Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 7 : 18 en 19.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 7 : 18 en 19.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 18. „ W a n t de v e r n i e t i g i n g van h e t voorg a a n d e g e b o d g e s c h i e d t om d e s z e i f s z w a k h e i d en o n p r o f i j t e l i j k h e i d wil."
„ H e t v o o r g a a n d e g e b o d " is dat, hetwelk Mozes gegeven heeft, het vleeschelijk gebod, zooals het voor vleeseh berekend was, dat echter voor Geest geene waarde had. Dat w o r dt v e r n i e t i g d , ter zijde gesteld, opgeheven, afgeschaft en heeft dus niets meer te beduiden. Denk hier aan de geboden aangaande de offeranden en de reiniging des vleesches, aangaande de offeranden van schapen en runderen, welke offeranden mede tot de Wet der tien woorden behoorden; zoodat dus onder „het voorgaande gebod" ook de Wet der tien woorden moet worden verstaan. Dat gebod nu was z w a k en o n p r o f i j t e l i j k , tot niets nut. Hierop werd door den Apostel reeds in Vers 16 en 17 gewezen.
Wij hebben hier dus te denken aan het gebod: „Doe dat, en gij zult leven", het gebod, zooals het zich in alle mogelijke verordeningen en in allen mogelijken vorm zich aan ons voordoet, al hetgeen een men9ch doen moet, — dus het gebod naar de opvatting, volgens welke men in de geboden van Mozes niets anders vindt, dan wat de mensch doen moet.
Als in het gebod macht ligt, dan is die er in zóó verre in, als zij in het beeld is. Bijvoorbeeld: in het gebod om het loofhuttenfeest te houden ligt eene macht, in zoo verre als ik er d i t in zie: ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde; Christus was in het vleeseh; Hij heeft dus onder ons in loofhutten gewoond, en Hij noodigt mij, om daar binnen te treden. Bezie ik het zóó, dan ligt er eene macht in, die maakt, dat ik niet in het gebod ben, maar in den Geest.
De zaak staat zóó: ik gevoel, dat ik een zondaar ben, en nu zou ik gaarne zóó zijn, als God wil. Wat moet ik nu doen? De Heere zegt: „kom tot Mij! laat alles staan, Ik doe het voor u!"
Ik kan daarvan niets gelooven. Daarom beproef ik het met het gebod. Maar de verdorvenheid staat mij in den weg. Zóó is de weg van eiken oprechte. Men kan wel van Christus alles prediken, maar eerst moet er gezegd worden, dat het gebod zwak is; en dat het zwak is, is nog veel erger, dan dat het niet bestond.
Nu, ik beproef het; ik bid, waak, verzet mij tegen de zonde, zooveel ik kan; ik neem alle mogelijke besluiten om het bedorvene weer goed te maken, en — ik blijf toch op mijne zonden zitten!
Nu beproef ik het toch verder met het gebod. Ik breng Gode alle mogelijke offeranden, en van harte is het er mij om te doen, maar het helpt alles niets; het wil maar niet tot Geest komen. Ik zou toch zoo gaarne sterk zijn, zoo gaarne den Heere toonen, welk eenen afschuw ik van de zonde heb. En nu beproef ik het andermaal met het gebod. Het helpt mij op den weg een oogenblik, maar plotseling overvalt mij iets, en ik lig weer midden in de zonde. Nu zou ik zoo gaarne bidden, en ik kan niet bidden; ik zou zoo gaarne ten bloede toe strijden, maar ik kan niet, wil het ook ten slotte niet. Ik kan mijn geweten niet tot rust brengen, ik kan den vrede bij God niet vinden! Is men oprecht, kan men het in de zonde niet uithouden, dan is er strijd en worsteling, maar er komt geen vrede in het hart. Wat leert men in dien weg? Dat het gebod o n p r o f i j t e l i j k is!
Dat versta ik eerst niet. Wie zou komen en tot mij zeggen, dat het gebod onprofijtelijk is, dien zou ik liefst aan liet einde der aarde weten. Zou het voornemen tot niets nut zijn ? De ervaring leert het ten slotte: het is tot niets nut; en toch blijft God met Zijne hand zwaar op eenen mensch drukken, houdt met het gebod vast, laat de ziel niet los, totdat het zóó ver komt, dat men gansch en al zondaar is, zoodat wij niet alleen de daden, die wij doen, ook niet alleen de woorden, maar ons innerlijk „ik" voor God verwerpen. Dat kunnen wij niet eens uit onszelf, al zien wij het ook in, dat de zonde in het innerlijk „ik" schuilt, en niet in iets daarnaast. Nu komt echter God, en wat Hij op Golgotha gedaan heeft, doet Hij bevindelijk, in de ervaring, op den weg, in het hart door den Heiligen Geest. Het voorgaande gebod schaft Hij af, vernietigt het, — niet den mensch, maar het gebod, — zoodat de mensch geen gebod, geene wet meer heeft.
Vers 19. „ W a n t de wet h e e f t g e e n d i n g v o l m a a k t, m a a r de a a n l e i d i n g v a n e e n e b e t e r e h o o p , door w e l k e wij t o t God g e n a k e n ."
Wat wil God? God wil de v o l m a a k t h e i d , en dat wil ook de ziel, die uit God geboren is; doch het h o e verstaat de ziel niet. De weg is eerst verborgen. De ziel zoekt de volkomenheid eerst in de wet. Ja, dan wordt de Heere Jesus hoog geëerd, doch niet geheel, maar zoo te zeggen voor een honderdste part, en het overige is wet, en daarin zoekt de ziel de volmaaktheid. De Geest zegt het door den Apostel: de wet h e e f t n i e t s k u n n e n v o l m a k e n . De wet wordt onderscheiden in de wet der zeden, de ceremoniëele wet en de burgerlijke wet. De Apostel heeft hier de beide eerste op het oog. Met offers en gaven, met strijd en worsteling, met een verslagen hart, — en dat alles is daar, waar leven is, — met al die dingen kan men niets volkomen maken. Eene ziel, die uit God is, blijft niet halverwege staan. Nemen wij de Tien Geboden voor ons en beschouwen wij die eens volgens den Catechismus. Het stuk der dankbaarheid leert men wel van der jeugd aan. maar gaat men niet meer ter catechisatie, dan let men er nauwelijks meer op.
Daar lezen wij nu in de Vraag over het Eerste Gebod (Vr. 91): „Dat ik . . . . Hem alleen vertrouw". Laat ons de hand in eigen boezem steken. Gij zult zeggen: „ja, die Vraag en Antwoord heeft Ursinus geschreven". Toch niet, God heeft het geschreven, al was Ursinus toen ook slechts vier en twintig jaar oud. Het is de raeening des Heiligen Geestes.
Laat ons verder letten op het Vijfde Gebod naar Vraag en Antwoord 104, o. a. op deze woorden: „en ook met hunne zwakheid en gebreken geduld hebbe", — ja ook al ben ik reeds vijftig jaren oud, — „aangezien het God belieft, ons door hunne hand te regeeren."
Wat wil God in het Zesde Gebod? Vraag 105: „Dat ik mijnen naaste, noch met gedachten . . . . " En wat al moordgedachten komen voortdurend in den mensch op! Ja, men kan zijn als een lam, maar kom mij niet aan mijne eer, kom mij niet aan mijn „ik"!
En nu het Zevende Gebod. Vraag 109: „Ilij wil, dat wij die beide — lichaam en ziel — zuiver en heilig bewaren." Het lichaam zou ik wel willen afleggen, maar dat helpt ook al niets, want daar is ook nog de ziel, — als ik nu iets droom, hoe kan ik daarvoor zijn? Maar zóó bewijs ik toch, wat er in mij is. God echter „verbiedt alle onkuische daden, gebaren, woorden, gedachten, lusten, en wat den mensch daartoe trekken kan".
En als nu negen Geboden behandeld zijn, dan komt nog dat Tiende Gebod: „Gij zult niet begeeren". Indien er stond: „Gij m o e t niet", dan zou ik het nog kunnen verdragen; maar nu staat er: „Gij z u l t niet".
Wat Gods Wet wil, wil ik ook, en terwijl ik het wil, met het gebod inwendig in overeenstemming wil zijn, breng ik het ook zeer ver; doch ik heb mijn lichaam, mijne gedachten, mijn hart niet in mijne macht; op eens komt er iets tusschenbeide, en het ligt er alles wêer, — men wil, wat de duivel wil, men wil niet, en wil toch. Waar is nu de volmaaktheid? Daar legt God de Heere mij de uitlegging der Wet in het hart: „ik ellendig mensch, ik kan niets meer!" D a t is de volmaaktheid.
De wet kon niet volmaken, maar wat doet nu God ? — In Abrahams huis was Sara, en er was ook eene dienstmaagd, die een kind, eenen zoon, had. Sara had ook eenen zoon, maar die werd achteruitgezet, en de dienstmaagd zat bovenaan. De dienstmaagd werd echter uitgeworpen, en Sara werd ingevoerd, om daar te zitten als vrouw, als de vrije des huizes. Zoo was er eene invoering of a a n l e i d i n g van eene b e t e r e hoop.
Zoolang men onder wet is, heeft men eene hoop: gaat het met de werken goed, dan heb ik hoop op genade! heb ik geene zonde, kwelt mij mijn geweten niet, dan kom ik toch vooruit met mijne heiligheid; daar heb ik dan hoop op God, want ik bevind mij heden toch beter dan gisteren! morgen zal de zonde wel geheel weg zijn! — zoo wil ik dan nu gelooven, dat ik in den hemel kom. — Maar lioe lang duurt deze hoop ? Zie, daar kan ik 's Zondags met mijne vrienden blij zijn en — op eenmaal, zoo snel als men een licht kan uitblazen, is het weêr weg! Zoo moet er dan eene betere hoop zijn, en die luidt, wanneer wij alle hoop hebben opgegeven, aldus: „Werp de dienstmaagd uit met haren zoon!" — Wanneer God komt, dan ontdekt Hij ons, dat wij niet aan Christus hangen. God wil eenen zondaar hebben, die gansch en al zondaar is, Hij kan Zich met halve heiligen niet ophouden. Komt nu iemand, die zich gansch en al zondaar gevoelt, en belijdt hij, dat hij stof is, dat hij naakt is en niets heeft, dan voert God iets in, en deze hoop is eene betere hoop. De hoop op werken, op beter-worden neemt een einde, en er is geene andere hoop dan deze: het Lam, dat ik ter Rechterhand Gods heb gezien, — dat blijft staan, dat kan de duivel niet uit 261 den weg ruimen! en: Christus, Uw troon staat tot in eeuwigheid ! Dan is er enkel hoop op genade, een toevlucht-nemen tot de genade, en al is het ook honderdmaal verdorven, — deze hoop, eenmaal werd zij gesmaakt, en zooals zij gesmaakt werd, is het macht en waarheid, en deze waarheid houdt den mensch vast.
En door deze hoop op de volmaaktheid des Lams, de volmaaktheid Zijner offerande, de volheid Zijner gerechtigheid, — door deze hoop g e n a k e n wij t o t G o d , evenals de hoogepriester onder het Oude Verbond, wanneer hij in het heiligdom inging. Wanneer de hoogepriester inging, dan wist hij niet, of hij in het leven zou blijven, maar hij moest naar binnen, God had het geboden. Hoe had hij den moed, zou men zoo zeggen, om dat te doen ? Ja, hij moest sidderen, maar hij kwam met een bekken, hij kwam met bloed, en zijne hoop was — zekerheid? Ja en neen! J a , met vreeze en beven. Het Woord heeft het gezegd! Hij komt met het bloed. Zoo verschijnt hij voor Gods Aangezicht, en hij vindt, terwijl hij belijdt melaatsch te zijn van den hoofdschedel tot de voetzool, — genade! Dat is het anker der hoop voor arme zondaars.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen, HOOFDSTUK 7 : 18 en 19.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's