Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Psalm 124 : 8 . ' )

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Psalm 124 : 8 . ' )

1) Zie de Correspondentie in dit nummer.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ O n z e h u l p is in den N a a m des H e e r e n , Die h e m e l en a a r d e g e m a a k t h e e f t ."
Dit woord overwegende, staan wij stil bij de volgende punten: 1. dat een verkondiger des Evangelies de hulp des Heeren noodig heeft; 2. onze hulp is in den Naam des Heeren; 3. deze hulp is volkomen.
Vooreerst dus: een v e r k o n d i g e r van h e t E v a n g e l ie h e e f t de h u l p des H e e r e n noodig.
Onder deze hulp hebben wij te verstaan niet alleen den bijstand des Heeren, maar dat Hij onze sterkte, ons leven is, dat wij in Zijne hand zijn, dat Hij ons het Woord geeft, en dat Hij ons een blijmoedig openen des monds geeft; dat Hij ook het Woord legt in de harten der hoorders, en ons bij dat Woord beschermt tegen al onze vijanden. Wij hebben alles van den Heere te verwachten, en niets van onszelven.
Hij heeft ons opgedragen het Evangelie te verkondigen. Wij hebben het niet van onszelven. Wij zijn geene verzonnen fabelen nagevolgd, maar wij hebben het profetische Woord, door God Zelf geopenbaard, dat zeer vast is. Hetzelve is ons gegeven, om den menschen te verkondigen de waarheid, dat zij verloren zijn in hunne zonden, onder den vloek en de verdoemenis. Want zij zijn van God afgevallen en dienen de afgoden. Doch de Heere God wil niet, dat het menschelijk geslacht verloren zou gaan, maar Hij heeft Zich een volk uitverkoren, en ontfermt Zich over hen, om hen te redden van het eeuwig verderf, opdat zij in Hem leven en Hem eeuwig loven en dankzeggen. Te dien einde heeft God de Vader Zijnen Zoon gezonden in ons vleesch, om onze zonde, vloek en verdoemenis te dragen en door Zijnen dood weg te nemen. Dezen heeft Hij ook van de dooden opgewekt en verhoogd, opdat Ilij over Zijne verlosten den Heiligen Geest zou uitstorten, en hen daardoor verzekeren, dat zij in Hem genade, gerechtigheid en het leven hebben. Zoo is er dan heil en verlossing voor degenen, die in Christus Jesus zijn en in Hem gelooven; en de Heere heeft hun beloofd, dat zij door den dood tot het eeuwig leven komen.
Om nu dit Evangelie te verkondigen, hebben wij de hulp des Heeren noodig, allereerst voor onszelven, opdat wij niet slechts uitwendig hetzelve belijden, maar ook inwendig, dat wij in dat Woord leven, en belijden: Nu weten wij, dat dit Woord waarheid is en geene leugen, en dat wij persoonlijk in den Heere Jesus genade voor God gevonden hebben. Want op zichzelf zullen wij dat Woord niet aannemen, als ons de Heilige Geest niet daartoe bewerkt, dat wij aan onze eigene deugd, kracht en gerechtigheid wanhopen, en ons aan den Heere op genade en ongenade overgeven. De Heilige Geest toont ons, dat wij gansch hulpeloos zijn en geene enkele zonde kunnen uitdelgen, dat wij ook niet eens in dat Woord kunnen gelooven. Hij moet in ons het geloof werken, dat wij ons heil geheel aan God overlaten, en de Heere onze eenige Verlosser is. Dit hebben de Apostelen ondervonden; want al wat zij waren, heeft de Heere God in hen gewrocht. „Vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard", zegt de Heere Jesus tot Petrus, „maar Mijn Vader, Die in de hemelen is." Hoe zwak en hulpeloos waren de discipelen, toen de Heere van hen genomen en gekruist werd! Maar toen Hij van de dooden opgestaan was en hun geloof in Hem wederom verwekt had, toen Hij hun den Heiligen Geest gegeven had, en wel in de gedaante van tongen als van vuur, toen was het Woord niet slechts in hen, om daarin het leven en hunnen troost te hebben, maar zij verkondigden het allen volke, dat onder den hemel was.
Derhalve is het noodzakelijk, dat de Heere ook voor den prediker des Evangelies zelf zijne hulp is, dat Hij zijn heil, gerechtigheid en leven is, dat Hij hem aan zichze'ven doe wanhopen, hem tot Zich trekke, en hem vervulle met Zijnen Geest, om aan de Gemeente te verkondigen Zjjne genade in Christus. Hij moet ons door Zijnen Geest het Woord geven, om het te verkondigen, en ons leiden, opdat wij onbevreesd eenen iegelijk aanzeggen, hoe hij in zijne zonden verloren is, en alleen door ChristuB kan behouden worden.
Verder is Hij het ook, Die den zegen op de prediking geeft. Gelijk de landbouwer van het gezaaide vrucht verwacht, en deswege den Heere om Zijnen zegen bidt, alzoo ziet ook de prediker des Evangelies gaarne vrucht van het gepredikte woord. Hij kan echter alleen van den Heere zegen verwachten. Wij kunnen de harten noch met kracht of geweld openen voor het Evangelie, noch met de kunst van welsprekende woorden overreden; want zij zitten zoo vast in de eigengerechtigheid, zij zijn onder de verdervende macht der zonde en des Satans, zoodat alleen de Heere voor Zijn Woord de harten kan openen, en ze bevrijden van den ban, die ze gebonden houdt.
Zoo is het begin en de voortgang van het Evangelie alleen afhankelijk van den Heere, en niet van ons. Het behaagt Hem wel, menschen te verkiezen en te roepen, die Zijne werktuigen zijn, maar gelijk het werktuig niets uit zichzelf kan doen, alzoo ook de verkondiger des Evangelies niet. Maar de Heere bereidt het werktuig toe, en houdt het in Zijne hand, om te doen wat Hem behaagt.
Nu is echter de wereld tegen Gods Woord vijandig gezind. Zij kan het niet verdragen, dat haar de zonden voorgehouden worden, dat hare eigeue gerechtigheid als een bedrieglijk kleed aan flarden gescheurd wordt en hare goddeloosheid aan het licht komt. Zij veracht en verfoeit een Evangelie, waarbij des menschen kracht en werk geheel overschiet en zij geenen roem behalen kan; waarbij Gods weg en Wet alleen zal gelden, en haar weg en hare inzettingen vernietigd worden. Daarom staat zij op tegen het Evangelie en smaadt het of vervolgt zijne getuigen en maakt de zwakken vreesachtig, alsof zij onrecht deden, wanneer zij het aannamen, of zij wijst alle gemeenschap af met hen, die het Woord aannemen, of wel zij verlokt hen met vleiende woorden.
Onder deze vijandschap gaan de verkondigers des Evangelies gebukt. Zij zouden gaarne zien, dat het Woord in zijnen loop niet gestuit werd. Maar zij moeten dezen tegenstand lijden en verdragen. Daarom verkeeren zij dikwijls in grooten nood, en worden hunnen dienst zelfs moede; ook moeten zjj veel smaadheid en verdrukking lijden; ja zelfs hebben velen om des Woords wil hun leven moeten overgeven. Daarom blijft hun niets over, dan des Heeren hulp en verlossing in te roepen, dat Hij hen omgeve en verlosse van alle vijanden, en de gerechtigheid van hunne verkondiging aan het licht brenge, daarentegen hunne vijanden beschame; dat Hij Zijne getuigen ook van den dood redde en tot het eeuwig leven brenge.
O n z e h u l p nu is in den N a a m des H e e r e n.
Het is opmerkelijk, dat hier niet staat: „in den Heere", maar: „in den N a a m des Heeren", terwijl in Ps. 121 : 2 staat: „Mijne hulp is van den Heere".
De Naam des Heeren is die Naam, waardoor Hij Zich aan Zijn volk bekendgemaakt heeft en ook nu nog bekend maakt; waardoor Hij Zich Borg stelt voor de vervulling Zijner beloften. Zoo heeft de Heere Zich aan de aartsvaderen Abraham, Izak en Jakob bekendgemaakt en hun Zijne belofte gegeven, dat Hij hen zou zegenen, en dat in hun zaad alle geslachten der aarde zouden gezegend zijn. Hij heeft hun ook beloofd, hunne nakomelingen uit Egypte uit te leiden, en hun het land Kanaan te geven, een land vloeiende van melk en honig. Toen nu Israël vierhonderd jaren in Egypteland geweest was, en zeer verdrukt werd, heeft de Ileere God Zich aan Mozes wederom geopenbaard, en hem opgedragen, het volk uit het land des vloeks en der duisternis uit te leiden. Mozes vraagde llem echter: „Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is Zijn Naam ? wat zal ik tot hen zeggen ?" En God zeide tot Mozes: „ IK ZAL ZIJN, DIE IK ZIJN ZAL. AIZÓÓ zult gij tot de k i n d e r en Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot ulieden gezonden". (Ex. 3 : 13 vv.) Zijn Naam is dus Wezenaar, Die is en Die was en Die zijn zal. Hij sterft nooit, noch is Hij aan eenige verandering onderworpen. Alle dingen mogen vergaan, zelfs de hemelen zullen voorbijgaan, maar Hij verandert niet. En zoo blijft ook Zijne belofte. Juist toen Hij de kinderen Israëls wilde uitleiden, gedacht Hij aan Zijne belofte, aan de aartsvaderen gegeven; en Hij ontfermde Zich over het verdrukte volk.
Insgelijks toen de Heere Christus op aarde kwam, gedacht Hij aan het Verbond, met Abraham gesloten, en aan den eed, dien Hij gezworen had; en daardoor toonde Hij, dat Hij God is, en geen mensch, die liegt. W i j hebben duizendvoudig Gods Verbond gebroken en den dood verdiend, maar H i j breekt Zijn Verbond nooit. Zoo handelt Hij met al Zijn volk. Hij is getrouw in Zijne ontferming, en wil geen God zijn, als Hij Zijne belofte niet vervult. Zijne ontferming is gewis. Hij is een getrouw Vader, Die Zich ontfermt over allen, die Hem vreezen.
Daarom leert ons de Heilige Geest, in al onze uitwendige en geestelijke nooden den Heere bij Zijnen Naam aan te roepen, opdat wij er zeker van zouden worden, dat Hij ons gewis verhooren zal. Die Naam is ons geopenbaard in Christus Jesus, Zijnen geliefden Zoon, in Wien al Zijne beloften vervuld worden. Want Hij stelt Zich Borg voor onze zielen, en Hij is de Middelaar des Verbonds, Die Zichzelf voor ons in den dood gegeven heeft. „Jesus" is Zijn Naam, d. i.: „de Heere maakt zalig". En wie den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden. Dit nu is onze zaligmaking, dat Hij ons tot den Vader wederbrengt, onze zonden uitdelgt, en ons verzekert, dat Zijn Vader om Zijnentwil onze Vader is.
Zoo hebben wij dan in den Naam des Heeren eenen vasten grond, dat Hij onze hulpe is. En wij zullen niet bedrogen uitkomen.
D e z e h u l p is v o l k o m e n.
Dit waarborgt ons de waarheid, dat de Heere hemel en aarde gemaakt heeft. Hij is het, Die den hemel en de aarde schiep door Zijn Woord, ook alles, wat daarin is, toen alles woest en ledig was. Hij riep ze in het aanzijn. „Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. Want Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er." (I's. 33 : 6 en 8.) Wie is Hem daarin gelijk? Wie heeft Hem onderwezen of is Zijn raadgever geweest? Wat kan de mensch doen, zoo het Hem niet van den Heere gegeven wordt? Wij beloven wel veel, maar kunnen wij het ook houden? Wij spreken onze wenschen uit, wij zeggen, als wij anderen in nood zien: „ach, ik wenschte wel, dat ik hen helpen kon"; maar ons ontbreken de middelen. Machteloos staan wij in 't bijzonder tegenover de zonde, de wereld en den Satan, deze aartsvijanden van het zaligmakende Woord des Heeren. Daarom kunnen wij op menschen niet vertrouwen, noch zelfs van prinsen en koningen hulp verwachten. Onze zonde houdt ons gevangen, zoodat wij niet kunnen volbrengen wat wij willen. „De Wet is geestelijk, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde" (Rom. 7). Wij stemmen de Wet toe, dat zij goed is, maar wij zien eene andere wet in onze leden, welke strijdt tegen de Wet van ons gemoed, en ons gevangen neemt onder de wet der zonde, die in onze leden is. Dat is de wet van het oordeel des doods, die in onze leden heerscht, al zijn wij geloovig en bekeerd, en die ons onbekwaam maakt, om het goede te doen. Daarom, al stemmen wij ook het bevel des Heeren toer nml. Zijn Evangelie te verkondigen, zoo zijn wij toch gansch en al onbekwaam om het te doen, wegens de in ons wonende zonde. De Profeten begeerden liever te zwijgen, dan den volk» het Woord te verkondigen. Wel is waar, wie in eigen kracht en roeping wandelt, kan veel spreken en menschen bekeeren op zijne wijs, maar tot wien het Woord des Heeren komt, die gaat liever gelijk Jona op de zee, dan naar de goddelooze stad Ninevé, waarheen hij geroepen is. Ach, welke overleggingen in eigen wijsheid worden gekoesterd, om het bevel Gods te ontvlieden. En hoe veel menschenvrees komt er bij, zoodat men bang is, anderen te kwetsen, of men ontvliedt het kruis en de smaadheid. Zie, dat is de macht der zonde. Evenzoo is ook do macht der wereld groot, want zij meent, over alles te kunnen heerschen; immers heeft zij den Heere Christus Zelf gekruist. En de Satan, de vorst dezer wereld, zoekt al» een brieschende leeuw alles te verslinden, de schapen van de kudde van Christus Hem, den goeden Herder, uit de hand te rukken; hij zal alle list en geweld gebruiken, om het Koninkrijk Gods te verstoren.
Wie is machtig tegen deze met elkander verbonden vijanden?" Alleen de Heere, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. Hij heeft onze zonde, wereld, duivel en dood in Zijne macht, en zij kunnen ons niets doen zonder Zijnen wil. Hij zal echter hunne macht vernietigen, hoe sterk zij ons ook toeschijnt. Toen de Ileere Christus gedood was en in het graf lag, heeft Hij Hem opgewekt van de dooden, en de discipelen, die te voren zoo moedeloos waren,, verkondigden onvervaard, dat in den Naam van Jesus de bekeering tot God en de vergeving der zonden is. Een Jona ondervond wel, dat de wegen van eigen wijsheid hem in de diepte der zee en den buik van den grooten visch brachten, maar dat 's Heeren almachtig Woord hem verloste en hem naar Ninevé bracht. Zoo moet ook de duivel zijnen buit, dien hij reeds meende te bezitten, overgeven. En aangaande de wereld vernemen wij uit Ps. 124, hoe de Heere de Zijnen met eene almachtige hand redt: „Ten ware de Heere, Die bij ons geweest is, zegge nu Israël; ten ware de Heere, Die bij ons geweest is, als de menschen tegen ons opstonden; toen zouden zij ons levend verslonden hebben; — een stroom zou over onze ziel gegaan zijn." Het stond dus zeer hachelijk met de belijders van 's Heeren Naam; maar de Heere was bij hen. En zij mochten roemen: „De Heere zij geloofd, Die ons in hunne tanden niet heeft overgegeven tot eenen roof; onze ziel is ontkomen als een vogel uit den strik des vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen". Wie heeft den strik gebroken? De Heere Zelf; want Hij maakte, dat de menschen den strik niet konden toehalen, — de Heere bracht hen in benauwdheid, zoodat zij moesten zien, hoe zij zichzelf redd en. Deze ondervinding brengt voort de belijdenis: „Onze hulp is in den Naam des Heeren, Die hemel en aarde gemaakt heeft".
Zoo hebben wij dan niemand te vreezen; de Heere kan als een almachtig God ons doorhelpen, en wil het ook doen als een getrouw Vader.
Zalig hij, die in dit leven
Jakobs God ter hulpe heeft;
Hij, die, door den nood gedreven,
Zich tot Hem om troost begeeft;
Die zijn hoop in 't hachlijkst lot
Vestigt op den Heer, zijn' God.
Laat ons tot Hem onze toevlucht nemen. Hij is een sterke toren, een hoog vertrek; wie tot Hem vliedt, wordt volkomen geholpen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Psalm 124 : 8 . ' )

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 oktober 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's