Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 6 : 1 3 — 1 5 .

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 6 : 1 3 — 1 5 .

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 13. „ W a n t a l s God a a n A b r a h a m de b e l o f te d e e d , d e w i j l H i j b i j n i e m a n d , d i e m e e r d e r was, h a d te z w e r e n , zoo z w o e r H i j bij Z i ch z e l v e n ."
Het woordje „want" heeft betrekking op Vers 11 en 12. De Apostel wil zeggen: God is getrouw, Hij houdt woord, Hij heeft het bij Abraham bewezen, hoe zeer Hij het wist, dat wij vol kwade gedachten en ongeloof zijn. God heeft gezworen bij Zichzelven, en dewijl Hij bij Zichzelven gezworen heeft, zullen wij niet bedrogen uitkomen, als wij blijven verbeiden en geduld oefenen; want als wij dat doen, zullen wij de beloftenis voorzeker verkrijgen, ja zullen het beleven, dat God Zijne belofte vervult.
God gaf aan Abraham eene belofte, namelijk dat hij eenen zoon zou hebben. Voor de ziel van Abraham was echter niet Izak de zoon, maar Christus. Geene zaligheid, geene verlossing, geene gerechtigheid, geene heiligheid, geene vergeving, geen leven, — tenzij in Christus Jesus. Voor Abraham was er ook geene vergeving van zonden, geene zaligheid, tenzij in Christus Jesus, en wel in den in vleesch gekomenen. Dezen beloofde God aan Abraham; hij moest echter lang wachten en verbeiden, zoodat hij altijd weêr moest uitroepen: „Ach God, hoe lange! wanneer zult Gij komen met Uwen troost en vrede? wanneer zult Gij mijne ziel met blijdschap vervullen? wanneer zullen mijne leden Gode gesteld worden, opdat ik loope den weg der geboden Gods? wanneer zal ik verlost worden van het lichaam dezes doods?" Abraham had niets dan het tegenstrijdige voor oogen; hij zag in zich niets, dan dat uit het hart des menschen voortkomt lastering en vijandschap. Hij was voortdurend aan de machten der duisternis blootgesteld, hij had de belofte van Christus, van God, en God hield hem met Zijne vertroosting staande; maar hoe vele gebeden stegen in hem op, en er was toch niets, er kwam niets, ja er kwam van de belofte zóó weinig, dat het den schijn had, als had hij zich bedrogen, als ware alles leugen, als ware zijne roeping en wedergeboorte niets dan inbeelding. Iu plaats dat hij krachten ontving, werd hij al zwakker en zwakker; in plaats dat hij leven zag, woelde in hem steeds meer en meer de dood, zoodat hij zeide: „ik ben verstorven". Toen God met de belofte kwam, toen was er leven; God is echter uitgebleven, en er is niets meer dan de dood. — Dat is Gods weg geweest met den vader aller geloovigen, en door zulks hier aan te voeren, leert de Apostel ons, dat het bij alle geloovigen nooit anders zal gaan. God geeft, dat er een verlangen in hen is, om verlost te zijn; maar waar het verlangen is en waar God gekomen is en heeft rein water op eenen mensch gesprengd, daar is fluks de duivel er bij met zijn vuil en slijk, terstond begint het te razen en te woeden in de ziel, terstond zijn alle vijanden op de been, opdat het niet waar worde, wat God gezegd heeft; zij trachten teweeg te brengen en brengen teweeg, dat de mensch alle hoop op de belofte, d. i. het geloof aan de belofte, opgeve. Is het der wereld gelukt, hem in het hart te werpen, dat de hoop weg is, dan doen de wereld en de duivel terstond wat zij willen.
God heeft den weg eenmaal zóó gelegd, dat alles, wat zich zelf heeft bekeerd, zijn leven lang niets van strjjd en aanvechting weet. Wat zich zelf bekeerd heeft, meent boven Paulus verheven te zijn, waar hij zegt: „Het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe i k " ; — het blijft zitten op zijnen stoel, is rein van zonden, en kan in heiligheid wandelen, ik bedoel in huichelarij. Wat echter door God bekeerd is, wordt gezet op den heuvel Zion, en daar gaat het door diepe wateren. Daar, waar het Woord heerscht, is er krijg in het kleine hart, daar zijn duivel en wereld op de been en leggen met alle verkeerdheden het er op toe, het Woord Gods tot leugen te maken; evenwel — heeft God eenmaal eenen mensch verkoren, dan is zijn aangezicht in gerechtigheid; heeft God eenmaal den blik Zijner ontferming, Zijner eeuwige liefde in het hart geworpen, dan is de liefde in het hart onuitroeibaar; dan mag zij bijna verstikt zijn, dan mogen alle duivelen er op aanstormen, allo wateren het overstelpen, zoodat men meent, dat er niets van zal terechtkomen, — onuitroeibaar blijkt echter de liefde; dan kan men wachten, al zou men ook blindelings in den dood gaan, maar ten slotte TOT GETUIGENIS DER WAARHEID. 211 wil men toch geenen anderen God dan dien God, Die des menschen hoogste Goed is, Die alleen de arme ziel verzadigen kan. Maar zal God bij den twijfel, het onverstand, waarvan de ziel vol is, bij de Godslastering, waarmee Gods kinderen in de aanvechting God lasteren, hen niet verwerpen? Neen, Hij werpt om deze zonden niet in den afgrond, Hij stoot om zulke zonden niet in de hel, maar Hij begint te zoeken, opdat Hij iets gevonden hebbe, waaraan de ziel een zeker pand hebbe, dat Hij nochtans zal laten komen, wat Hij beloofd heeft, en zoo zegt God dan : Ik zal z w e r e n , dat Ik het doen zal!
Maar waarbij zal God zweren? Welaan, dewijl Hij niets meerders vindt, zweert H i j bij Z i c h z e l v e n en spreekt aldus tot Abraham en al zijn zaad: „ W a a r l i j k , z e g e n e n de z a l I k u z e g e n e n , en v e r m e n i g v u l d i g e n d e zal Ik u v e r m e n i g v u l d i g e n " (Vs. 14); Ik verklaar u dooden hond voor Mijn kind, voor goed en levend, en als Ik, dat doende, niet naar zoodanige toerekening en schenking van Mijn Koninkrijk handel, dan wil ik niet meer God zijn. Derhalve, als God Zijne belofte niet vervult, als Hij Zijn volk niet zegent en vermenigvuldigt, dan verlaat Hij den hemel, dan gaat Hij van Zijnen troon af, dan heeft Zijn Rijk opgehouden, en dan is de duivel God. Maar God zal God blijven. En zoo heeft Hij bij Zijne heerlijkheid, bij al Zijne macht, die bij Hem is, bij al Zijne genegenheid en genade, zooals zij bij Hem is, bij Zijne macht om zonden te vergeven, in Zijne macht, in welke Hij hemel en aarde gemaakt heeft, bij de gansche heerlijkheid Zijns Naams, — zoo heeft Hij daarbij gezworen, en dewijl Hij dus den eed Zijner trouw en waarheid heeft afgelegd, zoo blijft het gewisselijk niet uit, dat God Zijn Woord zal waarmaken: de duivel zal het Woord niet kunnen verhinderen, de dood zal het niet kunnen verslinden, de wereld zal het niet kunnen ophouden, het ongeloof zal het niet kunnen schaden.
Vers 15. „En alzoo, 1 a n k m o e d i g l i j k v e r w a c ht h e b b e n d e , heeft h i j de b e l o f t e v e r k r e g e n ."
Abraham heeft gewacht, heeft lankmoediglijk verwacht; dat prijst God, dat prijst de Heilige Geest aan hem. Is dat waar? Eensdeels zou ik zeggen: wanneer God het daarvoor houdt, dan neem ik Zijne verklaring ootmoedig, dankbaar en met verbrijzeling aan. Het ging Abraham, zooals het mij is gegaan. Ik dacht in mijne jeugd: wanneer ik sterf, dan zal ik mijnen God aanschouwen, maar het eerste, wat ik zeggen zal, zal zijn: „waarom hebt Gij Uw Woord aan mij niet vervuld?" Een kind staat op de belofte, en Rebekka vroeg eens: „als dat waar is, waarom gaat het mij dan zóó?" Wat aan Gods waarheid vasthoudt, terwijl zij schijnt niet vervuld te worden, kan toornig worden tegen zijnen God, en zou zich nu hier, dan daar wenschen, om zich zelf te vernietigen, terwijl er gedachten door het hart gaan, als: waarom hebt Gij mij verlaten ? Dat is het leven van een kind Gods. Dat houdt niet op. Daaraan kunt gij u beproeven.
Abraham gevoelde zich menigmaal doodkrank, dewijl hij niets van de belofte zag; hij bracht menigen vreeselijken nacht door, terwijl het dag om hem heen was; hij zag menigmaal de sterren en was vergeten, wat de Heere tot hem gezegd had: „Alzóó zal uw zaad zijn". Ja juist toen het er op aankwam, sloeg hij verkeerde wegen in, en wist niet, dat Christus uit de vrije geboren wordt, — hij zocht hulp bij de wet, de dienstmaagd. Toen hjj nu negen en negentig jaren oud was, moest God nog zeggen : „Wees oprecht", d. w. z.: wees iets geheels voor Mij. Abraham zocht nog naar kracht en leven in zich en meende, dat het uit het vleesch zou voortkom&n, wat voor God in Zijnen raad voor Zijn Aangezicht stond. En toch wederom, — ja, ja, hij heeft gewacht! God weet heel goed, waar Hij de Zijnen vindt. God vraagt daar niet naar, evenmin als een geneesheer, wanneer er bij den zieke eene groote zwakte intreedt; dat is juist een bewijs van het gezond worden. God vraagt er niet naar, wat voor gedachten er in het hart opkomen; in het diepst van het hart ligt de hoop, niet op geld en goed, op iets zichtbaars, op iets tastbaars, maar hoop op God, en gelijk de hoop op God er is, zoo is ook de ervaring er.
Gods kinderen ontvangen eene belofte, d. i. Christus, niet minder en niet meer, geheel, en daarin ligt hunne eeuwige heerlijkheid ; maar wij verstaan Gods wegen niet, en vandaar juist deze strijd. God vervult Zijne belofte, niets is zekerder, maar Hij heeft Zijnen lijd, Zijne ure, Hij weet het best, hoe Hij ons te vormen heeft, hoe Hij ons het gelukkigst maken kan, en de gelukzaligheid stijgt al hooger cn hooger en duurt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Al meenen wij ook, dat het met ons uit is, — Gods eedzwering is toch hooger dan de hemel. De hemel juicht daarover en de duivelen sidderen, de hel verliest hare macht, en de gansehe hemel der zaligheid ontsluit zich voor den arme en ellendige.
Waar is zulk een God, gelijk Hij, Die zweert bij Zichzelven? Wij zweren niet, tenzij de rechtbank het van ons vordert; als God echter zweert, dan doet Hij iets, waartoe Hij niet gehouden is. Wij zullen onze eer niet voor eenen arme willen verpanden. Gelooft gij mij niet, zoo laat het, — zóó denken wij, en wie handel drijft, zou boos worden, wanneer men hem niet op zijn woord wilde gelooven; of als men in zulk een geval eenen eed van ons vorderde, zouden wij zoo iets niet eens dulden. Maar nu God. llij is eeuwig gelukzalig, of Hij schepselen om Zich heen heeft, of niet; geen schepsel kan IIem gelukkig maken. God heeft menschen voor Zich; Hij geeft hun Zijn Woord, eene belofte, en de menschen gelooven Zijne belofte niet. Als de oogen zich slechts op zichzelf richtten, zouden zij zich dan niet moeten afvragen: wie heeft u zoo gemaakt? die u zoo geschapen heeft, kan die u niet ook zalig maken? Zij kunnen zon, maan en sterren zien, — wie heeft deze geschapen? wie is het, die regen en zonneschijn geeft; die maakt, dat uit de knoppen bloemen voortkomen; die de jaargetijden maakt, en aan de onstuimige zee perken gesteld heeft, zoodat het heet: „Tot hiertoe en niet verder!" — die zijnen eigen zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons overgegeven? Dat is God. — Alles gelooven wij, maar deze God moet gelogen hebben, Hij moet niet woord en trouwe houden, Hij moet niet kunnen en willen doen, wat Hij beloofd heeft, — dat ligt in ons hart. God weet het, en dewijl Hij het weet, verpandt Hij Zichzelven, komt met eene eedzwering: als gij niet vergeving van zonden, leven cn zaligheid bij Mij zult vinden; als gij niet zult verlost zijn van zonde en ongerechtigheid; als gij niet Christus en Zijne eeuwige heerlijkheid met oogen zult zien; — dan wil Ik niet God zijn!
Gelukzalig allen, die vasthouden aan Gods belofte! God heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 augustus 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 6 : 1 3 — 1 5 .

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 augustus 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's