Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van 2 Samuël 23 : 1.  1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van 2 Samuël 23 : 1. 1)

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorts zijn dit de laatste woorden van David. David. de zooo van Isaï, — de man, die hoog is oj gericht, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in psalmen van Israël"1) Deze woorden zijn gesproken op den eersten Zondag na de inhuldigingvan Hare Majesteit Koningin Wilhelmina.

Wij genieten dau nu weêr het voorrecht van geregeerd te worden door het Huis van Oranje. Met een van blijdschap ontroerd hart vernameu wij, hoe onze jeugdige Koningin in Hare Proclamatie ons volk aanspreekt met de eenvoudige, doch veelzeggende woorden: „Aan Mijn volk!", en hoe Hare Majesteit o. a. verklaart, „dat Zij de regeering aanvaardt in het vertrouwen op God en met de bede, dat Hij Haar sterke!"
Alzoo is dan de Koningin ingehuldigd en hebben Vorstin en volk plechtig zich aan elkander verbonden. En lof en dank betaamt ons den Allerhoogste, Die het ons gegeven heeft.
Is er dan geene donkerheid, is het alles licht? O neen, het is niet alles licht, — dat moeten wij niet vergeten. Onze stadhouders legden van ouds den eed af, dat zij zouden zorgen voor de handhaving en oefening van den waren Christelijken Godsdienst, en de groote Zwijger sprak eens: „Zonder de Gereformeerde leer kan het land geen drie dagen bestaan". Thans vordert het volk, dat de Koningin den eed gedaan hebbe op eene Grondwet, die geene ware Christelijke Religie kent, maar allen godsdienst, waar of valsch, de afgoderij even zoowel als den dienst Gods, als louter godsdienstige gezindheden gelijkelijk erkent. En zulk eene Grondwet heet de waarborg voor onze vrijheden en rechten! Daardoor wordt echter het Woord Gods onteerd en veracht, dat Woord, waardoor Oranje en Nederland uit hunne geringheid zijn opgeheven en groot gemaakt!
Al is echter onze Koningin door de Grondwet gebonden, Gods Woord kan nooit gebonden worden. Om onze zonden 1) Deze woorden zijn gesproken op den eersten Zondag na de inhuldiging van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina. zijn wij onder dit oordeel en onder dezen band, — nochtans, als wij het als een oordeel Gods om onze zonden dragen, en tot Hem, tot Zijn Woord en genade, toevlucht nemen, zoo wil Hij ook onder het oordeel ons genadig zijn, ook in banden ons vrijheid schenken. Dat geldt de Koningin en het volk, allen, die gezet worden op de vaste rots van des Heeren Woord t
Laat ons in aansluitiog aan deze gedachte overdenken, hoe wij door waar geloof en gehoorzaamheid aan des Heeren Woord niet slechts eenen schoonen aanvang hebben, een iegeljjk in zijne roeping en leven, maar ook een heerlijk, een Godverheerlijkend en zalig einde. Daarvan getuigt o. a. koning David in 2 Sam. 2 3 : 1 : „ V o o r t s z i j n d i t de 1 a a t s t e w o o r d en v a n D a v i d . D a v i d , de z o o n v a n I s a ï , — d e m a n, d i e h o o g is o p g e r i c h t , de g e z a l f d e van J a k o b s G o d, e n l i e f e l i j k in p s a l m e n v a n I s r a ë l " . . ..
Naar dit Schriftwoord wenschen wij te overwegen: 1. Hoe noemt David zich in zijne laatste woorden? 2. Hoe heeft hij dit mogen verkrijgen ?
Het is een heerlijk getuigenis, dat wij hier vernemen uit den mond van David, den ouden koning van Israël. Aan den avond van zijn leven zit daar de koning op zijnen troon in Jerusalem Fel bewogen was zijn leven, geschokt en geschud was zijn troon, menigmaal, niet het minst om eigene zonden. En toch zit hij daar op zijnen troon. De vijanden van God, van Gods Woord en van Zijn volk Israël zijn overwonnen en liggen aan zijne voeten, zjjne zonden zijn hem vergeven, hij is niet in het verderf gestort, — aan den avond zijns levens spreekt hij zijne laatste woorden, gewis de laatste woorden, niet in zijn leven, maar als Profeet door hem gesproken, en wij hooren, hoe hij zichzelven noemt: „de m a n , d i e h o og i s o p g e r i c h t , en de g e z a l f d e van J a k o b s G o d , en l i e f e l i j k in p s a l m e n I s r a ë l s ".
Dat is een roem, een heerlijke roem van koning David, maar verre van daar, dat hjj zichzelven roemt! Hij is van het geslacht, hetwelk van Boven en in diepen nood der ziele geleerd heeft: „Die roemt, roeme in den Heere!" Duidelijk blijkt dat uit deze heerlijke woorden. Laat ons die slechts nader beschouwen.
Hij noemt zichzelven: „ D a v i d , de z o o n v a n I s a ï " , en zegt daarop: „de m a n , d i e h o o g is o p g e r i c h t " . Het is door den Heiligen Geest, dat koning David niet vergeet, van waar hij gekomen is. Hoe menigeen, die opgeklommen is, schaamt zich de geringere ouders of betrekkingen ; hoe menigeen heeft slechts eene nederbuigende vriendelijkheid voor hen over. Hoe menigeen erkent zijne geringe afkomst slechts, om des te meer te laten uitkomen, tot welk eene hoogte hij wel gestegen is. De een schrijft het dan toe aan eigen kracht en wijsheid, een ander wil het schijnbaar Gode toeschrijven, — beiden eeren echter zichzelven, als zij slechts doen uitkomen de hoogte, die zij bereikt hebben.
Waar de Geest des Heeren is, daar is het alles eenvoudigheid en waarheid, daar is een diep gevoel van eigen nietigheid en een ongekunsteld vermelden der groote daden Gods. Daarom is het ook bij David eenvoudigheid en waarheid des harten, dat hij op den troon, als hij daar aan het einde zijner regeering niet beschaamd staat, gedenkt, uit welke geringheid de Heere hem heeft opgenomen, gedenkt, dat hij is een zoon van Isaï, gedenkt, welk eene loutere genade het is, dat God Hem heeft uitverkoren, om koning over Zijn volk te zijn. „Hij verkoos Zijnen knecht David en nam hem van de schaapskooien, — om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijne erfenis" (Ps. 78).
„De man, die hoog is opgericht"! Diep lag hij gedurig neder, en er was geen denken aan om zelf zich daaruit op te richten, — hjj is de man, die is opgericht, hoog is opgericht! Hoe diep was hij gedrukt in zijn lijden! Al wat niet verbroken en gebroken was voor God, al wat niet aan eigen kracht gestorven was, — het drukte hem, het haatte hem, het vervolgde hem: Saul en het volk, dat hij van Goliath verlost had; zelfs zijn eigen geslacht was hem vreemd en zijne stamverwanten verrieden hem. Hoe kon hij zich oprichten uit zulk eenen nood ? Wie had het gemaakt, dat op zijnen tijd, eerst Juda en daarna de andere stammen, door schade en schande wijs geworden, kwamen en zeiden: „Zie, wij, uw gebeente en uw vleesch zijn wij. Ook heeft de Heere tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden en gij zult tot eenen voorganger zijn over Israël" ?
„De man, die hoog is opgericht"! Hoe kwamen alle vijanden van God en Zijn Woord en Zijn volk als sprinkhanen over hem heen, toen hij op den troon zat! Hoe moest hij klagen: „O God, Gij hadt ons verstooten, Gij hebt Uwen volke eene harde zaak doen zien, Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn!" Maar wie gaf hem te roemen: „In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden" ? (Ps. 60.) Wie deed hem dit ook ervaren, als hij de vijanden, den een na den ander en velen te gelijk, mocht overwinnen? De man, die hoog is opgericht, kent zijn onvermogen en roemt de macht en de trouwe Gods.
„De man, die hoog is opgericht"! Wanneer lag hij ooit dieper terneder, dan toen hij vergeten had, van waar hij was gekomen, vergeten, of daadwerkelijk blind er voor, hoe ook hij in ongerechtigheid was geboren en in zonde door zijne moeder ontvangen! Toen stond hij hoog in eigen waan en in de weelde van zijn paleis. Maar welk een val met Batbséba, de vrouw van Uria! Hoe diep lag hij neder in de zonde! Hoe diep was hij gedrukt en verslagen onder den last zijner bloedschulden, als het „gij zijt die man!" hem door het harte was gegaan! Wie heeft hem weder opgericht uit zijnen val? Is hij uit zichzelven terechtgekomen en hersteld in de gun9t des Heeren ? Wie deed hem hooren, als de zonde en de toorn Gods op hem lag: „De Heere heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven"? O, hier geldt het nog het allermeest: „de man, die hoog is opgericht", want die rnensch alléén is hoog opgericht, wiens zonden zijn vergeven, en in wiens geest geen bedrog is.
Aan den avond zijns levens betuigt hij verder, dat hij is: „de g e z a l f d e van J a k o b s G o d ! " Voorwaar! het was in zijn hart niet opgekomen en hij had zich niet opgeworpen, om koning te zijn over Israël. Maar het was Gods werk, God zalfde hem door de hand van den Profeet Samuël tot koning over Zijn volk. Het is de Heere, Die hem het koninkrijk beloofde, Die hem beloofde, dat Hij hem door de zalving des Heiligen Geestes daartoe zou bekwamen, beloofde, dat Hij hem in het koninkrijk zou handhaven en beschermen. Dat alles heeft de Heere hem in die zalving beloofd.
En nu, wat getuigt David in zijne laatste woorden ? Hij noemt zich: „de gezalfde van Jakob Gods". Waarom de gezalfde van J a k o b s God? O, de God Jakoba heeft den aartsfader Jakob woord en trouwe gehouden als een Waarmaker en Bevestiger van Zijn Woord en belofte? In hoe menigen nood leerde het Jakob, de aartsvader, dat alles hem uit eigen hand geslagen was, dat hij onvermogend was om iets toe te brengen tot de vervulling dier belofte Gods, waarvoor hij alles had verloochend en alles verdragen, aardsche spijs verloochend en toorn van eenen grimmigen broeder verdragen, en nochtans de Heere vervulde Zijn Woord en belofte tegen alle machten in en in alle menschelijke onbekwaamheid. En wederom, ook Jakob heeft het geleerd, dat de Heere aan hem de belofte niet heeft vervuld, omdat hij zulks verdiend had door zijne trouw, maar alleen omdat de Heere trouwe houdt, omdat Hij niet doet naar onze ontrouw, en ons van onze ontrouw bekeert. Het was de Heere, Die te Sichem bij Jakob en zijn huis afgoden vond en tot hem zeggen moest: „Trek naar Bethel en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uwen broeder Ezau". Zoo bleef het dan een waar woord voor Jakobs gansche leven: „Ik ben geringer dan al deze weldadigheid en dan al deze trouw, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt!"
En David, wat zegt hij? De God Jakobs is ook voor mij Dezelfde geweest; en ten aanzien van hetgeen Hij in mijne zalving mij heeft beloofd, ging het mij evenals Jakob: de vervulling van het beloofde ging ook bij mij door het tegenstrijdige, door het voor eenen rnensch onmogelijke heen, nochtans, Hij heeft het alles laten komen, wat Hij mij had beloofd. David zegt: het ging mij in alles als Jakob; ik had het verbeurd door mijne zonde en ontrouw, en nochtans, Zijne genade en Zijne trouw heeft mij niet verworpen, heeft mij afgewend van mijne boosheden en voor Hem verootmoedigd; Zijne genade en Zijne trouw heeft alles aan mij vervuid, „hoewel mijn huis — zoo lezen wij nog in Yers 5 van dit Hoofdstuk — alzóó niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig Verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is". Dat betuigt hij als „de gezalfde van Jakobs God".
En zoo komt David er ook toe om zich te noemen een, die „ l i e f e l i j k is i n p s a l m e n I s r a ë l s ".
Is dit woord dan geen eigen roem? — Als men zichzelven roemt, dan zingt men geenen Psalm, geenen Psalm Israëls! Want een Psalm en een volk als Israël, dat behoort bij elkander.
Wat is nu een Psalm, en wat is een volk Israël?
Een Psalm is eene insnijding in de donkerheid der ziel. Een zonnestraal komt van boven en snijdt de zware wolken vaneen; dan ziet men eenen lichtstraal en de donkere wolken maken het niet meer geheel donker. Zoo komt ook een Psalm van Boven, wanneer zware wolken van nood en aanvechting donkerheid over het harte brengen, zoodat het al duisternis is en men geen licht ziet. Wanneer God eenen Psalm geefl, dan snijdt die Psalm door zulke wolken heen en brengt licht en hoop en troost, waar droefheid en benauwdheid op het hart lag. Zulk een Psalm verkondigt dan des Heeren genade en trouw en macht, en wie zulk eenen Psalm ontvangt, die sterkt zich daarmede in den Heere, — die klaagt Hem zijne nooden en belijdt zijne zonden, die houdt aan: „Gij Heere zijt immers genadig, Gij zijt immers getrouw en almachtig!" En zoo doorsnijdt de Psalm de wolken, en zingt en bidt en worstelt men in nacht en donkerheid, en in het hart gaat het licht op.
Daarom, bij eenen Psalm behoort een volk Israël, een volk, dat, gelijk een Jakob, toen hij Ezau moest ontmoeten, aangevochten door zonde en hulpeloosheid, worstelt met God om genade en redding. Aan zulk een volk is een Psalm liefelijk, en daarom wist David, dat hij om zulke Psalmen Israëls liefelijk is aan al Gods volk, dat, ook heden nog en tot aan het einde der eeuwen, door zulke Psalmen de wolken, die de ziel bezwaren, doorsneden ziet van hemelsch, goddelijk licht. In zulke Psalmen roemt hij 's Heeren genade, trouw en macht.
Alzoo mocht David roemen aan den avond zijns levens, roemen in God, zeggende: „David, de zoon van Isaï, de man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in Psalmen Israëls!" Van God verkoren, uit allen nood gered, de vervulling van Gods beloften hebbende verkregen, daarvan zingende in Psalmen Israëls, zóó staat hij daar. Zalig hij, die aan den avond des levens dezen zelfden roem in God mag hebben, de koning op zijnen troon, de geringste onderdaan, een iegelijk in zijnen weg en roeping. Zulk een getuigenis moest David in den Heiligen Geest getuigen tot roem en prijs des Heeren en opdat wij vernemen, dat dit getuigenis ook is weggelegd voor eiken zondaar en voor eiken hulpeloozen mensch, die gelooft, gelijk David heeft geloofd.
Laat ons nu een antwoord zoeken op de vraag, h o e D a v id h e t t o c h wel h e e f t m o g e n v e r k r i j g e n , dat hij aan het einde zijner dagen in zijne laatste woorden zich alzóó in den Heere mocht beroemen.
Welk eene belangrijke vraag! Immers, het gaat er om, dat ook wij het verkrijgen, wat David verkreeg, en zulks een iegelijk, hetzij hij in hooger of geringer staat op aarde heeft verkeerd. Het gaat er om, dat wij niet beschaamd en te schande worden in het einde onzer dagen. „Let op den vrome, en zie naar den oprechte, want het einde van dien man zal vrede zijn", zegt de Psalmist ergens.
Het e i n d e ! . . Hoe zal ons einde wezen? Waartoe dient toch de strijd des geloofs? Immers, zooals onze Catechismus zegt, opdat wij in den geestelijken strijd, als wij dien kennen, in dien strijd, waarin onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vleesch, niet ophouden ons aan te vechten, — opdat wij in dezen strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk ten eenenmale de overhand behouden. Wij zien dus, ook daar luidt het: „eindelijk". En wederom zegt de Schrift: „Wie volharden zal ten einde toe, die zal zalig worden". En wederom was het een waar woord, hetwelk eens Achab den overmoedigen koning van Syrië liet boodschappen : „Die zich aangordt", nml. tot den strijd, „beroeme zich niet, als die zich losmaakt".
Het is maar geen woord om met de lippen na te spreken, dat woord van roem in God, 'twelk wij van David hooren; wij moeten het ook verkregen hebben, gelijk David het verkregen heeft door het geloof, door een waar geloof.
Wie onzer let dan op het einde ? Wie onzer kent den waren geestelijken strijd, waarin het gaat om het geloof, om het blijven in het geloof en vertrouwen op God en Zijn Woord, opdat wij het geloof behouden en kinderen Gods mogen zijn door 's Heeren genade, en als kinderen Gods ook in onzen staat mogen bevestigd worden? Menigeen heeft een geloof en heeft een zeker begin gemaakt in eenige godsdienstigheid, menigeen heeft een geloof, waarbij hij in het geheel geenen nood en aanvechting des duivels kent en bekommert zich niet om zijn geweld, hoewel het te vreezen is, dat de duivel hem geheel en al regeert en leidt. Menigeen heeft een geloof, waarbij hij gansch niet meer bevreesd is voor de wereld, maar het is te vreezen, dat hij niet ziet, hoe hij de wereld liefheeft en hoe hij in zijn schijnbaar geloof toch de wereld op het oog heeft. Menigeen meent te gelooven, en heeft er geen oog voor, hoe vleesch en bloed hem omleiden in menigerlei wellusten, of kent geenen strijd tegen vleesch en bloed, als hij slechts geen dronkaard, geen dief of hoereerder is. Wie heeft er oog voor, hoe de duivel in het Paradijs vleesch en bloed heeft gestreeld, door den armen meDsch te laten opgaan in aanmatiging en zelfverheffing, alsof hij Gode gelijk zou kunnen zijn? Dat is toch de grootste aanvechting van vleesch en bloed —: ons te brengen tot aanmatiging en zelfvertrouwen, zonder bij God alleen de vervulling Zijner beloften te zoeken. En daarom zal liet einde van menigeen zoo geheel anders zjjn dan van David, zooals deze zich aan den avond zijns levens in God beroemen mocht.
Wie dan aan het einde zulk eenen zaligen roem in God begeert, die moge door den Heiligen Geest gelooven, gelijk David heeft geloofd!
Wat is dan wel het geloof van eenen David geweest? Laat ons eenen enkelen greep uit zijn leven doen! Allereerst mogen wij dan wel zeggen : Davids geloof was het geloof van eenen hulpelooze, van een, die zichzelven niet redden kan en in zijne hulpeloosheid hoopt op God naar Zijn Woord en belofte. Menigeen kan altoos zichzelven redden en doorhelpen door allerlei bezwaren henen met zijne wijsheid en kracht, en kent geenen nood, die waarlijk nood is. Het ging David van jongs af anders. Reeds als jongeling stond hij tegenover eenen beer en eenen leeuw, als hij de kudde hoedde, en hij weet later zeer wel tot Saul te zeggen, dat het de Heere is, Die hem van het boos gedierte had gered. — Wij zijn te beklagen, wanneer wij zoo sterk en wijs zijn, dat wij altoos ons zelf redden kunnen, maar, is het ook vreeselijk, in nooden te komen, waaruit wij ons zelf niet kunnen redden, gezegend zij elke nood, die ons leert als hulpeloozen hulp en redding te zoeken bjj God en Zijn Woord, met gebeden en smeekingen te gaan tot Zijnen troon. Die dan geholpen wordt, hij leert bij ervaring, hoe de Heere een Redder is en Zijn Woord getrouw! Hoe dieper men nederlag, hoe hooger men werd opgericht.
Een voornaam kenmerk van Davids geloof is ook, dat hij zich niets heeft aangematigd. Hij heeft zichzelven niet opgeworpen tot eenen voorganger des volks, ook niet toen het met Saul verkeerd ging. En als hij op Gods bevel tot koning gezalfd en alzoo Gods gezalfde geworden was, zoo heeft hij het zich niet aangematigd op den troon te gaan zitten en Saul daarvan af te stooten. Hij heeft gewacht, totdat de Heere hem het beloofde koninkrijk ook gaf, hjj_ heeft het zich niet aangematigd, hij heeft het niet door roof genomen, — zelfs toen Saul hem naar het leven stond, en hij meermalen het leven van Saul in zijne hand had, heeft hij zijne hand r.iet uitgestoken, hij kende zichzelven als niet bevoegd om op verkeerde paden in eigene wijsheid en kracht zelf zich te redden. Wat God niet in zijne hand gelegd had, dat matigde bij zich niet aan in zijne hand te nemen. Dat is ook zijn geloof.
Hoe menigerlei geloof wordt er nu gevonden, waarbij men de vervulling van Gods belofte in eigen hand neemt door zijne werken in eigene wijsheid en kracht, en zich nu daarop veel laat voorstaan, alsof men tot de ware geloovigen en kinderen Gods behoort. Maar hoe behooren wij ons voor alle aanmatiging te wachten! Door aanmatiging en geweld op het Koninkrijk Gods wordt men geen kind Gods, noch verkrijgt men de gunst des Heeren. God leert allen, die een waar en dierbaar geloof als David verkrijgen, dat wij door onze werken en krachten niets kunnen toebrengen tot de vervulling van Gods beloften. Daarom zal Hij Zijne woorden en beloften evenwel vervullen. Gewisselijk, die door de dikwerf verborgen trekking des Heiligen Geestes getrokken wordt, om met waarachtige overgave des harten op den Heere zijne wegen te wentelen en ongeveinsd zijn heil in Gods belofte te zoeken, hij zal bevinden, dat de Heere getrouw is; ja, al gaat het ook langs wegen, waarin de Heere aan Zijn Woord niet meer schijnt te gedenken, en al hebben wij het ons ook nog zoo onwaardig gemaakt, — Hij vervult Zijn Woord, ook aan eiken zondaar, die met berouw en droefheid zijne zonde belijdt. Ook David was niet zonder zonde, ook David zocht wel eens zijne hulp bij de menschen, als hij het bij den Heere had moeten zoeken; met schade en schande is hij tweemaal uit het land der Filistijnen wedergekeerd als hij daar eene schuilplaats tegen Saul gezocht had, en moest hij wederkeeren tot den ouden, getrouwen God, Die daar redt uit allen nood, en Die alleen macht heeft, om Zijn Woord en belofte te vervullen.
Een ander kenmerk van Davids geloof, waaruit bi ij kt, dat het •wel een oprecht geloof was, is dit, dat het een geloof was, waarin hij waarlijk aan zijne zonde ontdekt en voor het Aangezicht Gods verootmoedigd was. Dat bekende woord: „Straf mij niet in Uwen toorn en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid!" o, dat is niet toen eerst uit zijn hart gekomen, als hij gevallen was in de zonde met Bathséba; reeds van te voren leed hij onder Gods toorn in al de ellenden, die hij dragen moest. Zoo was hij verslagen en verbroken, en welk eene verslagenheid des harten kwam er bij hem, toen na de zonde met Bathséba zijn oog geopend werd om door te dringen tot de algeheele verdorfenheid zijner menschelijke natuur ook na zijne bekeering! Zoo was het hem ten allen tijde genade Gods, dat God Zijn Woord en belofte aan hem vervulde. God was aan hem, onwaardigen zondaar, niet gebonden; daarom onderwierp hij zich voor en na aan Gods tucht en kastijding over de zonde; geene arke Gods trok hij tot zich, toen hij vluchten moest voor Absalom, maar sprak: „Zet de arke Gods op hare plaats, in de stad; indien ik genade in de oogen des Heeren vinden zal, zoo zal Hij mij wederhalen en ze Mij laten zien; maar indien Hij aldus zal zeggen: Ik heb geenen lust tot u, — zie, hier ben ik, Hij doe mij, zooals het goed is in Zijne oogen!" En bij dat alles deze erkentenis: „bij wien is barmhartigheid dan bij God alleen ?" zoodat hij in 't gevoel zijner schuld na het tellen des volks toch uitriep: „Mij is zeer bange, laat ons toch in de hand des Heeren vallen, want Zijne barmhartigheden zijn vele!" Zijn eenige troost was, dat hij steunen mocht op den hem beloofden Zaligmaker, dien Heerscher over de menschen, dien eenigen Rechtvaardige, dien Heerscher in de vreeze Gods, Die uit den zade Davids is, Die zonde en dood en hel en Satan overwint, Die het Koninkrijk der genade opricht in Zijn bloed, Die David als eenen armen zondaar in Zijn Rijk had opgenomen, Die in den nacht der zonde ook aan David verschenen was als het licht des morgens, als de zon de wolken verdrijft (2 Sam. 23 : 3 en 4). En dat is de troost des geloofs voor al het volk Gods! De Heere kent van verre het verhevene en hoovaardige hart, al belijdt het ook met de lippen de zonde des menschen; maar d a t geloof behaagt Hem, waarin nood en berouw en innerljjke verslagenheid ons heeft nedergebogen, dat geloof, waarin wij, in onze zonden verloren, naar Jesus Christus, onzen Borg, verlangen, en waarin alle aanmatiging gefnuikt is, om uit de hand der genade te leven, om ootmoedig met Hem te wandelen! Wie kan Gods Woord en beloften aan zichzelven bevestigen ? — die hoog is van hart, hij vindt het niet, ook niet met de meest rechtzinnige belijdenis, maar „de Heere is nabij de gebrokenen van harte, en Hij behoudt de verslagenen van geest". Zóó was het geloof van David, en alzóó heeft Hij den Heere behaagd. Door dit geloof, dat de Geest werkt, bleef hij bij den Heere, bij Zijne genade en trouw en macht, — en daar was geene ellende zóó diep, of hoog werd hij opgericht; daar was geene belofte, of de God Jakobs heeft ze aan hem vervuld; en geene wolken bedekten zijn hart, of een lichtstraal der genade doorsneed de donkerheid en gaf hem eenen psalm ook in den nacht! — In zulk een geloof is hij bewaard en heeft trots meer dan éénen val eindelijk in zulk eenen geestelijken strijd ten eenenmale de overhand behouden, en staat daar in den avondstond zijns levens voor ons als een overwinnaar door zulk een geloof; in zulk een geloof heeft hij van zichzelven niets, maar van den trouwen en machtigen en genadigen God alles te roemen, als een man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in psalmen Israëls.

Hoe zullen wij, waar God ons-eene Koningin gegeven heeft uit het aloud Oranjehuis, Hem danken, dat Hare regeering zulk eenen schoonen aanvang mocht hebben! Hoe zullen allen, die den troon der genade beërven, Hem ook aanloopen, dat Hij aan onze geliefde Koningin ook zulk een heerlijk einde moge geven, door Haar een geloof te schenken als dat van David, en Haar bij zulk een geloof te bewaren! Als eene Dienaresse Gods zal Hare Majesteit op den troon eenen strijd des geloofs te strijden hebben, waarbij de geestelijke strijd van eiken geloovigen onderdaan slechts kinderspel is. Daarom aangehouden aan den troon der genade, opdat onze geliefde Koningin niet alléén aanvange in het geloof, maar ook in het geloof volharde, ook ten einde toe het geloof behoude en overwinne!
En laten wij, ieder in 't bijzonder, onszelven onderzoeken, of wij een geloof bezitten als David; een geloof, waarin wij onze hulpeloosheid kennen, en waarin het ons te doen is om Gods Woord, om Gods genade; een geloof, waarin wij vreezen ons iets aan te matigen, maar ontvangen willen van Qod; een geloof, waarin wij ons voor Hem verootmoedigen vanwege onze zonden en alleen verlangen naar Jesus Christus, onzen Koning en Middelaar; een geloof, waarin wii leeren ons dagelijks aan lijden en kruis te onderwerpen, en met lijdzaamheid Hem verbeiden, Die na lijden brengt tot heerlijkheid. Is ons ook niet hier onze troost gepredikt, als wij door den Geest ontwaken, om op het einde te letten? Welk eene overwinning des geloofa blinkt ons uit Davids woorden tegen ! Wat zullen wij echter zeggen, als wij oprecht zijn? Verslagenheid komt in het hart en doet belijden: „wie ben ik bij eenen man als David! welk een zondaar, hoe zwak en onwaardig!" Hebben wij echter van iets anders gehoord dan van Davids geloof? Ook bij hem eene hulpeloosheid, een diepe nood, een nederliggen, zonde en verdorvenheid, geringheid en onwaardigheid, ook hij kon zich niets aanmatigen, ook in hem geene wijsheid, geene kracht! Ook op hem rustten zware, donkere wolken, ja meer dan op de meeste menschen! Zoo was ook David niets, en vermocht niets, maar het Woord van 's Heeren genade, trouw en macht was de éénige lichtstraal, die de wolken doorsneed, en het werd hem tot eenen psalm en telkens opnieuw. Zullen zulke psalmen dan ook heden niet blijven voor het aangevochten hart? Zal het niet zeggen:
Als gevaren mij omringen,
Wil ik zingen
Van genade, trouw en macht;
Zelfs in onbewoonde streken,
Vloeien beken,
Lichten starren, nacht op nacht!?
Alzóó gaat het in den strijd des geloofs; — alzóó aangehouden, dan zal het eens van zulke krijgsknechten van Christus luiden: zij zijn hoog opgericht uit diepen nood, de God Jakobs heeft hun woord en trouwe gehouden, hunne psalmen waren liefelijk, het meest als zij ze zingen moesten in den donkeren nacht, — zij zullen eeuwig zingen van de goedertierenheden en van de waarheid des Ileeren!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van 2 Samuël 23 : 1.  1)

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's