Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 6 : 11 en 12.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 6 : 11 en 12.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 11. „Maar wij b e g e e r e n , dat e e n i e g e l i jk v a n u d e z e l f d e n a a r s t i g h e i d b e w i j z e , t o t d e v o l le v e r z e k e r d h e i d d e r h o o p ,
t o t h e t e i n d e toe."
Uit het hart Gods komen deze woorden voort, deze eenige begeerte, dat Zijn volk vast sta in het geloof, tot de volle verzekerdheid der hoop, tot bet einde toe.
God de Heere heeft eenen raad te volvoeren, die niet alleen daarin bestaat, dat Hij degenen, die Hij in Zijnen stal heeft gebracht, gelukkig wil maken, maar dat Hij ook nog in de woestijn wil zoeken, om nog meer verlorene schapen te hebben gevonden, die Hij in Zijns Vaders huis drijft. Verder heeft Hij nog dezen raad uit te voeren, dat Hij verhardt al degenen, die zich tegen Zijne liefde verharden, dat Hij den strijd begint, opdat het openbaar worde, dat alle vleesch schuldig is, en Hij alleen rechtvaardig. Zoo heeft dan God Zijn Woord gegeven, opdat Hij te schande make alles wat zich verheft tegen het Rijk van Christus, en — om de Zijnen gelukkig te maken.
Dewijl Hij echter geduld heefc met degenen, die verloren gaan, zoo moet Hij Ziju volk blootstellen aan allerlei geweld van de zijde der zonde en des duivels; want toen Hij den Satan wilde laten te schande worden, heeft Hij Job in de ellende gestort.
Toen de Apostel dezen Brief schreef, waren er velen, die nog niet tot het geloof waren gekomen, en daar moet het blijken, dat God geduld heeft met onze zwakheid. Wederom had de Heere Jesus zoo veel schrikkelijks voorzegd van het volk, van Jerusalem en den tempel, en dat moest vervuld worden. Waar het moet vervuld worden, daar gaat het door het tegenstrijdige heen, zoodat het er uitziet, als hadden duivel en wereld gelijk en als ware Gods Woord niet waar. De Hebreen waren dus aan allerlei verzoeking van de zijde der Joden blootgesteld, ten deele vanwege den vorst der duisternis, ten deele vanwege hun eigen ongeloof, dewijl vleesch en bloed niet begrijpt, hoe God schept uit niets. Het onzichtbare was niets, dan het Apostolische woord in overeenstemming met de Profeten. Het zichtbare was een nieuwe opbloei van Jerusalem en van het farizeërdom, dat zóó toenam, dat er geen denken aan was, dat een woord des Heeren in vervulling zou gaan. Yoor den vleesohelijken weg hadden zij in den tempel offeranden en de besnijdenis; als zij daarentegen zich aan het Woord des geloofs hielden, dan hadden zij in hun binnenste slechts lijden en aanvechting.
De Profeet Habakuk heeft gezegd: „De rechtvaardige zal uit het geloof leven"; — „en zoo iemand zich onttrekt, mijne ziel heeft in hem geen behagen" (Hebr. 10 : 38). En wederom heeft God gezegd: „Indien gij niet gelooft, zekerlijk gij zult niet bevestigd worden".
God heeft eens in Zijn Woord hemel en aarde geschapen, Hij heeft eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde geschapen, waarin gerechtigheid woont, en zij staan daar voor Zijn Aangezicht. God sprak eenmaal en andermaal van genade en vergeving van zonden in het bloed des Lams, geslacht vóór de grondlegging der wereld ; en wij menschenkinderen, wij vloekwaardige zondaren, zijn gehouden en geroepen aan zulk een woord, dat uit den mond Gods uitgegaan is, zulk een woord, dat Jesus Christus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, — geloof te schenken, zonder werk of lijdzaamheid te hebben, zonder in ons iets anders te zien dan het tegendeel. De eeuwige Wet eischt zulks van den mensch, want zóó sprak God: „Ik, de Heere, ben uw God!" en daar schaamt Hij Zich niet, voor hemel en aarde te verkondigen, dat Hij is de God van een zondig volk.
Dewijl de Wet het eischt, wil de Heilige Geest, dat wij met deze Wet in overeenstemming zijn; maar hier bevinden wij, dat het ons, wegens onze liefde tot de zonde, onmogelijk is, daarmee in overeenstemming te zijn. Wij mogen echter deswege de Wet niet laten varen; de prediker, die van God gezonden wordt, heeft er met de Wet op los te donderen en er op in te slaan, opdat de zondige mensch zich werpe aan Gods voeten op grond van het eenige Offer. Wij kunnen er niet naar vragen, of het den mensch onmogelijk is, de Wet te houden. God moet Zijne eer hebben. Wordt nu echter de onmogelijkheid gevoeld, schaamt men zich voor God wegens zijne onmacht, klaagt men zich wegens zijnen onwil bij God aan, dan wordt het op eenmaal een Evangelie voor het verslagen gemoed, te hooren : gij vloek- en doemwaardige moogt gelooven! er staat God niets in den weg, het is voor u! de ellendigen zullen eten en verzadigd worden.
Eene macht der liefde tot de menschenkinderen is er in de Profeten en Apostelen, — en wat beoogt die macht der liefde ? Zij verlangt, dat een iegelijk, die onder het Woord komt, onder het Woord des grooten Konings, niet ruste, totdat hij de sterkte Gods aangegrepen hebbe, vrede gemaakt hebbe met zijnen God; daar mag men niet halverwege blijven staan. Zoo gevaarlijk als een gestolen geloof is, dat slechts verstandelijk is, zoo gevaarlijk is het, zich tegenover de genade te verschansen achter bedenkingen, als: „ik bevind mij toch zóó en zóó", en : „dat moest er toch niet zijn, waar de genade heerscht". God vraagt, of gij deze eeuwige genade aangrijpt en gehoorzaam zijt aan het woord: „Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt!" — en daar wordt niemand uitgesloten.
„Wij begeeren", schrijft de Apostel, „dat e e n i e g e l i j k van u dezelfde naarstigheid bewijze." Laat ons wel acht geven, een iegelijk, die meent, dat hij op eenen goeden grond staat, mag toch nog zevenmaal toezien, of hij goed is. Staat men op eenen goeden grond, dan heeft men geenen bodem meer onder de voeten, maar hangt alleen van ontferming af, — men gelooft, dat genade g e n a d e is, verworven op Golgotha door onzen Heere Jesus Christus.
H o e b e w i j z e n w i j all e n d e z e l fd e n a a r s ti g h e i d ? Alzóó, dat wij ernst maken met de Wet Gods, ons niet met een vod van evangelische beloften in slaap wiegen, maar ons in waarheid voor God beproeven en acht geven op onze gedachten, ons beproeven, om te ervaren, dat wij in geen enkel stuk met deze Wet, hetzij naar de letter, hetzij naar den geest, in overeenstemming zijn, — en om voorts daaronder in waarheid verbroken, verootmoedigd te zijn. Vleesch, als wij zijn, menschen, en geene engelen, komen er alle mogelijke gruwelen in ons hart op. Waar echter een mensch worstelt, om verlost te worden van zonde en straf, waar de overtuiging is van zonde, daar is ook eene naarstigheid en ijver, om genezing bij den Heere gevonden te hebben, genade in de oogen Gods, om verlost te zijn van alle ongerechtigheid. Daar komt nu de Heere met Zijne belofte. Hij laat de armen in hunnen nood kostbare beloften in Zijn Woord vinden, en door deze beloften is het, dat gewekt wordt de h o o p op God, op Zijn h e i l e n de volkomene verlossing van zonden. Waar de Geest is, waar Hij spreekt, daar komt ook de belofte, en daar werkt God door Zijnen Heiligen Geest de hoop; maar daar is deze hoop toch vermengd met vreeze, angst en beving; zij is zóó, dat zij menigmaal schijnt teloorgegaan te zijn. Daar wil dan de Apostel, dat wij naarstigheid bewijzen tot de volle verzekerdheid der hoop, d. w. z. dat de hoop gegrond en zeker zij. Daarin nu is zij gegrond en zeker, dat men, de macht van den Heere Jesus aan zijne ziel ervaren hebbende, niet meer kan aflaten van deze hoop: Hij, Die het werk heeft begonnen, zal het ook voleinden. De oogen worden er meer en meer van afgeleid, te blijven staan bij de zonde, verdraaidheid en onmacht, en men wordt meer en meer geleid tot het Offer aan het kruis, tot de waarheid, dat het Jesus' bloed is, dat reinigt van alle zonden, en dat Zijn Geest alleen werkt wat Gode welgevallig is.
De Apostel wil hier niet van geloof spreken, hij spreekt van h o o p . God heeft beloofd: genade, vergeving van zonden, leven, eeuwige zaligheid, volkomene verlossing en een overgebracht zijn in alle heerlijkheid. Wat dient voor dit en het toekomende leven, wat dient, om aan de ziel rust en vrede te geven, dat staat alles vast, — niet dat wij het in onze handen zouden hebben, maar alles in de belofte Gods. En nu komt het tegendeel. De duivel heeft het in het paradijs eens verstaan, God bij den mensch tot eenen leugenaar te maken, en hij houdt daarmeê nog altijd niet op, opdat toch niemand God voor eerlijk houde. Zoo houdt hij nu den menschen hunnen nood voor, dat zij niets meer zien en gevoelen. Daar verhoort dan God hunne gebeden niet; Hij laat hen roepen: „Ach Heere, hoe lange?" Hij laat hen worstelen met allerlei hartstochten. Komt nu de duivel en zegt: „het gaat niet", dan laat de een zich besnijden, de ander laat zich opnieuw doopen, een derde heeft weêr iets anders, om van de belofte Gods af te gaan, om buiten God hulp te verkrijgen. De Apostel wil echter, dat wij naarstigheid aanwenden, om de hoop v a s t t e h o u d e n tot h e t e i n d e toe. Uw gebed, uw zuchten, uw arbeid, lieve ziel, wordt gewis verhoord; de belofte, zegt de Profeet, zal toch eindelijk komen, en daarom wil de Apostel dit ééne, dat wij volharden. Dat zegt ook de Apostel Jakobus in zijnen Brief, Hoofdstuk 1 : 2—4 „Doch de lijdzaamheid", schrijft hij aldaar, „hebbe een volmaakt werk, opdat gij moogt volmaakt zijn." „Volmaakt" nu is men, wanneer men bij de belofte volhardt; al duurt het ook lang, zoo is men juist daarin volmaakt, dat men ze afgewacht heeft. Dan komt de Heere ook met al Zijne schatten, met de vervulling der belofte. Daarom moet de lijdzaamheid een volmaakt werk hebben.
Yers 12. „ O p d a t g i j n i e t t r a a g w o r d t , m a a r nav o l g e r s z i j t d e r g e n e n , die d o o r g e l o o f en l a n k - m o e d i g h e i d de b e l o f t e n i s s e n b e ë r v e n ." „ O p d a t g i j n i e t t r a a g w o r d t " , zoodat gij het ten slotte toch opgeeft. Al geeft men het ook slechts ten halve prijs, dan is men ook half voor den duivel, de sektenmakers en booze menachen gewonnen. „Opdat gij niet traag wordt", nml. in de hoop, in de verwachting, door het geloof de beloftenis te hebben beërfd, „ m a a r n a v o l g e r s z i j t derg e n e n , die door g e l o o f en l a n k m o e d i g h e i d de b e l o f t e n i s s e n b e ë r v e n " , zoodat gij juist zóó doet als zij. De Apostel spreekt van beloftenissen, hij gebruikt het meervoud, omdat God vele beloftenissen geeft - : uw brood zal u gegeven worden, uw water is gewis! — wanneer gij door het vuur zult gaan, dan zal Ik bij u zijn! — Mijne genade zal van u niet wijken! — uwe oogen zullen den Koning zien in Zijne schoonheid! enz. Derhalve al de beloftenissen, waarmee God de Heere troost. De goederen, die in de beloftenissen aangewezen zijn, gaan al dengenen aan, tot wie de Wet komt; en die naar verlossing dorsten, die ontvangen God in de volheid Zijner genade, opdat zij eeuwig voor Zijn Aangezicht wandelen, daarin verkwikt worden en met alle geesten Zijnen Naam loven eeuwiglijk en altoos.
Yan hetgeen in de beloftenissen opgesloten ligt, worden zij e r f g e n a a m . God wil niets voor Zich alleen hebben, neen, alles moeten Zijne schepselen, Zijne uitverkorenen met Hem hebben, zij moeten Hem hebben met alles, wat aan Hem is, zoodat zij heeten medeërfgenamen van Christus. Deze Broeder wil ook niets voor Zich alleen hebben.
Dat staat vast in het g e l o o f . God belooft, en dan moet gij niet denken, dat Hij het heeft vergeten. Hij komt ons toch ten slotte nog voor en verrast ons; Hij komt met genade en vergeving in de ure, wanneer wij het het minst verwachten; en wanneer wij lang gewacht hebben, is het toch spoedig weêr vergeten, — als Hij de tranen droogt, dan doet Hij honderd jaren van lijden vergeten, zoodat zij zijn als een zandkorrel aan den oever der zee.
Derhalve God wil eerst het geloof, dat wij Hem voor een eerlijk Man houden, en wanneer Hij ons iets geeft, dat niets schijnt te beteekenen, en ons zegt, dat het groote waarde heeft, — dat wij het dan toch bewaren. Dan komt de duivel en zegt: „dat is kruis! dat is kruis! geef het mij, — daar hebt gij eenen gouden appel!" En wat God geeft, schijnt Hij uit het slijk te hebben gehaald. God weet echter, wat Hij zegt en wat Hij doet. Als ik aan een kind eenen diamant geef ter waarde van honderd duizend gulden, dan geeft het hem voor een popje weêr over. Zoo ook hebben wij er geen begrip van, wat het inheeft, genade en vergeving te hebben. Dat is dus de hoofdzaak: God voor een eerlijk Man te houden, geloof en lijdzaamheid te hebben, d. i. in het lijden onzer zielen daarbij te blijven, in het lijden ons toch aan God te houden, met de gedachte: Al zou Hij mij ook dooden, zoo zal ik nochtans op Hem hopen.
Die lijdzaamheid hebben wij niet van onszelven. Het is eene gave Gods, dat wij vroolijk het kruis dagen, hetwelk Hij ons opgelegd heeft. Hij troost weêr, zoodat men menigmaal een troostwoord ontvangt. Laat ons daarom in blijdschap op den weg volharden en vasthouden in de verwachting: God zal toch komen! Hij wil geene menschen hebben, die zuur zien.
Nu zeg ik niet, dat dit geloof, deze lijdzaamheid en hoop in de geloovigen altijd machtig is. Maar in het hart ligt de hoop, en al schijnt men haar ook los te laten, zoo houdt men er toch aan vast, evenals een kind, dat het beloofde niet vergeet en er altijd weêr naar vraagt. Dus wil de Apostel, dat wij zijn als een kind. Degenen, die aangehouden en de beloftenis beërfd hebben, hebben ook lang moeten wachten. Als God Zijn Woord in het openbaar vervullen wil, dan moet men eerst sterven en begraven worden, en dan — opstaan!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 augustus 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 6 : 11 en 12.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 augustus 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's