Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Galaten 5 : 16 en 17. (1e Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Galaten 5 : 16 en 17. (1e Gedeelte.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En ik zeg; wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet; want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deze staan tegen elkander, alzoo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet."

De Heilige Schrift getuigt allerwegen van de noodzakelijkheid van de onderhouding der geboden Gods. Wat het woord van den Heere Jesus, den Mond der waarheid, zegt: „Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is", dat is de prediking, waarop de Heilige Geest in de Gemeente met allen ernst wijst. Het Koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht; geene hoorders alleen, maar daders des Woords moeten wij bevonden zijn. Al de bevelen en vermaningen des Heeren Jesus en van Zijne Apostelen, zoowel als van Mozes en de Profeten, zijn in den grond der zaak van denzelfden inhoud als de Tien Geboden van de Wet des Heeren, — zij roepen tot de liefde Gods en des naasten, tot gerechtigheid en heiligheid in handel en wandel.
Wat nu te dezen opzichte in het Woord Gods is uitgedrukt, ligt dientengevolge in het geweten van eenen iegelijken mensch. In zijn binnenste spreekt meer of minder luid het bewustzijn: ik mag niet zondigen of het kwade doen, opdat de genade te meerder worde; ik mag niet doen wat ik wil en toch daarbij gelooven, dat God mij genegen is; neen, dan moet ik van de zonde afstand gedaan hebben. Ja dit gevoelen wij, dat heiligheid Gods en zonde zich niet laten overeenbrengen, en of ik al zeg, dat ik het geloof heb, terwijl ik evenwel niet de werken heb, het is alles vergeefsch. Trouwens wij weten het, het kenmerk van den waren Christen is: dat hij afstand gedaan heeft en doet van alle ongerechtigheid.
Het steunen van den mensch op zijne werken, op zijne eigene gerechtigheid, de grove en fijnere huichelarij en schijnheiligheid, waarachter de mensch zijne goddelooze gezindheid en daden tracht te verbergen, ook het beoordeelen en veroordeelen van den naaste, die het gebod Gods overtreedt, de zelfrechtvaardiging en verontschuldiging, waarmede een mensch zich aan de bestraffing des Woords zoekt te onttrekken, dit alles strekt ten bewijze, dat in zijn binnenste meer of minder luid het bewustzijn spreekt, dat de wil Gods moet gedaan zijn, — een bewustzijn, dat te verklaren is uit de macht van het Woord Gods, de macht der eeuwige waarheid, tegen welke de mensch zich wel verzet met al wat in hem is, waartegen hij zich verhardt en in opstand komt, maar waarvan hij zich niet kan ontslaan.
Hoe de mensch echter daartoe komt, dat hij den wille Gods gedaan hebbe, dat openbaart niet vleesch en bloed; vandaar de vele en velerlei valsche, verkeerde leeringen in dit opzicht, leeringen, die geboden en instellingen van menschen zijn, waarbij men ervaart, dat bij het meest nauwgezet naleven er van, bij de krachtigste inspanningen der oefening in de godzaligheid nochtans geene vrucht geoogst wordt, in dien zin, dat men de zonde meester wordt en voor God wandelt in gerechtigheid. Alleen de Heilige Geest openbaart dat; Hij doet dit door het Woord, het geschreven Woord Gods. Zoo kwam de Heilige Geest door het woord van den Apostel Paulus tot de Galatiërs, om hun aan te wijzen den eenigen weg tot eenen wandel in hetgeen voor God goed en recht is. En dat woord der vermaning geldt nog heden, het komt tot eenen iegelijk onzer, opdat wij opnieuw onderwezen worden, wat de wil Gods is en hoe wij dien zullen gedaan hebben.
Een enkel woord uit den Brief aan de Galatiërs wenschen wij hier nader te overwegen, en wel Vers 16 en 17 van Hoofdstuk 5: „En ik z e g : w a n d e l t d o o r den G e e s t , en v o l b r e n g t de b e g e e r l i j k h e i d des v l e e B c h e s n i e t; w a n t h e t v l e e s c h b e g e e r t t e g e n den G e e s t , en d e G e e s t t e g e n het v l e e s c h ; en d e z e s t a a n t e g en e l k a n d e r , alzoo dat gij niet doet, h e t g e e n gij w i l d e t . "


„ W a n d e l t naar den G e e s t , — of letterlijk vertaald: wandelt aan Geest, — en v o l b r e n g t de b e g e e r l i j k h e id des vleesches niet.'
Allernoodzakelijkst is deze vermaning, die ons ontdekt, dat wij de begeerlijkheid des vleesches volbracht hebben en volbrengen. Of doen wij zulks niet? Dat denkt een niensch allicht, omdat hij zich allerlei verkeerde begrippen vormt van vleesch en Geest, en dit wederom, wijl hij zichzelven inderdaad niet voor zoo verkeerd en slecht aanziet.
Wij zullen echter onderzoeken naar de Heilige Schrift, wat „vleesch" heet, en wat „de begeerlijkheid des vleesches" is, en daarna wat „een wandel naar Geest" is, en wat daarvan de vrucht is, — daaraan kunnen wij onszelven beproeven, hoe wij tegenover de vermaning van den Apostel staan. Voor wie nu antwoord moet hebben op de vraag: „hoe kom ik er toe, dat mijn levenswandel onberispelijk zij?" opdat hij rust hebbe in zijne ziel tegenover de beschuldigingen en beroeringen des duivels, en troost van God tegenover de aanvechtingen en bestrijdingen van de zijde «ener schijnvrome wereld, zal deze overdenking strekken tot leering en vertroosting. Voor wie meent, dat het er zeker niet zoo nauw op aankomt, hoe onze wandel is voor God, als wij maar (zooals men zegt) gelooven, zoodat hij bij de belijdenis van de genade een slaaf is van het zichtbare en de verborgene begeerlijkheid, diene de overdenking tot opschrikking uit zijne zorgeloosheid en ontdekke hem de leugen in zijne hand. Het leven uit God berust in de hand des Heiligen Geestes; van dezen Geest luidt de belofte des Heeren, dat Hij zal maken, dat wij in Zijne inzettingen zullen wandelen, Zijne rechten zullen onderhouden en doen. Deze Geest komt met het Woord des Heeren en werkt liet geloof in het hart, dat wij alles uit de hand geven, ten einde alles uit de volheid van God en Christus te hebben en te ontvangen.
W a n d e l t aan (of naar) G e e s t , en gij z u l t de beg e e r t e des v l e e s c h e s n i e t v o l b r e n g e n.
Wat hebben wij te verstaan onder het woord „vleesch"? Verstaat de Apostel daaronder het uiterlijke van den menseh, het lichaam en zijne leden uiterlijk beschouwd? of bedoelt hij er mede de zonde, voornamelijk der overtreding van het Zevende Gebod ? Het uiterlijk lichaam en zijne leden kan hij niet bedoelen, want wat zal dat uitrichten, wanneer de geest des menschen niet in hem is? dan is het een lijk, een zielloos lichaam.
at voorts betreft de zonde der overtreding van het Zevende Gebod, zoo is de onreine wellust slechts een der vele werken des vleesches. Wat de Apostel bedoelt met het woord „vleesch", dat verstaat hij van den niensch, zooals deze met lichaam en ziel en geest bestaat tegenover God, Die Geest is; hij verstaat daaronder den geheelen mensch met al zijne innerlijke gevoelens, aanleg, neiging en overleggingen, zooals hij omtrent God en Zijne Wet denkt en oordeelt en doet.
Gewoonlijk echter wil men onder „vleesch" enkel verstaan de zinnelijke natuur eens menschen, zijne zondige neigingen, lusten en begeerten; dat is echter geheel in tegenspraak met de Heilige Schrift; en nog verkeerder is de meening, volgens welke men van de zinnelijke natuur des menschen nog eene hoogere, edeler natuur in hem onderscheidt en dan beweert, dat de mensch een beter ik in zich heeft, dat de mensch dus als 't ware uit twee menschen zou bestaan, uit eenen betereu en eenen slechteren, uit eenen goeden en eenen kwaden, uit eenen geestelijken en eenen vleeschelijken mensch. Zoo gelooft en leert men dan ook. dat de mensch eigenlijk het goede wil en liefheeft, dat hij God zoekt en bemint, naar recht en waarheid streeft, maar dat zijn vleesch, zijne zondige natuur hem tot het ijdele en vergankelijke neêrtrekt en hem verhindert om het goede te doen. Dat dus de mensch niet is, zooals hij zijn moet, dat is de schuld van zijn vleesch, zijne zinnelijke natuur. Had hij het vleesch niet, dan zou hij in het goede te doen niet gehinderd wezen; ware hij niet zwak en onvermogend, dan zou hij den wil Gods willen en kunnen doen, dan ware hij een vroom, deugdzaam, rechtschapen en volmaakt mensch. Zoo denkt een mensch; zoo gelooft en leert men eigenlijk in de geheele wereld, en de beste godsdienstige boeken spreken die meening uit. Dat is evenwel geheel tegen de Heilige Schrift. Dan zou dus God de schuld zijn, Die mij zoo geschapen heeft, daar Hij mij deze zinnelijke natuur gegeven heeft, of: Hij helpt mij niet, geeft mij niet de noodige kracht. Dat is voorwaar de grootste zonde, dat wjj op God ook maar den schijn van schuld zouden werpen, op Hem, Die de gerechtigheid Zelf is en in het minst geen deel heeft aan onze zonde.
Neen, onder „vleesch" hebben wij den geheelen mensch te verstaan, zijn binnenste, edelste ik, zjjne geestelijke gevoelens en neigingen. De mensch in zijn geheel, sedert hij God verlaten heeft, heet „vleesch", zooals wij Gen. 6 : 3 het getuigenis Gods aangaande den mensch lezen: „dewijl hij ook vleesch is", — zooals wij het ook uit den mond des Heeren Jesus vernemen Joh. 3 : 6: „Hetgeen uit vleesch geboren is, dat is vleesch", waarmede de Heere aan Nikodemus voorhield, hoe hij van zijne geboorte af, zooals hij was en zich bewoog, met ziel en lichaam, „vleesch" heette, d. i. een, die voor den heiligen God geheel bedorven was en zich geheel bedorven gemaakt had.
„Vleesch" duidt dus den toestand aan, waarin de mensch staat in tegenoverstelling, in strijd met God, Die Geest is. En omdat deze toestand, waarin de mensch zich bevindt, den mensch beheerscht, zoo wordt de mensch, die in dezen toestand is, ook zelf „vleesch" genoemd. Met die benaming geeft de Heilige Schrift ons dus den toestand te kennen, waarin wij menschen allen gekomen zijn door onze ongehoorzaamheid, den afval van God. Het is de staat van volslagen af-zijn van den Heere, waarin wij door onze overtreding gezonken zijn, waarin wij dus van Zijn leven ten eenenmale gescheiden en den dood toegevallen zijn, gelijk Rom. 5:12 geschreven staat: „Door éénen mensch is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood, welke tot alle menschen is doorgegaan, in welken (d. i.: in welken dood) allen gezondigd hebben".
„Vleesch" heeten wij dus, zooals wij ons door de zonde gemaakt hebben, waardoor wij zijn gekomen in eenen staat, waarin wij ons bewegen en ingaan tegen God. In dezen toestand nu, welken wij ook naar de uitspraak der Heilige Schrift kunnen noemen „een vervreemd-zijn van het leven Gods, een verduisterd-zijn in het verstand, een dood-zijn in zonde en misdaden", liggen wij onder den toorn Gods, zijn beladen met den vloek en de verdoemenis, — missen dientengevolge daarin alle zaligheid en derven de heerlijkheid Gods.
De begeerlijkheid des vleesches nu is overeenkomstig dezen staat. Wat het vleesch begeert, wil, beoogt, wat zijn lust is, is in één woord al wat met Gods heilige, goede, geestelijke Wet in strijd is, — de overtreding van al Zijne geboden met gedachten, woorden en werken.
Het vleesch zelf, de mensch in zijn af-zijn van God, meent wel is waar, dat hij niet daarop uit is, en doet zich vaak vroom voor, niet erkennende zijnen stand der zonde en des doods voor God. „Zóó verkeerd, zóó boos en slecht — zegt hij — ben ik toch niet; ik tracht en streef naar het goede en ware; het goede, edele en eeuwige zoek ik. Ik wil wel goed en vroom en godzalig zijn, en niet boos, goddeloos en slecht. Wel, als ik boos, goddeloos en onrechtvaardig wilde zijn, dan kwam ik immers in de hel, dan zou ik verloren gaan; dan ware ik vervloekt en verdoemd, en het kon mij niet goed gaan, — en zulk een dwaas ben ik niet, dat ik mijzelven ongelukkig zou maken, — ik wil in den hemel en niet in de hel, tot God en niet tot den duivel; ik wil zegen en niet vloek, leven en niet dood, heil en niet verderf. Daarom wil ik vroom, rechtvaardig, goed en godzalig zijn en worden; daarom zoek ik het goede en mijd het kwade, — daarom ben ik er op uit, Gods wil te doen en Zijne geboden te bewaren, en mijne zonden, mijn vleesch, mijne lusten te onderdrukken, mijne booze neigingen ten onder te brengen." — Evenwel al dit betuigen is waan, en al dit streven ijdelheid, men gaat er meê tegen God in.
Het woord van den Apostel, het Woord Gods, zal zich nochtans als de waarheid handhaven. De werken des vleesches toch zijn openbaar; wij vinden ze beschreven in ditzelfde Hoofdstuk, Vers 19—21: „De werken des vleesches nu zijn openbaar: welke zijn overspel, hoererij, onreinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen, nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke". Tot zulke misdaden, tot zulke gruwelen vervalt al wat vleesch is, waar het aan zichzelven overgelaten blijft. Het vleesch toch brengt niet anders voort en zal nooit iets anders voortbrengen, dan wat des vleesches is.
Wanneer wij nu die werken hooren noemen, dan moeten wij die niet alleen opvatten naar de letter, maar in al hunnen omvang, d. i. naar letter en geest beide, dus bijv. bij hoererij en afgoderij niet alleen denken aan wat wij bij den eersten blik gewoonlijk daaronder verstaan, maar ook aan de afwijking in geestelijken zin, d. i. door valsche leeringen, de afwijking van den levenden God, door aanbidding van eenen geest, dien wij in onze eigengerechtige vroomheid huldigen.
Voorts moeten wij niet alleen letten op het volbrengen dezer ongerechtigheden, op de werken, die bijv. zeer openbaar zijn in de lichtzinnigheid en losbandigheid, die wij op de wegen en straten, vooral op den dag des Heeren, ontmoeten, — zeer openbaar in de tenten der goddeloosheid, op de kermis, in de herberg, aan de speeltafel, in comedie en danszaal, —- j a daar zijn de werken des vleesches overvloedig openbaar, en dieper dan het vee gezonken blijkt een mensch, die vleesch is en zich op edeler geest en een beter ik beroemt, — maar hierop niet alleen hebben wij te letten, maar tot onze ontdekking, opdat wij, bestraft, ons mochten verootmoedigen, hebben wij op te merken de begeerte van het vleesch tot zulke goddelooze werken.
Die begeerte des vleesches doet zich evenwel in den mensch niet altijd aanstonds zóó voor, dat hij van te voren weet, dat het vleesch zulke goddelooze werken beoogt, — veeleer doet zij zich vaak zóó voor, dat een mensch meenen zou, dat zijne begeerte enkel lust in God was, dat zij enkel bedoelde kuischheid, trouw, reinheid, godsvrucht, liefde, vrede, zachtmoedigheid, waarheid, matigheid, en toch is het einde er van het tegenovergestelde.
Daarop naar het woord en de vermaning van den Apostel acht gevende, wordt ons de grond en de wortel van zulk doen aangewezen, en van zulk eene begeerte, om in den staat te blijven, waarin men zulke werken aan de hand houden kan, welke is: het zijn buiten de gemeenschap Gods, en wordt ons daarin de noodzakelijkheid der wedergeboorte gepredikt tot don ingang in het Koninkrijk der hemelen.
Och, dat wij hierbij nu niet op anderen zagen! helaas, wij zien op dezen en genen; onszelven zien wij maar al te vaak voorbij. Wij moeten echter bedenken, dat deze lust, deze begeerlijkheid des vleesches ons allen eigen is. Zoolang wij dat niet bedenken, blijven wij, die wij zijn, dan houden wij ons in ons vleesch-zijn voor lieden, die verstand hebben van goed en kwaad, getrouw aan het woord der verleiding, de leugen des duivels: „gij zult als God zijn". Dan blijven wij ons handhaven tegenover God, in den waan, dat wij zoo verkeerd en slecht niet zijn; dan zien wij onze werken des vleesches, zooals zij zich als vrome werken vertoonen, voor Geestesvrucht aan; onze kwade begeerlijkheid in de gedaante des lichts achten wij als begeerte naar God; en in deze vermetelheid van eigene macht, wijsheid en heiligheid spreken wij: „Al wat de Heere gezegd heeft, zullen wij doen".
Wij erkennen niet ons vleesch-zijn en onze vleeschelijke gezindheid, die vijandschap tegen God is. In den grond der zaak willen wij, gelijk het vleesch ook niet anders kan, ons aan de gerechtigheid Gods niet onderwerpen, omdat wij de zonde, het vleesch en zijne begeerlijkheid liefhebben. O, het is ons eigen, ons allen, om het eigen ik op den troon te plaatsen, en God van Zijne kroon te berooven, hetzij wij ons zijn, onzen staat en stand als goed en Gode waardig achten, hetzij wij ons door onzen zoogenaamden vrijen wil tot God willen verheffen door zelfverbetering.
Maar wat zullen wij hebben van dezen lust en deze begeerlijkheid des vleesches? Wat anders dan den toorn Gods, van Hem, den Heilige, Die geene gemeenschap heeft met de zonde, de duisternis en den dood! Hij, Die Geest is, kan slechts beminnen wat overeenkomstig Geest is, — het leven, de reinheid, het licht, de gerechtigheid en heiligheid. Die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen.
Wie onder ons nu zijne zonde en ellende erkent, die zich niet schaamt voor God te belijden, dat de begeerlijkheid des vleesches hem eigen is, — wie het in oprechtheid des harten bekent, dat hij in alle gruwelen des vleesches zou uitgebroken zijn, zoo niet de Heere Heere hem door Zijne lankmoedige hand had bewaard, — wie in zich geene macht weet om deze begeerlijkheid in toom te houden, zoodat hij in de bekommernis zijner ziel zucht: „hoe zal ik de begeerte mijns vleesches niet volbracht hebben?" — hij verneemt het antwoord van den Apostel, waardoor hem het middel wordt aangewezen, om te ontkomen aan de verslinding door de begeerlijkheid des vleesches, — hoe hij de werken des vleesches niet zal uit voeren, — nml.: w a n d e l t n a a r den G e e s t , en gij z u l t de b e g e e r l i j k h e i d des v l e e s c h e s n i e t v o l b r e n - g e n . Yoor al wie bet geleerd heeft, met smart te belijden, dat hij een overtreder is van al de geboden Gods, dat hij innerlijk één en al „zonde" is, dat hij vleesch is, hetwelk zijnen weg voor den Heere ganschelijk bedorven heeft, — wien het er in Heiligen Geest om gaat, dat hij den wil Gods gedaan hebbe, dat hij voor het Aangezicht des Heeren gewandeld hebbe in heiligheid en gerechtigheid al de dagen zijns levens, dat hij uit zijnen dood overgegaan zij in het leven Gods, in Diens heilige, heerlijke en zalige gemeenschap gekomen zij, — o, er is raad voor dezen mensch in zijnen nood, — God Zelf geeft hem door Zijn Woord het antwoord op de in zijn hart gelegde levensvraag.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 november 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Galaten 5 : 16 en 17. (1e Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 november 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's