Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van 1 Samuël 15 : 22 en 23.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van 1 Samuël 15 : 22 en 23.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

.Doch Samuël zeide: Heeft de Heere lust aan brandofferen en slachtofferen, ala aau het gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter clan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen. Want wederspannigheid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des Heeren Woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn."

De Gemeente des Heeren heeft eenen goeden Herder. Van Hem zingt het volk met David: „Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wil". Wij zijn, ook als wij schapen des Heeren zijn geworden, toch dwaalzieke schapen. "Wij kunnen onszelven niet regeeren, maar van Hem zingen wij:
Hij zal leiden 't zacht gemoed
In het effen recht des Heeren
Dat is dan een troostrijk woord voor ons, als wij eenerzijds vreezen voor onze eigene wijsheid en kracht, en anderszins maar al te zeer daarop vertrouwen Want wél komt het er op aan, dat wij gewandeld hebben in het spoor der gerechtigheid, waarin de goedo Herder al de Zijnen leidt! Immers wel beloven in den lentetijd de boomen veel, als zij behangen zijn met een kleed van bloesems, maar helaas! de wormen en de winden komen, en waar is de vrucht? Wat wordt er van menigeen, die wel veel beloofde in eene goede belijdenis en in een nederig gemoed? Alen wordt van klein zoo licht groot, op tijdelijken ootmoed volgt zoo licht boovaardij. En toch : „Die het Woord veracht, die zal verdorven worden, maar wie het gebod vreest, dien zal vergolden worden '. Onze hoogheid is louter drek en ijdelheid. Onze goede Herder echter leidt ons alzóó in het spoor der gerechtigheid, dat Hij ons doet hooren, door Zijnen Geest ons doet ter harte nemen dezelfde woorden, waaraan een hoog en onboetvaardig hart zich stoot tot zijn verderf.
Zulke woorden vernemen wij o. a. 1 Sam. 15 : 22 en 23. Bij de overdenking daarvan staan wij stil bij de volgende vragen: 1. Welke was de zonde van Saul? 2. Waaruit is deze zonde voortgekomen? 3. Hoe is deze zonde bestraft? W e l k e was de z o n d e van S a u l?
Geene koninklijke kroon heeft Saul, den eersten koning van Israël, er van verschoond om te moeten hooren: „Gij hebt gedaan, wat kwaad is in de oogen des Heeren, gij hebt des Heeren Woord verworpen". De zonde van koning Saul was niet slechts eene zonde van overtreding van één gebod Gods, maar bestond hierin, dat hij ongehoorzaam was Dengene, Wien ook de koningen moeten gehoorzamen, ongehoorzaam aan de woorden Gods; zijne zonde was, dat hij niet bleef in des Ileeren Woord, dus een afval van den Heere en Zijne genade.
Had Saul, de koning van Israël, niet alles te danken aan den Heere en aan Zijn Woord? Had de Heere niet door Zijn Woord hem aangewezen als den man, die koning zou zijn van Israël? Had hij in zijne zalving niet de belofte ontvangen, dat God met hem zou zijn, als hij bleef in het Woord Gods, in de gehoorzaamheid? als hij niet vertrouwde op eigen wijsheid, eigen kracht en eigen gerechtigheid? Nu was hij reeds éénmaal doorgevallen. In eenen oorlog met de Filistijnen kwam Samuël, de priester, eens zeer laat, maar niet te laat om te offeren, en Saul had toen zelf maar geofferd, denkende alzoo, dat het goed was als er maar geofferd en gebeden werd, voordat men ten oorlog ging. Daar verachtte hij reeds het schaduwbeeld van den Heere Jesus en Zijn offer, nml. den priester, en daarmede den Ileere Jesus Zeiven en Diens offer en voorspraak, en steunde op zijne eigene vroomheid en gerechtigheid. Keeds toen moest hij hooren: „Nu zal uw rijk niet bestaan". Nog éénmaal echter is Gods Woord tot Saul geschied. De Heere zond Samuël tot Saul met de woorden: „De Heere heeft mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over Israël; hoor dan nu de stem van de woorden des Heeren. Alzóó zegt de Heere der heirscbaren: Ik heb bezocht hetgeen Amalek aan Israël gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den weg, toen hij uit Egypte opkwam. Ga nu hoen en sla Amalek, en verban allea, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe" (1 Sam. 15: 1—3). Het heil van Saul was niet in zijne hand, al was hij een machtig vorst, maar alléén in de hand Gods, en Saul had te blijven in de woorden Gods, Saul moest genade zoeken in de oogen Gods, Saul moest als een zwakke, krachtelooze, onwaardige zondaar blijven bij het Woord en de genade Gods; dat is geloof, en alzóó zou de Heere hem, die geloofde, bevestigd hebben in zijn koninkrijk. Nog éénmaal dus geschiedt tot hem het Woord Gods. Maar hij was ongehoorzaam, hij volbracht slechts een deel van 's Heeren Woord: hij overwon de Amalekieten, en verbande en doodde veel, maar niet alles. Hij liet de beste runderen en schapen in het leven, met hetgeen God verbannen en vervloekt had verrijkte hij zich, en den koning der Amalekieten, Agag, spaarde hij gewis om met hem te pralen, gelijk hij ook reeds een gedenkteeken voor zich had opgericht.
Menigeen zal het eene kleine zonde noemen, maar de Heere openbaarde Zich aan Samuël en zeide: „Saul heeft zich van achter Mij afgekeerd en Mijne woorden niet bevestigd". En Samuël gaat Saul te gemoet, om hem, den koning, te bestraffen Saul nu keert uit den strijd terug en zegt roemende tot Samuël: „Gezegend zijt gij den Heere, ik heb des Heeren Woord bevestigd". Maar Samuël zegt: „Wat is dan dit voor eene stem der schapen en der runderen in mijn oor?" Dan bedekt de koning zijne ongehoorzaamheid met eenen vromen schijn, met het werk der offeranden. Heeft God Zelf geene offeranden ingesteld? Welnu: „het volk heeft de beste runderen en schapen verschoond, om den Heere, uwen God, te offeren". Het is zijn kwaad geweten, dat hem doet zeggen: „den Heere u w en God", en niet: „den Heere o n z e n God". Maar Samuël zegt: „Houd op, zoo zal ik u te kennen geven, wat de Heere vannacht tot mij gesproken heeft". En trots alle uitvluchten moet de koning het hooren: „Gij hebt naar de stem des Heeren niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en hebt gedaan, dat kwaad is in de oogen des Heeren. Z i e , g e h o o r z a m e n is b e t e r dan s l a c h t o f f e r , o p m e r k e n dan het v e t te d e r r a m m e n ".
Des Heeren Woord geschiedt tot ons allen! Zijne beloften komen ook tot ons, beloften voor lichaam en ziel, beloften voor den tegenwoordigen tijd en voor eene eeuwigheid, beloften, waarin dit het voornaamste en voor ons het eenige noodige is, dat wij verzekerd worden van Gods genade. Ach! nadat de eerste menschen in het paradijs het goede Woord en gebod Gods verlieten voor de woorden des duivels, die hen leerde groot te zijn in eigen oog, hadden wij het niet verdiend om nog een Woord Gods van genade en gunst te hooren. En evenwel komt het tot ons, zoo zondig als wij zijn. Want God heeft naar den raad Zijns vredes al onze zonden gelegd op Zijnen Eeniggeboren Zoon Jesus Christus, en nu nadert Hij andermaal tot ons met Zijn Woord, Hij belooft ons, dat Hij den Heere Jesus verhoogd heeft tot eenen Yorst en Zaligmaker, om ons te geven bekeering en vergeving der zonden. Daarenboven belooft Hij ons het dagelijksch brood, en dat Hij ons redden zal uit allen nood tot Zijne eer en tot ons heil. Dat is het Woord des Evangelies, 't welk God reeds in het paradijs verkondigd heeft, als Hij den Heere Jesus beloofde, Die als het Zaad der vrouw ons redden ziu van de oude slang en haar geweld; dat is het Woord van Gods Verbond, van Zijn genadeverbond met Abraham, met Israël en met ons. Daarom hooren wij bij den Heiligen Doop ook van ziovele genadebeloften, die God, de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, ons doen.
Maar nu komt hierbij een „maar". Niet alle in Gods Verbond gedoopten, niet wij allen, die zulke beloften hooren, worden zalig. Zie, wij ontvangen Gods Verbond en woorden, zooals wij zijn, zoo zondig en onwaardig als wij zijn. Zoo werd ook Saul, zooals hij was, genomen, om koning te zijn over Israël. Maar gelijk aan Saul het koninkrijk bevestigd moest worden, zoo moet ook aan ons de beloofde genade Gods bevestigd worden. Wij moeten vergeving onzer zonden hebben, moeten hebben wat ons is beloofd, wat ons is bevestigd door den Heiligen Geest, Die getuigenis geeft aan onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Nu is het voor ons de vraag: aan wien zal Gods genade, Gods belofte, ja het kindschap van dien verzoenden God en Vader, bevestigd worden? O, het is tot Saul gezegd: het Koninkrijk zou aan hem bevestigd zijn geworden, als hij gebleven ware in de woorden Gods, als hij den Heere alzoo ware gehoorzaam geweest. Dat was eene gehoorzaam»- heid des geloofs, dat was een geloof, waarbij hem geene lasten werden opgelegd, hij behoefde, om daaraan deel te hebben, zich niet heiliger te maken, dan hij was, integendeel hij moest niets van zichzelven verwachten, niets van eigen wijsheid, eigen kracht en eigen gerechtigheid; als een zondig en krachteloos mensoh moest hij zich houden aan de woorden Gods, en God zou hem kronen met genade en met bevestiging van zijnen staat voor God. Alzoo zullen ook aan ons alle beloften Gods worden vervuld voor ziel en lichaam, alzoo zullen ook wij, arme zondaars, van nature kinderen des toorns, tot kinderen Gods worden aangenomen en als kinderen Gods in Gods genade en in zulk eenen genadestaat bevestigd worden, als wij gelooven, alléén gelooven, met zulk een geloof, waarin wij niets van onszelven verwachten en alléén alles van den Heere; — met zulk een geloof, waarin wij gelooven: „ik heb geene wijsheid of kracht, ik heb geene deugd of gerechtigheid, maar louter dwaasheid en zwakheid en zonden"; — met zulk een geloof, waardoor wij dan niet op onszelven vertrouwen, en daarom met gehoorzaamheid hooren naar de woorden des Heeren. Wie alzóó gelooft, die gelooft: het heil is d e s H e e r e n , in o n s is het verderf; die roept den Heere aan, die belijdt zijne zonden, die vreest voor eigen weg en eigen kracht en wil, die onderwerpt zich aan des Heeren Woord, hoe zwaar ook, die ervaart, dat de God des Verbonds hem sterkt op zijn smeeken en hem verhoort, hem in Jesus Christus eenen Borg geeft en hem bevestigt in Zijne genade.
Zulk eene gehoorzaamheid des geloofs, dat is een recht geloof! Zulk eene gehoorzaamheid en geloof werkt de Heilige Geest. Zulk eene genade en bevestiging van onzen genadestaat hebben wij van noode. Zulk een geloof en zulk eene gehoorzaamheid hebben wij daarom ook noodig. Zulk eene gehoorzaamheid had Saul niet; daarom, al was hij een vorst, en al zijn wij in waarde, — als wij niet alzoo blijven in de woorden Gods, dan spreekt de hooge God met hoogheid en gezag: „Gij hebt naar de stem des Heeren uws Gods niet gehoord, gij hebt gedaan, wat kwaad is ia de oogen Gods, g i j h e b t des H e e r en " W o o r d v e r w o r p e n ".
Saul is door ongeloof en ongehoorzaamheid niet gebleven in de woorden Gods. Laat ons nu met het oog op onszelven stilstaan bij de vraag: w a a r u i t is z i j n e o n g e h o o r z a a m - h e i d v o o r t g e k o m e n?
Sarnuël zeide tot koning Saul: „Is het niet alzoo, toen gij klein waart in uwe oogen, dat gij het hoofd der stammen van Israël geworden zijt, en dat u de Heere tot koning over Israël gezalfd heeft?" Ja, er was een tijd geweest, dat Saul klein was in zijne oogen, dat hij op het hooren, hoe hij tot koning bestemd was, sprak: „Ben ik niet uit den kleinsten der stammen Israëls? en mijn geslacht, is het niet het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin?" Als wij waarlijk klein zijn in onze oogen, dan verwachten wjj van onszelven geen heil en hebben geen verstand en geene kracht of verdienste, dan is de Heere bij ons groot, en het heil bij Hem alleen, en Zijne woorden zijn onze wijsheid, Zijne genade is onze toevlucht in onze zwakheid en ellende; dan bewaren wij Zijn Woord, dan bewaart de Heere ons bij Zijne woorden door de erkentenis, hoe klein wij zijn, en alzoo blijven wij in de goede woorden Gods.
Waardoor is Saul nu niet in de woorden Gods gebleven? Hy bleef niet klein, hij is groot geworden. Toen werden de heilbrengende woorden Gods bij hem klein. Toen stelde hij zichzelven boven de woorden Gods. Toen was het de wijsheid van S a u l , de kracht en het vermogen van S a u l , en als er een offer moest zijn, was er niet meer een toevlucht nemen als zondaar tot het afgescliaduwde offer van Christus, maar een zelf aanbrengen van het offer; er was geene behoefte aan eenen voorspraak en middelaar bij God. Toen was het vergelen, aan Wien hij het koninkrijk en zijnen rijkdom te danken had; en als hij nog niet geheel en al den dienst Gods verliet, zoo was het: half God en half de wereld, — half Gods Woord en half eigen wil, — en in den grond der zaak was het geheel wereld en geheel eigen wil met eene gedaante van Gods Woord en van den dienst Gods. O, welk eene hoogheid des harten was het, hoe verre van zijne eerste ootmoedigheid, als hij dan nog de ongehoorzaamheid verschoonen wil, ze wil bedekken met de offeranden, waartoe de beste runderen en schapen zouden gespaard zijn, — welk eene hoogheid, te denken, dat de booge God iets van hem noodig had, die God, van Wien hij alles ontvangen had, en Die niet van menschenhauden gediend wordt als iets behoevende, maar Die Eigenaar is van al het ons toevertrouwde en den mensch tot verantwoording roepen zal.
Wie moet het niet met ontzetting aanschouwen, dat een man als Saul, eens zóó klein in eigen oog, zóó begaafd met verstand, zóó uitmuntende in schitterende werken, immers in dapperheid en redding van zijn volk, zóó droevig doorvloeit en afvalt van de goede woorden der genade Gods? Maar wie zich ontzet, die ontzette zich dan hierover, wat er van eiken mensch komt en komen moet, wanneer hij op zichzelven staat en Gods genade hem niet regeert. Wie kan uit zichzelven blijven bij het Woord Gods? Wij denken het wel te kunnen, doch aan Saul zien wij, wat er van den beste wordt, van den nederigen, den wijzen en godsdieustigen mensch, ook als hij omgaat met de zuiverste waarheid Gods!
Het is dan niet genoeg klein te zijn geweest in eigen oog, en daarna groot te worden, zóó groot, dat men geenen tijd en zorg meer heeft, om zichzelven te onderzoeken, of men waarlijk, niet slechts in uiterlijken godsdienst en werken en offers, maar in waar geloof en gehoorzaamheid blijft in de woorden Gods. O, hoe wil de Geest Gods ons door zulke woorden wakker schudden en wakker houden, want dezelfde woorden, waarboven de onboetvaardige zich verheven acht en waaraan hij zich stoot tot zijn verderf, moeten den boetvaardige dienen, om hem te leiden in het spoor der gerechtigheid.
Is dan een man als Saul niet klein gebleven, wie zal dan klein wezen voor God of wie klein voor Hem blijven? O, tot niets moeten wij worden, en tot niets moeten wij gedurig worden, maar ach! dat is niet naar den mensch, dat is niet naar het vleesch, ook niet naar het vrome vleesch!
Als deze woorden ons echter maar tot eene heilzame vreeze moge brengen, om in zulk een vreezen en beven niet meer groot te zijn boven de ernstige woorden Gods! Dan zal God het oog wel openen voor de zondige hoogheid des harten, voor al de booze wegen, in zulk eene hoogheid des harten bewandeld, en voor al de versmading van de goede woorden Gods, voor al die geneigdheid des harten om zich dagelijks boven des Ileeren Woord te verheffen. Want, voorwaar! niet daartoe worden ons deze woorden in de Heilige Schrift gepredikt, opdat wij onszelven zegenen en Saul verafschuwen, maar opdat wij den boozen Saul in ons eigen hart leeren kennen. Dan zal de hoogheid wijken en onder vreeze en beven het hart klein worden, en dat zal het nog meer, als wij hooren, h o e de o n g e h o o r - z a a m h e i d v a n S a u l is b e s t r a f t.
„ Z i e , g e h o o r z a m e n is b o t e r d a n ( b r a n d o f f e r eu en) s l a c h t o f f e r e n , o p m e r k e n dan het v e t t e der r a m m e n " , zóó spreekt de Heere door den mond van Samuël. Schijnt het niet, alsof de Heere Zelf verwerpt, wat Hij eens had ingesteld, nml. brandofferen en slachtofferen? Brandoffers en slachtoffers waren toch des Ileeren eigen heilige instelling, maar ach, Saul heeft in de brandoffers en slachtoffers geen behouden worden van de zonde, niet Gods genade gezocht, daarin niet gezocht het offer van Christus voor de zonde des volks, voor zijne zonde, — kortom, hij heeft in de genadeïnstelling niet gezocht het werk des Heeren tot behoudenis der verlorenen, maar zijn eigen menschelijk werk, 0111 zijn ongeloof en ongehoorzaamheid met eenen schijn van Gods Woord te bedekken. Zie, hoe ijverig toornt nu de Heere en laat zeggen : „Gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen!" Zijne oogen zien naar het geloof, naar zulk een geloof, dat op IIem de wegen wentelt, dat alles uit eigen hand geeft, omdat men met al het zijne verloren is geworden; naar zulk een geloof, dat Zijne woorden opmerkten ze gehoorzaamt; naar ddt geloof, waardoor men'zelfniet werkt, maar den Heere in zich laat werken; naar zulk een geloof, waarin men als een verlegen zondaar genade zoekt.
Ja, al doet men ook eenige werken, die anders letterlijk in de Heilige Schrift bevolen zijn, — indien zulk een geloof en gehoorzaamheid ontbreken, — Samuël moet er door den GeeBt dit van zeggen: „We d er s p a n n i g h ei d is e e n e z o n de d e r t o o v e r i j , en w e d e r s t r e v e n is a f g o d e r i j en beeld e n d i e n s t ". Het is dus niet genoeg eenige dingen letterlijk te doen, die in de Heilige Schrift bevolen zijn, en anderszins door eigen wil en eigen lust en eigen wijsheid en eigen kracht het woord van boetvaardigheid en bekeering en gehoorzaamheid in den wind te slaan. Zulk eene afwijking van de goede woorden der genade Gods in hoogheid des harten wordt niet bedekt door offeranden naar de Wet, niet bedekt door onze goede werken van het ten Doop en ten Avondmaal komen, niet bedekt of goedgemaakt door alle godsdienstige en goede werken, die wij doen, omdat zij in de Heilige Schrift bevolen zijn. Als wij onszelven dan ontslaan van boetvaardigheid en bekeering en gehoorzaamheid aan de woorden der genade, als wij onszelven aan den Heere onttrekken, en waar wij wellicht eens klein zijn geweest, ook weder groot worden, en nimmer tot niets zijn geworden, — wat is het? — zelfs een doen van vele werken naar do letter heet hier tooverij en afgoderij. „Zij aanschouwen het werk des Heeren niet", zegt Jesaia (5 : 12), „en zij zien niet op het maaksel Zijner handen". Voorwaar! dan betrouwen wij op de werken onzer handen, en het Woord des Heeren roept ons toe (57 : 12): „Ik zal uwe gerechtigheid bekendmaken en uwe werken, dat zij u geen nut doen". liet is eene zware afgoderij, op onzen uiterlijken godsdienst te betrouwen. Bovendien zegt Samuel: „ Wederstreven is beeldendienst". Ja elke ongehoorzaamheid en al het steunen op den uiterlijken godsdienst en werken, het is een godsdienst der menschelijke droombeelden, een bedrieglijke beeldendienst.
En wat is de straf daarvoor? Het luidt tot Saul: „ O m d at g i j des H e e r e n W o o r d v e r w o r p e n h e b t , zoo h e e ft u de H e e r e v e r w o r p e n , d a t g i j g e e n k o n i n g z u lt z i j n " . Het Woord Gods droeg Saul in zijn koningschap, het Woord der genade draagt ons in alles, wat wij zijn en wat wij hebben. Zóó is het, en niet omgekeerd, alsof wij het Woord Gods moeten dragen. Zoo wij dan wat wij ontvangen hebben, ons dagelijksch brood, ons ambt en onze goederen, bezitten willen in de gunste Gods en in de gunste Gods willen behouden, zoo hebben wij er voor te vreezen, dat wij des Heeren Woord toch niet verwerpen, zelfs bij een uiterlijk houden van de instellingen Gods. Wie het goede ontvangt, als hij klein is voor God, — wij vernemen het klaarlijk, hoe God het in Zijnen toorn wegneemt van het hooge hart.
Zijn het dan geene ernstige woorden, die wij hier lezen ? woorden eener brandende liefde Gods over ons, die maar al te goed van den Booze geleerd hebben om groot en niet klein in onze oogen te zijn? Het zijn woorden, die ons in levendige kleuren teekenen, welke de Godebehaaglijke en zaligmakende dienst Gods is. Dat is nml.: gehoorzamen aan 's Heeren Woord, opmerken op Zijn getuigenis; dat is: een waar geloof, waarbij het komt en gedurig weder komt tot eene overgave aan God; dat is: een zich laten bestraffen en de zonde belijden; dat is: de zonde niet willen bedekken door eenige werken, al waren zij van God bevolen; dat is (gelijk een Profeet zegt): „recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoediglijk ie wandelen met uwen God". Zou de Heere een welgevallen hebben aan al het uiterlijke werk in Zijnen dienst? Alles verwerpt Hij, waarvan het heet: „Zij eeren Mij met de lippen, maar hun hart houden zij verre van Mij!" Maar dit behaagt Hem en maakt ons zalig, en dit is gehoorzaamheid aan Zijn Woord, nml.: dat wij onszelven verloochenen, ons waarlijk aan den Heere overgeven, dat wij voor het Aangezicht Zijner Majesteit beven vanwege onze zonden, Zijn genade zoeken in Christus Jesus, en in onze tegenspoeden, hoe groot en zwaar ook, hopen op Gods beloften ! Ja, het behaagt Hem en het is naar de gehoorzaamheid aan Zijn Woord, dat wij vanwege onze zonden ons meer en meer voor Hem vernederen en aanhouden om Zijne genade; dat wij niet van klein groot worden, steunende op bekeering en gestalte, maar minder worden, en Zijne genade en Zijn Woord bij ons hoe langer hoe grooter. Dat zal door Gods genade bij ons alzóó zijn, als de overdachte woorden ons klein maken voor God, of als, indien ons hart na vorige verootmoediging zich weder verheven heeft en weder de Saulsaard bovenkomt, dit woord opnieuw ons hart maakt tot een verbrijzeld hart voor God. Yreezen wij voor de hoogheid des harten ! Niet veel weten of klinkende woorden of schitterende werken zijn het bewijs van onzen genadestaat, maar het geloof, het geloof, dat zich houdt aan het Woord, het geloof der boetvaardigen, dat vergeving der zonden en genade en de gehoorzaamheid zoekt, en dat ze zoekt bij God. Gelijk eene schoone bloem stond Saul eerst in den hof des Heeren, — winden en gewormte hebben hem doen verwelken! Wie dan bloeit of eens bloeide ingoede belijdenis en kleinheid des harten, die gedenke, dat de vrucht slechts komt in ootmoed des harten en gehoorzaamheid en onderwerping aan Zijn Woord'. En Hij komt, Die naar de vrucht zal zien en oordeelen! Hoe noodig is het ons, dat zulke woorden Gods ons leiden, opdat wij wandelen in het spoor der gerechtigheid! Ons hart is arglistig en doodelijk, meer dan eenig ding. Het zij ons gebed: „Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten; en zie, of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van 1 Samuël 15 : 22 en 23.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's