Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Colossensen 3 :12—15.(1e gedeelte)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Colossensen 3 :12—15.(1e gedeelte)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zoo doet dau aan, als uitverkorenen Gods, heiligen eu beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid: verdragende elkander, eu vergevende de een den ander, zoo iemand tegeu iemand eenige klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzoo. En boveu dit alles doet aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid. Eu de vrede Gods heersche in uwe harten, tot welken gij ook geroepen zijt iu één lichaam; en weest dankbaar."

Gelijk het oprechte, levende geloof door des Heeren Woord en Geest wordt gewerkt, zoo ook de vrucht des geloofs. Laat eerst de boom goed zijn, zoo is de vrucht vanzelve goed; is men Jesus Christus door een oprecht geloof ingeplant, zoo drijft het Woord, de Geest van Christus de vrucht naar buiten; uit Hem is de innerlijke drang tot vruchtdragen; de vrucht der Zijnen is uit Hem. De vrucht moet er zijn; immers de Heere Jesus sprak: „Alle rank, die in Mij geene vrucht draagt, die neemt Hij weg, en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage. Hierin is Mijn Yader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt. Ik heb u uitverkoren en Ik heb u gesteld, opdat gij zoudt heengaan en vrucht dragen, en dat uwe vrucht blijve".
Wijl nu in de Gemeente in haar geheel of bij hare leden in 't bijzonder de vrucht niet steeds aanwezig is, of althans niet aan den dag komt, zoo laat ons tot onze vermaning, waarschuwing en troost vernemen, hoe wij tot Christus gelokt worden, opdat de vrucht aanwezig, en alles, wat met die vrucht in strijd is, overwonnen zij.
Laat ons daartoe overwegen de apostolische woorden, die wij vinden Col. 3 : 12—15.
Gelijk de Heilige Schrift wel meer in beelden tot ons spreekt, zoo ook hier. Met de woorden: „Zoo d o e t d a n a a n ' ' , wijst de Apostel op allerlei schoone, sierlijke kleedingstukken, die wij hebben aan te trekken, wjjl ons zulks betaamt, a l s d o or God u i t v e r k o r e n , om Zijne kinderen te zijn, uitverkoren in Christus Jesus, h e i l i g en afgezonderd van de Heidenen, die God niet kennen, b e m i n d door God, opdat wij deel zouden hebben aan Zijne zaligheid, bemind uit vrije liefde naar het voornemen Zijner genade. Ja, want dat heeft God ons bewezen, doordat Hij ons Zijnen Zoon heeft geschonken; doordat Hij ons doet leven onder het geklank des Evangelies; doordat Hij ons toereikt de teekenen en zegelen Zijner genade in Doop en Avondmaal.
Welnu, a l s u i t v e r k o r e n e n G o d s , a l s h e i l i g e n en b e m i n d e n hebben wij niet te wandelen in kleederen, die met onzen stand, onze roeping in strijd zijn, maar wij hebben aan te trekken allerlei sierlijke kleeding, die voor ons bereid ligt in Christus Jesus, onzen Heere; want Hij heeft ze voor ons verworven; Hij schenkt ze op 't gebed.
Laat ons deze kleederen wat meer van nabij bezien.
Het eerst worden genoemd „de i n n e r l i j k e b e w e g i n g en d e r b a r m h a r t i g h e i d " ' . — Nu, dat is een warm kleed, waardoor het hart bewaard blijft voor de koude der zelfzucht, der gierigheid, der hardvochtigheid ; waardoor men beschut wordt voor de schadelijke koude van het ongeloof en van den geestelijken dood. Wie dat kleed draagt, kan het niet koud hebben, en ook niet koud zijn jegens anderen. Wie dat kleed draagt, diens liefde verkoelt niet, al neemt ook de ongerechtigheid de overhand. Dat kleed veroorzaakt allerlei innerlijke beweging van medegevoel; draagt men dat kleed, zoo is het niet maar uitwendige schijn of daad, maar het gaat dan van harte, zóó dat men weent met de weenenden en medelijden heeft met eens anders ellende, verderf en ongeluk. Dan kan men niet licht iemand veroordeelen en verdoemen of hem zonder hulp laten liggen. „Innerlijke bewegingen der barmhartigheid" zijn slechts bii dengene te vinden, die zelf barmhartigheid heeft ondervonden en deze weldaad in het binnenste nooit heeft vergeten, ik bedoel de barmhartigheid Gods in Christus. Onze Heere en Heiland zegt: „Weest barmhartig, gelijk uw Yader, Die in de hemelen is, barmhartig is". En de Apostel Jakobus schrijft: „De barmhartigheid roemt tegen het oordeel". Waar innerlijke bewegingen der barmhartigheid zijn, daar veroordeelt men den naaste niet, en handelt met hem niet naar verdienste, of naar de strengheid der Wet, maar daar heeft men slechts het oog op zijnen nood. Dat wij nu deze barmhartigheid noodig hebben, wordt duidelijk bewezen door deze woorden van den Apostel Jakobus: „Een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene, die geene barmhartigheid gedaan heeft" (Jak. 2 : 13). De onbarmhartigen verstaan het niet, om met zondaars, met gebrekkigen, met nooddruftigen om te gaan; daarentegen kunnen zij, die het kleed der barmhartigheid aanhebben, niet omgaan met in zichzelven heiligen, wijzen en sterken, maar wel met zondaars en hulpbehoevenden. Zij ontfermen zich over dezulken, wijl zij zeiven slechts met barmhartigheid bekleed zijn; in de barmhartigheid Gods ligt voor henzelven alle beschutting tegenover zonde, duivel en dood; zij hebben deernis met de zondaren, de gebrekkigen, alsof zij zeiven zich mede in den nood bevonden. Zij zijn bereid om met hun kleed der barmhartigheid velen en veel toe te dekken, en zoo bedekken zij dan overal wat ellendig en ontbloot is.
Een ander kleed, dat wij hebben aan te doen, is: „goedert i e r e n h e i d " . Dat kleed is zeer fijn van stof en van de zachtste kleur. Het is een kleed, dat moed geeft aan armen en hulpeloozen, om te gaan tot dengene, die dat kleed draagt; het is een kleed, dat de oogen niet afschrikt en afstoot door eene harde en schreeuwende kleur. Ieder, die dat kleed aanheeft, ziet er vriendelijk uit, zoodat iedereen, hoe vermoeid en beladen hij ook is en met welken nood ook bezwaard, vertrouwelijk tot hem kan naderen en hem aanspreken. Ja, van iemand, die goedertieren is, weet men, dat hij eenen ander niet met harde woorden of onvriendelijke gebaren van zich zal wegjagen, maar hem, hij zij vriend of vijand, zal helpen, hem nuttig en behulpzaam zal wezen, waar hij slechts kan, zoodat dit kleed dus den weerschijn vertoont van deze woorden Gods; „Grimmigheid is bij Mij niet" (Jes. 27 : 4). Ja waarlijk, God is goedertieren; Zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid; en wat zou er van ons worden, indien dat niet zóó ware?
Het volgende kleed heet: „ o o t m o e d i g h e i d " . Wie dat kleed draagt, is een mensch, die in zijne eigene oogen niet boven, maar beneden anderen staat. Hij belijdt voor God, dat hij stof en asch is, en zoo verkeert hij onder de menschen niet anders dan Paulus, die van zichzelven beleed: „Ik ben de voornaamste der zondaren". Zóó iemand wordt in de laagte gehouden door de heilzame tucht des Woords en des Geestes, waardoor hij meer en meer zijne eigene zonde en ellende leert kennen. De Apostel Petrus schrijft: „Zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade".
Het nu volgende kleed is de „ z a c h t m o e d i g h e i d " . Wie daarmede is bekleed, houdt zich stil en blijft rustig, keert tot zichzelven in, waar hij iets van anderen hoort, dat niet alzo» moest gedaan of gesproken zijn. De zachtmoedigheid breekt over zichzelve, niet licht over anderen den staf. De zachtmoedigheid is het tegendeel van de opvliegendheid en de gestrengheid, waaraan de patriarch Juda zich schuldig maakte,, toen hij van Thamar zeide: „Brengt haar hier, opdat wij haar verbranden".
En eindelijk volgt nog de „ l a n k m o e d i g h e i d " . O, dat iseen lang, vorstelijk kleed, dat zeer sterk is gemaakt, zoodat het niet spoedig scheurt, al wordt er ook door velen op getrapt. Misschien zien dezulken, die dat kleed verachten en er op trappen, het eindelijk in, wat zij daarmede doen, hoe zij zich daardoor bezondigen. Wie dat kleed aanheeft, lijdt het kwade en het onrecht; hij tracht het booze, waar hij kan, door het goede te overwinnen; hij gunt aan den allerergste en den meest verkeerde geen kwaad, maar eene oprechte bekeering- Lankmoedigheid wacht lang, zeer lang, ja wel een leven lang,, of de verkeerde ook nog terechtkomt; zij zwijgt, zij bidt, tot zij over het verkeerde door volharding ia goed te doen d& overwinning behaalt, of totdat ten minste God in Zijne rechtvaardigheid en goedheid in de gewetens is gerechtvaardigd- De lankmoedige ziet allerlei verkeerdheid en beleediging voorbij, zoolang niet openlijk en dadelijk de heilzame leer en de goede tucht wordt veracht en verworpen.
Wat dunkt u, zijn het geene goddelijke, geene begeerlijke kleederen, die ons hier door den Apostel worden voorgehouden? Zullen wij er niet om vragen, wijl ze toch voor ons in Christus Jesus, ja in en door Hem gereed liggen? O, zij worden ons niet geweigerd; want het is volgens Gods wil, dat wij daarmede bekleed zijn!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 juli 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Colossensen 3 :12—15.(1e gedeelte)

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 juli 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's