maakt, hoe machteloos, ontbloot en blind wij voor den Heere staan, die weet ook, dat er niets is, waarmee hij voor Hem mag komen; hij moet eenen Middelaar en Verlosser hebben, anders pijnigen hem alle zonden. UIT 1)EN SCHAT DER KERK. Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 5 : 10—14. Vers 10. „En is van God g e n a a m d een Hoogep r i e s t e r n a a r de o r d e n i n g v a n M e l c h i z e d e k ". Deze woorden sluiten zich aan bij Vers 9: g e h e i l i gd z i j n d e is Christus van God genaamd, door Hem begroet als „Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek". Wij vinden deze woorden in Ps. 110. „De Heere", d. i. God de Vader, „heeft gesproken", zoo lezen wij daar, „tot mijnen Heere", d. i. God den Zoon. — „Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilig sieraad". „Op den dag Uwer heirkracht", d. i. na Uw lijden, Uwe opstanding en Uwe hemelvaart, nadat Gij den Heiligen Geest zult uitgestort hebben. „Gewillig" staat tegenover het onwillig zijn en het eigenwillig zijn des vleeschea ten aanzien van de Wet, want uit zichzelf dient de mensch den Heere niet vrijwillig. „Gewillig zijn" beteekent hier, dat men zichzelven prijsgeeft met al zijne gerechtigheid, en het erkent, dat men voor God niets ia. „In heilig sieraad", d. i. in waarachtige heiligheid; want wat met de wet zich ophoudt, dat pronkt met heiligheid, doch deze heiligheid is voor God afgoderij en onreinheid, want God de Heere heeft het niet geboden. Waar echter het waarachtige geloof is, daar ia in waarheid werk, daar worden in waarheid de werken toegerekend en geschonken, — daar ia waarachtige heiligheid, zoodat men niet meer in geveinadheid wandelt, maar dat men zich aan God vertoont, zoo als men is, en op Hem hoopt in zijn niets-zijn. — „Uit de baarmoeder dea dageraada zal U do dauw Uwer jeugd zijn", bij Luther: „Uwe kinderen worden U geboren als de dauw uit de baarmoeder des dageraads", — dat ziet op eene buitengewone volheid. — En nu volgen de bedoelde woorden: „De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek". De Apostel wil den Hebreen de gansche volheid, die in Christus is voor een arm zondaar, voorhouden, opdat zij, afstand gedaan hebbende van de wet, van alle werken van het „doe dat", zich enkel op dezen Hoogepriester zouden verlaten. Wat het wil zeggen, „naar de ordening van Melchizedek", daarvan zullen wij nader handelen bij gelegenheid van Hoofdstuk 7. Voorshands eene enkele opmerking. De leer is spoedig vernomen, ras verstaan, schijnbaar ook begrepen; wanneer zij echter geenen invloed uitoefent op handel en wandel, op den inwendigen zielstoestand des menschen, dan heeft hij er niets aan, dan kwelt hij zich maar in zijne ellende. Zoo moet dan de voorbereiding er zijn, opdat de leer der waarheid behoorlijk begrepen worde. Do Apostel wil het den Hebreën in eene hoofdsom mededeelen: Gij behoeft u om wet, werken, leer en plicht, over de vraag: „Hoe heb ik hier, hoe heb ik daar te doen ?" in het geheel niet te bekommeren! gij behoeft er u niet over te bekommeren, dat gij zonden hebt, vol ongerechtigheid zijt, hoe gij tot heiligheid komt, en ook niet, of gij den vrede met God zult kunnen vasthouden, of niet, — dat alles, alles deelt ons uit genade en barmhartigheid Christus, de Hoogepriester, mede, en het gaat er alleen om, dat gij aan dezen Hoogeprieater met al uwe zonde en nood blijft hangen. Hij zal het maken, u alles schenken en mededeelen, wat gij noodig hebt. Vers 11. „Van Den wel k e n " — d. i. van dezen Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek — „wij h e b b en v e l e d i n g e n en z w a a r om te v e r k l a r e n , te z e g g e n ." Vele? .la, zeer vele, van het geheel der zaligheid, zooals zij geopenbaard en volvoerd is naar den raad Gods, — zeer vele daarvan, hoe Hij alles heeft teweeggebracht, dat het heerlijk voleindigd is tot Zijnen lof. Maar het is moeilijk, zegt de Apostel, om het uit te leggen, om het den zielen mede te doelen. De moeilijkheid ligt niet in het stuk, dat onze Heero Hoogepriester is naar de ordening van Melchizedek, maar zij ligt hierin: „dewijl gij t r a a g om te hooren g e w o r d e n z i j t ". Waren dan de Hebreën zóó onverstandig? — Zeg mij, is dat niet onverstandig, als men uit het vleeach den Geest wil laten voortkomen, ala men uit doode handen leven wil hebben? Is het niet zeer onverstandig, dat, terwijl men eigenlijk slechts ooren heeft voor hetgeen tot niets deugt, men toch doet, ala wilde men in de Gemeente naar het Woord Gods hooren en het gehoorzamen en iets tot zijne zaligheid bijdragen; — dat, als eenen mensch alles voorgelegd wordt, en het heet: „Wie dorst heeft, komel" terwijl men geenen penning rijk is, hij toch in den doorboorden zak zoekt, om iets te vinden; — dat, wanneer men verzonken ia in het slijk, men de gerechtigheid nog van zich atoot; — dat, terwijl men ganach en al verloren ia, men toch iG den hoek blijft liggen; — dat men tot den Heere zegt: „Heere, zoudt Gij mij de voeten waaachen?" dat, terwijl men toch ervaart, dat men uit zichzelf de zonde liefheeft, men zich evenwel niet geheel aan den Heere overgeeft; — dat, spreekt de Heere Heere" (Jer. 2 : 22); m. a. w. gij zult u niet kunnen rein maken, maar uwe ongerechtigheid moeten dragen.
„Wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel?" Hij kan niets geven; al zou hij zijn geheele vermogen aan de armen geven, of voor de Kerk opofferen, of offeranden brengen, niet ééne zonde vermag hij uit te delgen. — Maar waarom hebben de oudvaders dan geofferd? zij hebben het toch op bevel dea Heeren gedaan ? — Zij hebben daarbij gezien op den eenigen Verlosser, Die de lossing betalen zou: Jesus Christus; maar op zichzelf genomen kan geene offerande en geene gave onze schuld uitdelgen en onze onsterfelijke ziel behouden van den eeuwigen toorn. Christus is het alleen, Die het doen kan en doen zal. Wij zijn menschen, maar Hij is waarachtig mensch en God; wij zijn en blijven zondaren, maar Hij is h e i l i g en onbev l e k t en a f g e z o n d e r d van de z o n d a r e n . Zoo kan alleen Hij de lossing der ziel tot stand brengen. Eu Hij heeft ze tot stand gebracht door Zijne offerande aan het kruia. Ilij was daartoe van God verordineerd.
Laat ons dus indachtig zijn, dat, al m o e t e n wij de lossing brengen, wij het n i e t k u n n e n . Wie licht over zijne zonden denkt, wie aan zichzelven gelooft, die wete, dat de Heere van hem geen enkel werk, geene enkele gave aanneemt, Hij is veeleer op hem vertoornd. Maar wie door Gods bestierende genade ervaringen gemaakt heeft en maakt, hoe machteloos, ontbloot en blind wij voor den Heere staan, die weet ook, dat er niets is, waarmee hij voor Hem mag komen; hij moet eenen Middelaar en Verlosser hebben, anders pijnigen hem alle zonden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Over de genoegdoening van Christus

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 juli 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's