Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 7 : 1—3.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 7 : 1—3.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Yers 1. „ W a n t d e z e M e l c h i z e d e k was k o n i n g van S a l e m , een p r i e s t e r des a 11 e r h o o g s t e n Gods, die A b r a h a m t e g e m o e t g i n g , a l s h i j w e d e r k e e r d e van h e t s l a a n d e r k o n i n g e n , en hem z e g e n d e ."
De Apostel heeft van den „ H o o g e p r i e s t e r Melchizedek" of „ n a a r de o r d e n i n g van M e l c h i z e d e k " allereerst gesproken Hoofdstuk i : 14 en 15. Daar vernemen wij, dat Hij J e s u s heet; Hij is niet Aaron, Hij is de Zoon van God; Hij is door de hemelen doorgegaan; Hij kau medelijden hebben met onze zwakheid, in alle dingen is Hij verzocht geweest; Hij heeft de overwinning weggedragen, is gebleven bij het geloof aan God ; Hij is zonder zonde. — Dewijl wij nu eeuen Hoogepriester hebben, Die niets van ons wil, Die ons alles geeft, onze Borg is, — dewijl wij Hem in den hemel hebben, — zoo laat ons met vrijmoedigheid toegaan, d. w. z. : laat ons Hem vrijmoedig mededeelen, wat wij op het hart hebben
„Laat ons toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid verkrijgen, en genade vinden", schrijft de Apostel (4 : 16). Op dien troon is dus louter genade, en wanneer wij toegaan, vinden wij genade; juist dan, wanneer wij ons genadeloos en goddeloos bevinden, vinden wij, wanneer wij toegaan, barmhartigheid en genade. Alle andere hoogepriesters waren uit de menschen genomen, zij moesten offeren voor de zonden. Zij waren tusschen de menschen en God, om gaven en slachtofferen te brengen voor de zonden, die eerst op de lammeren en bokken werden gelegd. Maar zij moesten ook voor zichzelven offeren voor de zonden. (Hoofdst. 5 : 1—3.)
Van waar waren deze hoogepriesters? Yau waar was Aiiron ? Hij liad niet zelf zich die eer aangenomen, had niet zelf zich in den tempel gezet, maar God had hem geroepen (5 : 4). Onze Heere Jesus Christus is ook niet van Zichzelven gekomen, „heeft niet Zichzelven verheerlijkt, om Hoogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd" (5 : 5). Maar zeer eigenaardig is het, dat God de Heere tot Christus zegt — niet: naar de ordening van Aiiron, maar —: „naar de o r d e n i ng v a n M e l c h i z e d e k (5:6).
Wat heeft dan Christus Jesus, de Heere, geofferd, toen Hij hierbeneden was? Ossen? bokken? Neen, Hij was in onze zwakheid, — Hij, Die te gelijk in den hemel was, — om den wil Gods te doen. Die wil is, dat Hij vele verlorenen uit do macht des doods in de heerlijkheid des eeuwigen levens bij God zou brengen. Dat ging zoo gemakkelijk niet toe. Wanneer Aiiron in het heiligdom ging, ging hij met vreeze en beven in; hij wist niet, of hij door God niet zou verteerd worden, tenzij hij op Gods Woord zag. Het volk vreesde en beefde, wanneer hij inging, en het juichte, wanneer hij terugkwam. — Wat heeft Christus geofferd? Hij heeft „in de dagen Zijns vleesches gebeden en smeekingen tot Dengene, Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd" (5: 7). Hij was in onze zwakheid. Als wij gelooven, dan is het voor ons eene kleinigheid; want de Heere Jesus heeft alles teweeggebracht. Wij behoeven enkel mot het Woord te komen, en dan is de duivel geslagen. Maar Hij, de Heere, had in het geheel niets; Hij wilde ons door alles heen brengen, en zoo drong Hij door de vloeden des toorns en door den dood heen. Dat ging onder gebed en sterke roeping. Hij riep tot Hem, Die Hem uit den dood kon verlossen. Zóó had Hij de gehoorzaamheid (5 : 8), d. w. z. zóó bleef Hij bij het Woord en liet God niet varen.
„Geheiligd zijnde, is Hij allen, die IIem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden" (5 : 9). „Van Denwclken wij vele dingen te zeggen hebben", zegt de Apostel Vers 11. Hij waarschuwt de Hebreen echter eerst, dat zij zich niet van de genade zouden laten afhouden; Hij houdt hun Gods wonderbare goedheid, genade en trouw voor, en komt nu Hoofdstuk 6 : 19 en 20 daarop weêr terug.
Hierop legt de Apostel allen nadruk: „ n a a r de o r d e n i ng v a n M e l c h i z e d e k " , niet: naar de ordening van Aiiron, en daarom blijft Hij eeuwig Priester. Dat zien wij uit Hoofdstuk 7 : 1—3. Paulus bewijst het met hetgeen hij las aangaande Melchizedek. Uit hetgeen hij in het Woord heeft gevonden, en wel in Gen. 14, leidt Hij het af.
Paulus had als jonge man aan de voeten van Gamaliël gezeten. Hij had eenen dorst naar gerechtigheid; wat de Wet gebood, nam hij zich voor te doen, het was er hem om te doen, dat hij al hare geboden mocht vervuld hebben, en zoo mocht zalig worden. Dat is het, wat een iegelijk begint te doen, die zalig wordt. Eerst komt er deze overtuiging: het staat niet goed met mij. Er is een verlangen om alles rein en in overeenstemming met de Wet te hebben. Zoo jong als men is, gaat men in een klooster, of men beproeft het op eene andere wijze. God is gekomen met eene almachtige trekking. De ziel gaat uit naar God. Maar of men al duizendmaal van Christus heeft gehoord, of men al alles geleerd heeft en weet, of men al de heerlijkste gedeelten uit de Heilige Schrift gelezen heeft, — men gaat in zijn hart zijnen gang. Er ligt op den bodem van het hart niets anders dan: door werken zalig te worden. Dat ligt in het hart der jongelieden ; dien weg moet het eerst langs. Het wordt niet met het verstand gevat.
Nu heeft Paulus het overal gezocht. Het ging er hem van harte om, zalig te worden, en hij zocht het in zijne werken. Hij had het in dit streven en zoeken zeer ver gebracht, — zóó ver, dat hij voor niemand in iets onderdeed. Kon een ander een uur bidden, dan kon bij eenen geheelen nacht bidden.
Wat had Paulus ? Het Oude Testament. Dat had hij gelezen, — hij was een geleerde jonge man. Hij had op elke bladzijde de uitlegging der Schrift, zooals men ze van Christus had. Hij zocht het veraf en in zijne werken, dat hij rechtvaardig zou worden. Intusschen hoort hij van Jesus van Nazareth. Hij denkt: „de tempel is van God! de tempel is van God! die Jesus en Zijne aanhangers vragen niet naar God, naar den tempel, het is een kettersch volk!" Hij bidt de overpriesters om brieven, hij dwingt de menschen, Jesus te lasteren, en meent, dat hij daarmee een Gode welgevallig werk doet, totdat hij komt op den weg naar Damaskus. Hoe onwederstaanbaar is daar Gods macht, wanneer Hij hem toeroept: „Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij?" en Saulus vraagt: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Hij was niet op eens, waar hij moest zijn. Afstand te hebben gedaan van al zijne vrome werken, om als goddelooze te gelooven, dat kost worsteling en strijd; en ofschoon Jesus Zich reeds openbaart, ofschoon hij begint te prediken, in het hart gaat het door eenen geweldigen strijd heen. Jesus, de gerechtigheid, de genade is hem geopenbaard. Zulk een gezicht als hij nu op do Wet krijgt, heeft hij er nog nooit op gehad; tot dusver kon hij, wat hij wilde voor God, en nu kan hij niets meer; tot dusver had hij alles in zijne maebt, en nu heeft hij tong, ooren en oogen verloren, en de zonde stormt met steeds grooter geweld op hem aan. — „Indien het waar is, dat Jesus Jesus is, waarom ben ik dan zoo te moede? Als het geloof heiligt, waarom gevoel ik dan op zoo ontzettende wijze de tirannie der zonde ? komt bet wellicht daarvan-, dat ik mij in eene kettersche zaak gestoken heb? Zou het waar zijn, dat ik, zoo goddeloos als ik ben, voor God rechtvaardig ben, dat God een welgevallen aan mij zou kunnen hebben? Hoe staat het dan met de priesters, met de offeranden, waarvan ik lees ? " — Aanvechting leert acht t,e geven op het Woord. — „Als een zichtbare hoogepriester mij geene zielsrust kan geven, dan zie ik naar den Hoogepriester om, Die mij rust geeft. Nu mij de zonde is ontdekt, kan ik het toch bij den zichtbaren hoogepriester niet meer uithouden; hij spreekt van gaven, offeranden en werken, maar ach, ik ben een dief geworden, ik heb mijne handen verbrand, ik kan niet meer arbeiden. En wanneer ik de Schrift opsla, dan schijnt het mij toe, dat het Aaronietische priesterschap toch van God is!"
Zóó wordt de ziel geslingerd, doch God is haar nabij; Hij leidt wel i9 waar in de ellende in, maar Hij is er bij. Paulus had honderdmaal van Melchizedek gelezen, en had het toch nooit gelezen. Daar leest hij nu op eens van Melchizedek in Ps. 110. „Ja", denkt hij bij zichzelven, „met het Paaschfeest ging ik op naar Jerusalem, bestreek de deurposten met het bloed van het lam, en te midden van het feest overviel mij de zonde, gelijk nooit te voren! Heilig ging ik naar Jerusalem, onheilig verliet ik de stad! Rust had ik een oogenblik gevonden, onrust had ik daarna! Ik moet wat hebben voor de eeuwigheid, eene eeuwige gerechtigheid; want de klove, die er tusschen mij en God is, is eene eeuwigheid der zonde en des doods". — Daar leest hij nu: „Gij z i j t P r i e s t er i n e e u w i g h e i d " , echter niet naar ordening van Aiiron, maar: „naar de o r d e n i n g van M e l c h i z e d e k " . Dat heeft de Heere gezworen, en dat moet blijven staan; dat zal Hem niet berouwen, en dus heb ik er mij ook niet over te bekommeren.
Hoe is het nu met Melchizedek gelegen?
Yers 2. „Aan welken ook A b r a h am van alles de tienden d o e l d e : die vooreerst o v e r g e z e t w o r d t k o n i ng der g e r e c h t i g h e i d , en d a a r n a ook was een k o n i ng v a n Salem, h e t w e l k is een k o n i n g des vredes."
Wij lezen Gen. 14 : 1—16 de geschiedenis van Lots ontvoering en verlossing. Yers 16: „En hij (nml. Abraham) bracht alle have weder, en ook Lot, zijnen broeder, en deszelfs have bracht hij weder, alsook de vrouwen en het volk". Vele en groote schatten voerde Abraham meê. Vijf koningen hebben niet vermocht, wat hij vermocht. —• Was Abraham ook in gevaar? Hij bevond zich in een gevaar, dat zeer nabij ligt: hem vielen zeer groote schatten in handen. — Nu lezen wij verder van de ontmoeting met den koning van Sodom en met Melchizedek, den koning van Salem. Denk nu eens aan Londen en Parijs, — groote steden zijn het, doch voor den Heere zijn zij als een mosterdzaadje! Wat kunnen Parijs en Londen ons geven en aanbieden tegen hetgeen wij hebben, als wij van den Heere gezegend zijn? Hebben wij dan niet alles, wat God heeft? Doch daarvan zien wij niets; het gaat door de woestijn, door de Jordaan heen, en dan eerst in het beloofde land. — Daar wordt nu Abraham geboodschapt: Melchizedek komt met brood en wijn, en de koning van Sodom komt en wil Abraham van den buit geven. Hij wil het van den koning van Sodom echter niet aannemen, opdat de duivel niet zegge: „hij heeft het van mij".
Melchizedek komt met brood en wijn. Dat heeft voor ons geene bijzondere beteekenis. De Roomschen willen daaruit de mis bewijzen. Het Heilig Avondmaal is echter niet een offer, maar een onderpand van het Offer.
Waar komt deze Melchizedek vandaan? wie is zijn vader, wie zijne moeder?
Vers 3. „Zonder vader, zonder moeder, zonder g e s l a c h t r e k e n i n g , noch b e g i n s e l der d a g e n , noch e i n d e des levens h e b b e n d e ; maar den Zone Gods g e l i j k g e w o r d e n z i j n d e , b l i j f t hij een p r i e s t e r in eeu w i g h ei d."
Van Adam, Abel, Noach, Sem, Jafeth lezen wij allerlei; van Abraham o. a., hoe God dezen bedorven Syriër geroepen en bekeerd heeft; maar van Melchizedek lezen wij niets van dien aard. Hij valt als het ware uit den hemel, en is een priester Gods. Is dat geen mysticisme van den Apostel? Waar komt deze hoogepriester vandaan ? Wij lezen niets van zijne geboorte of van zijnen dood; wij lezen niet, dat hij tot hoogepriester gemaakt is, of dat hij heeft opgehouden. Zoo blijft hij staan in de geschiedenis. H i j b l i j f t p r i e s t e r in e e u w i g h e i d . — Melchizedek was een mensch evenals wij; hij heeft eenen vader en eene moeder gehad; hij is gestorven, want hij was een mensch. Maar in de geschiedenis heeft hij noch vader, noch moeder, en deze Melchizedek staat daar, opdat hij den Zone Gods a f s c h a d u w e , opdat hij daar sta als een beeld van den Zone Gods, als een priester, die blijft, dewijl wij in de geschiedenis niet lezen, dat hij geboren en gestorven is. Christus heeft naar Zijne menschelijke natuur geenen vader gehad, naar Zijne Goddelijke natuur geene moeder, en evenzoo naar Zijne Goddelijke natuur geene geslachtslijn; en zoo staat Hij daar als onze Koning en Hoogepriester. Hij zal zaad zien en de dagen verlengen; en wij hebben dezen troost: dat wij hebben eenen Hoogepriester, Die anders is dan Aiiron, eenen Hoogepriester, Die ons met ééne offerande voleindigd heeft. Die heeft voor ons gebeden op Golgotha, toen wij nog niet geboren waren, en Hij zal het blijven doen, hoe oud wij ook worden. Paulus heeft daarom afgezien van de werken der wet en heeft zich aan dezen Hoogepriester vertoond, Die, wanneer het van ons heet: „gij zijt onrein!" aldus spreekt: „in Mijn bloed zijt gij rein!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 september 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 7 : 1—3.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 september 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's