Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 6 : 3 — 5 .

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 6 : 3 — 5 .

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het voorgaande is uiteengezet, wat het beginsel der leer van Christus is, en wat het fundament is, namelijk: de bekeering van doode werken, het geloof in God, de leer der doopen, de oplegging der handen, de opstanding der dooden en het eeuwig oordeel.
Dat zijn hoofdpunten, waarin menigeen denkt uitgeleerd te zijn, en is het toch niet, en is daarom van het beginsel der leer afgeraakt, om te verliezen het eenig fundament der zaligheid. God geeft ons in de prediking de gelegenheid om deze kennis te verkrijgen. Deze gelegenheid zal een fundament leggen, dat echter niet in het verstand, maar in het hart moet liggen. Men heeft niet altijd gelegenheid, dat men van dit fundament verneemt, en de mensch is van gisteren. Daarom moet de tijd der zaligheid wel worden waargenomen.
Nadat de Apostel nu in Yers 1 en 2 gezegd heeft: „Laat ons, nalatende het beginsel der leer van Christus, voortvaren tot de volmaaktheid, niet wederom leggende het fundament van de bekeering van doode werken, enz.", zegt hij Yers 3: „En d i t z u l l e n wij ook d o e n , i n d i e n het God t o e l a a t ". Hij bedoelt niet, dat hij geene gelegenheid meer heeft, of dat God hem daartoe geene vrijheid meer zou geven, maar hij moest verder en schrijven, dat Christus Hoogepriester is naar de ordening van Melchizedek.
Yers 4 en 5. „ W a n t het is o n m o g e l i j k , d e g e n e n, d i e eens v e r l i c h t geweest zijn, en de h e m e l s c he g a v e g e s m a a k t h e b b e n , en des H e i l i g e n Geestea d e e l a c h t i g geworden z i j n , en g e s m a a k t hobben het goede W o o r d Gods, en de k r a c h t e n der toek o m e n d e eeu w " , . . . .
Wat de Apostel nu verder zegt in Yers 6: „en a f v a l l ig w o r d e n ; die, zeg i k , w e d e r om te v e r n i e u w e n , tot b e k e e r i n g , . . . " , daarmee bedoelt hij: Aan dezulken is in den grond niets meer te doen; al legden wij ook weder het fundament, het zou toch niets meer baten; want zij komen toch nimmer weêr terecht, daar zij alles ervaren hebben. Velen hebben van die woorden van den Apostel eene verklaring gegeven, die hierop neerkomt, dat het wel is waar voor den Apostel en zijne prediking onmogelijk was, maar dat het toch den Heere bleef overgelaten, enz. Wanneer de Apostel het echter schrijft, dan zegt het de Heilige Geest, en Die betuigt, dat het den predikers onmogelijk is, omdat God het hun niet geeft, omdat Hij hun de macht niet geeft, — dewijl God, Wiens Woord als een hamer is, niet meer wil, dat op zulke menBchen niet Zijnen hamer geslagen wordt; want Hij zegt: Hier is niet meer te helpen.
„ V e r l i c h t z i j n " , dat is de bekeering van doode werken; — „ g e s m a a k t hebben de h e m e l s c h e gave" behoort bij de oplegging der handen; — „ d e e l a c h t i g g e w o r d e n z i jn des H e i l i g e n Geestes" behoort bij den doop; — „ges m a a k t hebben het goede W o o r d Gods" behoort bij het geloof in God; — „ g e s m a a k t h e b b e n de k r a c h t en der t o e k o m e n d e eeuw" behoort bij het eeuwig oordeel. Daarom, waar het fundament gelegd wordt tot het eeuwige leven, daar worden velen verlicht, daar zijn er velen, die om genade zuchten. Waar de doop bediend wordt, daar is een deelachtig worden van den Heiligen Geest. Waar de opstanding der dooden gepredikt wordt, daar wordt gevoeld de kracht des eeuwigen levens.
En nu, — nu staan de oprechten daarvoor en sidderen en beven; de overigen maken een kruisje en zeggen: Voor mij geen zorg. — Het staat niet op het voorhoofd van eenen mensch te lezen, wat er heden of morgen van hem worden zal. Is aan de genoemde stukken de zaligheid dan verbonden ? Neen; dat kan er alles zijn, en toch kan de zaligheid nog verre zijn (vergel. Vers 9).
V e r l i c h t kan men z i j n , en toch bij dat alles een vreemdeling zijn in zijn eigen hart. Men kan bestraald worden door het licht van den Heere Jesus, door den glans Gods, zoodat men zich verblijdt in Zijn licht, daarin ziet en het betuigt: „Ik was blind, doch nu zie ik", — en nochtans heeft men zich te voren niet in eene donkere gevangenis gevoeld. Men verblijdt zich over het licht, zonder dat men weet, wat het den Heere gekost heeft, het te ontsteken.
Gesmaakt kan men hebben de hemelsche gave, — zoodat het ons op de tong was, als proefden wij enkel zoetheid, — zoodat een mensch begiftigd is met de kennis deiwegen Gods; maar — de kinderen Israüls walgden later van het Manna.
Men kan het goed uitleggen, hoe het met de leer gelegen is, men kan gaven ontvangen hebben, om ook anderen te leeren, en bij dat alles kan men toch niets hebben, daarom niet, omdat men wel gesmaakt heeft de hemelsche gave, maar men was niet hongerig, men lag niet in de asch; men was wel is waar deelachtig geworden des H e i l i g e n Geestes, en men had veel van Zijne werkingen ondervonden, doch er was geen ellende, en men trad op de hoogten.
G e s m a a k t kan men hebben het goede Woord G o d s , en men wil niets anders hebben, men doet zjjn best, dat anderen het ook ontvangen, en daarbij heeft men het toch niet zóó gesmaakt, als diegene het smaakt, die van honger en dorst bijna omkomt, en in dien toestand door den Heere gegrepen is.
Men kan zelfs aangegrepen worden door „de k r a c h t en der t o e k o m e n d e eeuw", men heeft de krachten echter niet gevoeld, zooals bij ze gevoelt, die gegrepen wordt, wanneer hij in den afgrond ligt.
Waar schuilt dan de dwaling? Daar, waar men het fundament heeft gelegd. Ik kom terug op de doode werken. Menigeen denkt, dat hij zalig wordt, als hij berouw getoond heeft over zijne zonden, als hij weenen kan, als hij do zonde inderdaad is beginnen te haten, zoodat hij er niets meer van weten wil. Zoo wordt dan de bekeering do grond. Wie zich echter in waarheid bekeerd heeft van zijne doode werken, — wat kan die voor waarde hechten aan hetgeen hij heeft gedaan? Waar het in oprechtheid toegaat, daar is een verslagen hart, maar er wordt geklaagd over een steenen; de tranen des berouws worden niet geacht, zij hebben geene beteekenis voor God, al bekeert men zich ook voor God; ook hebben daar de zonden den mensch zóó verootmoedigd, dat hjj alles heeft, wat de waarachtige bckeering eischt, en er toch zelf niets van weet. — Waar men niet in gemeenschap met God wandelt, daar ig wel bekeering van doode werken, maar men wil niet weten, dat de Wet Gods eene eeuwig blijvende Wet is, en men is daar spoedig met het Evangelie gereed; daar is geene Godsvrucht, want waar deze is, daar blijft Gods Wet in het gebeente, in hart en nieren tot aan den laatsten ademtocht, men ziet enkel op genade en ontferming, en is er slechts op uit, dat men niet zelf, dat niet de eigene gerechtigheid, maar Gods en des Ileeren Jesus' gerechtigheid en heiligheid grootgemaakt worde. Waar het anders is, daar weet men niet, dat de begeerte zonde is, daar veroordeelt men.zich schijnbaar wegens de overtreding, en verstaat het niet, dat God komt in de maclit en majesteit Zijner geboden en zegt: „Gij zult niet begeeren!" Rome wil er dan ook niets van weten; maar waar schuilt niet dat Rome, dat er niets van weten wil? Wanneer men acht geeft op het gebod: „Gij zult niet begeeren!" dan is e l k e begeerte voor God eene verdoemenswaardige zonde, al is zij voor het vleesch ook heiligheid.
Waar het niet naar behooren toegaat, daar is zucht naar geld en goed, naar eer, om zichzelf te handhaven en te behouden ; maar men breekt niet in waarheid den staf over zichzelf. Waar het rechte fnndament gelegd wordt, daar is een klagen en smeeken, eene verootmoediging, men verdoemt zichzelf wegens de begeerte, dewijl uit het hart allerlei begeerten voortkomen, om zich voor God te handhaven en zijne eigene gerechtigheid niet prijs te geven.
Waar de b e k e e r i n g van doode werken niet goed gelegd wordt, daar zit men vast en blijft men vastzitten in allerlei vrome werken. Wat uit God is, dat bidt steeds, altijd door, het kan niets zonder God; en wat uit God is, weet toch niet, dat het bidt, en midden onder het gebed verdoemt het zichzelf, het gevoelt het, dat de ziel zich geene seconde aan God houden kan. Is men uit God, dan kan men niets; men komt tot den Doop, tot het Avondmaal, hoort het Woord, en kan het niet laten, het altijd weêr te hooren; men zoekt in zijn doen niets, Christus is het alleen, Hij is alleen de Man, de rust; — en wat uit God is, veroordeelt zich altijd, dat het uit werken rechtvaardig wil worden. God doet alles, Christus doet alles, — de Heilige Geest is het alleen, Die het werkt.
Waar nu het fundament niet goed ligt, daar moet de prediking komen, opdat men zijne heiligingskrukken stukbreke en in het vuur werpe. God alleen wil eenen mensch gezond maken, en daarom tracht de duivel er altijd toe te verleiden, dat men het Woord des Lams verstikke. Wie het ware fundament gelegd heeft, die heeft het ware g e l o o f , en dit is het fundament: dat men een mensch blijft en het van God verwacht, gelijk de jonge raven. Wie echter het ware fundament niet gelegd heeft, die wil toch een engel, die wil toch goed zijn, en daarom is er bij alle geloof geen „geloof in God", om aan Hem iets over te laten,
Waar het „geloof in God" is, daar1 is men dood gemaakt aan alle werken; de mensch heeft zich daar de oogen uitgegraven, handen en voeten afgehouwen, dat heeft de wereld gedaan, — en hij drijft enkel op genade.
Waar het geloof des vleesches is, daar is het „geloof in God", zoodra zich de vijand vertoont, weg, en dan is er het geloof aan den Mammon, aan het geld.
Waar het rechte fundament gelegd is, daar is dit „geloof in God" : dat Hij, Hij alleen, de gerechtigheid is, en daar rust de ziel in deze gerechtigheid, daar is de liefde, waarvan de Apostel spreekt, het vuur der liefde tot God en den naaste, dat de wateren der aanvechting des te meer doen uitbreken; want dezen stroom van het „geloof in God" kan niets keeren, hij breekt door; bij dat geloof wordt niet een mensch geëerd, maar de Heere Jesus en Zijne kracht, gerechtigheid, genade, goedheid, trouw en de arbeid Zijner ziel; maar daarbij gaat het met menschelijke heiligheid de hel iu, zoodat het dus gaat naar dezen regel: zijt gij in het verbond met God getreden, dan doet gij over al uwe werken den mond niet open.
Waar het rechte geloof is, daar heeft men iets aan zijnen doop. Een kind leefde der wereld, was ongehoorzaam, goddeloos, nog jong zijnde sloeg het zijne moeder, het wilde niets leeren, het groeide in allerlei boosheid op, het werd een speelbal van allerlei hartstochten, en het vroeg niet naar God, somtijds gevoelde het onvrede in zijn binnenste, — daar kwam echter een woord in de prediking tot hem, en zie, het harde hart breekt op eenmaal; zooeven wilde het nog niet breken, maar God de Heere heeft in den doop van het kind gezegd: „Dat is Mijn kind, en dat zal staan en aangeschreven blijven op Mijnen Naam, den driemaal heiligen Naam!" — dat heeft tot vrucht, dat het kind later zal zeggen: „Mijn God, hoe hebt Gij mij liefgehad! Toen ik mij aan allerlei goddeloosheid overgaf, toen de zonde al meer en meer doorbrak en de overhand nam, toen kwaamt Gij, o Heere, met Uwe genade! Ik kan niet rusten, totdat ik weet, dat ik U heb, dat Gij mijn zijt, en ik Uw!" — en zie, God legde Zijne hand op den jongeling, de jongedochter. — Geef u over aan God, en Hij zal Zijne handen niet van u aftrekken. — Dat is de leer van den doop. — Is echter het fundament niet daarin gelegd, dat God alleen het doet, ach ja, dan kan men van God weggaan en zich nogmaals laten doopen.
Waar het rechte geloof is, daar heeft men iets aan zijnen doop. Een kind leefde der wereld, was ongehoorzaam, goddeloos, nog jong zijnde sloeg het zijne moeder, het wilde niets leeren, het groeide in allerlei boosheid op, het werd een speelbal van allerlei hartstochten, en het vroeg niet naar God, somtijds gevoelde het onvrede in zijn binnenste, — daar kwam echter een woord in de prediking tot hem, en zie, het harde hart breekt op eenmaal; zooeven wilde het nog niet breken, maar God de Heere heeft in den doop van het kind gezegd: „Dat is Mijn kind, en dat zal staan en aangeschreven blijven op Mijnen Naam, den driemaal heiligen Naam!" — dat heeft tot vrucht, dat het kind later zal zeggen: „Mijn God, hoe hebt Gij mij liefgehad! Toen ik mij aan allerlei goddeloosheid overgaf, toen de zonde al meer en meer doorbrak en de overhand nam, toen kwaamt Gij, o Heere, met Uwe genade! Ik kan niet rusten, totdat ik weet, dat ik U heb, dat Gij mijn zijt, en ik Uw!" — en zie, God legde Zijne hand op den jongeling, de jongedochter. — Geef u over aan God, en Hij zal Zijne handen niet van u aftrekken. — Dat is de leer van den doop. — Is echter het fundament niet daarin gelegd, dat God alleen het doet, ach ja, dan kan men van God weggaan en zich nogmaals laten doopen.
Wie een valsch fundament gelegd heeft, heeft geen ontzag voor het e e u w i g o o r d e e l ; waar men waarheid grijpen kan, daar grijpt men ze aan, om zich te handhaven. Gelooft gij aan het eeuwig oordeel, dan gelooft gij ook, dat er een dag zal zijn, waarop Jesus Christus zal komen; en als gij valsche munt in den zak hebt en gij weet het, — behoort gij ze dan niet heden weg te werpen, nu het nog tijd is ? Ontwaak! — Is echter het fundament niet goed gelegd, dan is men doof en blijft in zijne dwaasheid. Is daarentegen de grond in waarheid gelegd, dan is er een sidderen en beven voor den troon en een aangrijpen van de gerechtigheid, en men heeft een zuiver geweten; zoo heeft men daii God alleen en Zijne ontferming, Christus alleen en Zijne gerechtigheid. Waar het rechte fundament niet is, daar denkt men wel aan geloof, maar rechtvaardigt zichzelf, om zelf de man te zijn; daar is gerechtigheid voor en na, maar geene zonde in waarheid; de toekomst is er de dag van morgen, waarheen alles verschoven wordt, opdat men morgen meer geld hebbe dan heden; altijd is het „ik" aan het woord, in plaats dat vernomen wordt de belijdenis: „Alle werken kunnen mij toch niets helpen!" Wanneer de Heere komt in de wolken, dan ligt alles wat gij gedaan hebt en alles wat verborgen is op eenmaal voor Hem bloot, zoodat een ieder zichzelf zal moeten aanklagen. Is het ware fundament er, dan gelooft men aan het oordeel en heeft geene rust, totdat men gevonden is in Christus Jesus. God moet Zijn recht terughebben, en ook de naaste.
Ik zou deze verklaring verder willen rechtvaardigen uit mijn eigen leven, uit de ervaring, dat dezulken, die ik liefheb en liefhad, die verlicht waren, en — wat hebben zij niet al gesmaakt, en welk eenen naam hebben zij zich verworven in de wereld! — dat dezulken nochtans vijanden werden, toen ik het hun in het verborgen voorhield, zooals Johannes aan Herodes: Het komt u niet toe, dat gij uws broeders huisvrouw hebt. Maar hier is van toepassing, wat de Heere Jesus betuigt Luk. 8: 5—15. Degenen, die onder tranen bidden: „Schep mij een rein hart, o God!" — vrucht dragen zij in volstandigheid, alles laten zij over zich heengaan, den duivel en de wereld laten zij doen wat zij willen, maar zij kruipen in eenen hoek en worstelen daar met God, en waar zij dan optreden, daar schijnt het iicht, en het blijft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 6 : 3 — 5 .

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's