Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 9 : 1 — 9 .

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 9 : 1 — 9 .

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nadat de Apostel heeft aangewezen, hoe het eerste Verbond ons heenleidt tot het Verbond der genade, wijst hij nu aan, hoe het zichtbare huis eene afbeelding is van het onzichtbare huis Hij wilde de Hebreën nu in het bijzonder nog dieper inleiden in het recht verstand van deze dingen.
Vers 1. „Zoo h a d d a n w e l o o k h e t e e r s t e V e r b o nd r e c h t e n v a n d e n g o d s d i e n s t " — de Apostel wil zeggen, dat het ze n u niet meer heeft, — „en h e t w e r e l d l i jk h e i l i g d o m " , d. i. een zichtbaar, uitwendig, aardsch en daarom vergankelijk heiligdom, want al wat aardsch is, is ook vergankelijk.
Nu beschrijft de Apostel (Vs. 2—5) de dingen van het eerste Verbond, daarbij te verstaan gevende, dat zij óf in 't geheel geene beteekenis hebben gehad, óf op Christus hebben gewezen. Zoo zegt hij Vers 8: „ W a a r m e d e " — d. i. met welke inrichting — „de H e i l i g e G e e s t d i t b e d u i d d e , d a t de w e g des h e i l i g d o m s n o g n i e t o p e n b a a r g e m a a kt w a s , z o o l a n g de e e r s t e t a b e r n a k e l n o g s t a n d had".
„De weg des heiligdoms". Luther vertaalt: de weg ter heiligheid. God is heilig, en Hij heeft gezegd: „zijt heilig in al uwen wandel; want Ik ben heilig". Het heilige en het onheilige kan onmogelijk samenkomen of met elkander in vrede leven; Geest en vleesch verdragen zich nooit en nimmer met elkander. Nu heeft God echter altijd eenigen, die Hij bereid heeft door Zijne eeuwige genade, allereerst door Zijne Wet. Dat zijn menschen, door God geschapen in de wedergeboorte, en hun geheele innerlijke mensch, die door God geschapen is, is op heiligheid uit. Zij hebben de zonde niet lief, maar haten ze. Zij kunnen wel zondigen, en doen het ook, maar daarin kunnen zij niet volharden, zij kunnen het daarin niet uithouden, het is tegen hunne natuur uit God.
En nu, de heiligheid, de reinheid, waar vind ik ze? Tot eiken schat is er een weg. Welke is nu de weg tot deze heiligheid ? Deze weg was onder het oude Verbond niet geopenbaard, en ook de heiligheid zelf niet. Ik zeg daarmee niet, dat Adam, Noach, Mozes enz. den weg niet geweten hebben. Zij hebben hem wel geweten en ook de heiligheid gekend. Zij zoowel als alle geloovigen hebben dezen weg en deze heiligheid gevonden in weerwil van alle geweld en alle list der slang. Maar het volk over het algemeen, de Gemeente in haar geheel genomen, had den weg en de heiligheid niet gevonden, zij kenden hem niet, hij was hun n o g n i e t o p e n - b a a r g e m a a k t , hij was daarentegen voor hun oog verborgen, bedekt door de beelden. Ofschoon de erfgenaam een kind was, zoo was hij nog onder de voogden tot den tijd der mondigheid. Zoolang de eerste tabernakel bestond, bevond deze zich op den weg ter heiligheid. De weg was door dezen tabernakel bedekt. Wilde men den weg ter heiligheid inslaan, zoo moest men door den tabernakel heen, en nu mocht niemand er door heen dan de hoogepriester. De weg was niet openbaar gemaakt, zoolang het voorhangsel er voor hing, maar toen de Heere aan het kruis hing en uitriep: „Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest!" — toen werd de weg openbaar gemaakt (zoodat men er door heen kon zien). Zoo kwam dan bij hen, die zwak van geloof waren, de vraag op: waartoe heeft dan die gansche inrichting gediend, als daardoor niets te verkrijgen was voor de eeuwige zaligheid, geene rust voor de ziel? Daarop antwoordt de Apostel: de tabernakel „was voor d i e n t e g e n w o o r d i g e n t i j d e e n e a f b e e l d i n g " , namelijk van Christus. En zoo kunnen ook wij nog met onze geestelijke gedachten in dezen tabernakel ingaan. Als wij nu arme zondaren zijn, als God de Heere ons tot arme zondaars heeft gemaakt, dan is het eene zaligheid eenen blik in dien tabernakel te slaan. Zien wij echter enkel op het uitwendige en blijven daarbij staan, dan hebben wij er niets aan. Wie dus in de Kerk een professor is, die heeft aan al deze dingen niets, daar God het den onmondigen, den kinderkens, heeft geopenbaard.
Als ik alleen op het uitwendige zie, dan zie ik wel is waar eenen k a n d e l a a r , maar dat kan mij niets helpen, want ik ben duisternis. Ik zie t o o n b r o o d e n , — die kunnen mij echter niets helpen, want zij kunnen mijnen honger niet stillen. Maar ben ik een arm en ellendig zondaar, zoodat ik roep om licht, lucht en leven en om een stukje brood, dan wordt mij Christus geopenbaard als het ware Manna, als het Hemelbrood, als de Weg en de Waarheid en het Leven. Gevoel ik mij zulk een groot zondaar, gevoel ik mij onheilig en vleesch, dan vraag ik, of iemand, die in zoodanig vleesch is, ook op genade mag hopen en weer tot God kan komen, Die Geest is en heilig. Daar zie ik nu eenen tabernakel, en daarin zie i k : „God is geopenbaard in het vleesch", — ik zie Christus, gelijk geschreven staat: „Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond", naar het Grieksch: heeft onder ons Zijne woning of tent gehad. Ik zie den tabernakel verdeeld in twee deelen, het h e i l i g e en het h e i l i g e d e r h e i l i g e n ; daarin zie ik Christus in twee naturen. — Ik zie eenen k a n d e l a a r, ik zie, hoe Christus den Heiligen Geest geeft, en hoe Christus den Heiligen Geest ontvangen heeft zonder mate, hoe in Hem de zevenvoudige genadewerking des Heiligen Geestes woont (vergel. Jes. 11: 1 en 2). — Ik zie t o o n b r o o d e n op de gouden tafel, en erken Christus als het ware Brood, dat uit den hemel is nedergedaald, het Brood des levens. — Alle licht en leven, dat ik heb, heb ik alleen uit genade, uit de genadige ontferming Gods.
Vóór den tabernakel hing een voorhangsel, waardoor men in den tabernakel inging, — evenals bij een huis door de deur. Hier is namelijk sprake van den tabernakel van Mozes, die eene tent was, en niet van den tempel van Salomo. Er was echter nog een t w e e d e v o o r h a n g s e l (Vs. 3), tusschen het heilige en het heilige der heiligen. Dit voorhangsel scheurde, toen JesuB aan het kruis hing. — Daarachter was ook het gouden w i e r o o k v a t . Dat is niet het reukaltaar; dit laatste vermeldt de Apostel hier niet, omdat hij er reeds vroeger van gesproken heeft. Met dit wierookvat werd gerookt op den grooten verzoendag, wanneer de hoogepriester in het heilige der heiligen ging. — Daar was in 't bijzonder de a r k des V e r b o n d s . In deze ark — naar het Grieksche voorzetsel „in", naar het wezen der zaak „bij" de ark, want het woord kan zoowel „bij" beteekenen als „in" — was de g o u d en k r u i k met het m a n n a of hemelbrood, heerenbrood, vorstenbrood, brood der machtigen (Ps. 78) of engelenbrood. Daarvan lezen wij, dat God bevolen had er eenen gomer van te bewaren tot een getuigenis aangaande het volk, dat tegen God gemurmureerd had, en aangaande Gods wonderbare goedertierenheid. — Verder was er in de s t a f van A a r o n, waarvan wij Num. 17 lezen, tot een gedenkteeken en eeuwig getuigenis aangaande het wederspannige en oproerige volk. Deze staf van Aaron was eens met elf andere staven weggelegd voor het Aangezicht des Heeren in de tent der getuigenis, en had gegroend en gebloeid, j a dat niet alleen, maar hij had ter zelfder tijd, in éénen nacht, ook vruchten gedragen, namelijk rijpe amandelen. — Voorts waren werkelijk i n de ark de tafelen des Verbonds, d. i. de twee steenen tafelen of platen, waarop de tien woorden stonden, geschreven door den vinger Gods.
„En b o v e n over d e z e a r k w a r e n de c h e r u b i n en d e r h e e r l i j k h e i d " (Vs. 5). Cherubinen waren engelengedaanten, die echter de gestalte van eenen mensch en van onderen die van een rund of kalf hadden, terwijl zij het aangezicht van eenen mensch, van een rund, van eenen leeuw en van eenen arend vertoonden. De cherubinen rustten op de plaat, die de ark des Verbonds bedekte. Deze plaat, het v e r z o e n - d e k s e l , wordt t r o o n of stoel (der genade) genoemd, dewijl men in het Oosten om te zitten geene stoelen gebruikt zooals bij ons, maar platte kussens. Boven den stoel, het kussen of de plaat op de ark breidden de cherubim hunne vleugelen uit en bogen zich voorover, om als het ware nederbukkende in de ark des Verbonds te zien (vergel. 1 Petr. 1 : 12). En boven of tusschen deze cherubim „der h e e r l i j k h e i d" woonde de heerlijkheid des Heeren. Dat was de Schechinah of inwoning des Heeren, van waaruit Hij den vragenden hoogepriester antwoord gaf. Zoo sprak God van tusschen deze cherubim op den grooten verzoendag van genade en leven.
Dit alles was dus in het heilige der heiligen. Vanwaar deze naam? Als men in de eerste afdeeling van den tabernakel, in Vers 6 de „eerste tabernakel" genoemd, d. i. in het heilige was ingegaan, dan vond men een tweede voorhangsel, en daarachter was het geslotene donkere heilige der heiligen of „tweede tabernakel". „In den e e r s t e n t a b e r n a k e l g i n g e n wel de p r i e s t e r s , te a l l e n t i j d e , om de g o d s d i e n s t en t e v o l b r e n g e n " , maar in den tweeden mocht alleen de hoogepriester komen, „in d e n t w e e d e n t a b e r n a k e l g i ng a l l e e n de h o o g e p r i e s t e r , e e n m a a l des j a a r s " , en — „ n i e t z o n d e r b l o e d " . Wanneer hij daar inging, dan moest hij reukwerk ontsteken in het gouden wierookvat of de koperen koolpan, en dat wil niets anders zeggen dan: als gij niet met het gebed van den eenigen Hoogepriester Christus binnenkomt, dan komt gij er in 't geheel niet in.
Wat moet dat nu beduiden, dat de Tien Geboden in eene met goud overtogen planken kist bewaard werden ? Kunnen dan de menschen het Verbond Gods niet bewaren ? moet God het dan in eene houten kist bewaren? Gij gevoelt het, dat het aan eene kist eerder toekomt, ze te bewaren, dan aan eenen mensch. De mensch kan onmogelijk de geboden Gods, het Verbond Gods in zijn hart bewaren. Eene houten kist past eerder in den hemel dan een mensch, die vleesch is.
Zoo staat het ook met het hemelbrood. (Ex. 16 : 32—34.) Eene gouden kruik moet het bewaren, want de mensch kan het niet. God bewaart het voor hem in eene kruik. Wanneer de mensch brood eet, hetzij in het lichamelijke of in het geestelijke,dan is hij zóó ondankbaar, dat hij het niet eens indachtig blijft, •— dat hij later, wanneer het heeft plaats gehad, er niets meer van weet. Ja, hij is zóó ondankbaar en zóó weinig voor de hemelspijze geschikt, dat hij, na er eerst over te hebben gemurmureerd, dat hij ze niet had, later, wanneer hij ze te eten krijgt, er spoedig van walgt als van eene zeer lichte spijze. Zóó deden do kinderen Israëls, en zoo was deze kruik met manna een getuigenis aangaande hen, evenals de staf van Aiiron, en wat zjj daar aanschouwden, dat verdoemde hen; want God had het daar doen neerleggen en bewaard, om den mensch te toonen: „wanneer Ik u in uwen honger hemelbrood geef, dan zegt gjj toch ten slotte: mijne ziel walgt van deze spijze!" De mensch kan het hemelbrood niet bewaren, zoodat God voortdurend nieuw moet geven. Aanschouw daarom de gouden kruik!
Desgelijks de staf van Aiiron, — een beeld van hetgeen wij zijn voor God. O, wat is die mensch gelukkig, die daar dood voor God ligt, die zich zoo dor gevoelt als een staf, die in het geheel geene vrucht bij zich vindt, die het niet vergeet, dat hij dor en verstorven is. Maar daar versiert men zich, terwijl men toch een dood hout is, met allerlei bladeren, op kunstige wijze van papier gemaakt, en bindt ze met banden aan het hout, en maakt ook vruchten van was, en verft alles keurig mooi, — terwijl er toch maar één staf groent en bloeit, zoodat de andere uitgesloten en verdoemd zijn in hunnen dood. Yoor God blijft de staf van Aaron groenend en vruchtdragend, gelijk geschreven staat Hos. 14: 9: „Ik zal Efraïm zijn als een groenende denneboom, uwe vrucht is uit Mij gevonden". Christus is de levende, de waarachtige Wijnstok.
Zoo predikt dan dit alles: mensch, met u en uw doen is het uit, is het eene bedorven, verloren, afgesneden zaak; daarbij komt er van alles niets terecht. Gij kunt Mijne geboden en rechten in uw binnenste niet bewaren. Oproerig als gij zijt, •wilt gij niet, dat aan M i j n e boomen uwe vrucht zij. De Tien Woorden of Geboden zijn immers door God niet als dreigende eischen gegeven. Zij zijn de regelen des Verbonds voor de uit genade in Gods Verbond opgenomenen. Want op de tafelen, waarop zij geschreven zijn, beginnen zij immers met de woorden: „Ik ben de Heere uw God!" In deze eerste woorden is uitgesproken: volk, gij zult niet ongelukkig zijn, maar zult het goed hebben; Ik heb u tot Mijn volk verkoren, en als uw God geef Ik u nu deze Tien Woorden als koninklijke voorrechten. Maar wat den mensch als voorrechten is gegeven, slaat den mensch in het aangezicht; juist omdat hij ze niet zóó neemt, als zij gegeven zijn, namelijk als regelen van het genadeverbond, maar ze aanziet en verstaat naar letter, als woorden, die van werken, van een werkverbond spreken, en omdat hij er toch niet in blijft. Blijft men er bij als bij een genadeverbond, waarin God alleen heerscht en regeert door den Geest des levens en de almachtige genade, dan leidt Hij Zelf onzen gang in deze geboden en naar deze voorrechten, en Hij bewaart ons daarin, hoe zeer wij ook altijd bij ons ervaren, dat wij er tegen ingaan en er ODS buiten bevindeD.
De Apostel zegt Vers 5, nadat hij al deze dingen heeft opgenoemd: „van w e l k e d i n g e n wij nu v a n s t u k t ot s t u k n i e t z u l l e n z e g g e n " . Waarom niet? De Apostel •wilde het den Ilebreën niet voorhouden of ontdekken, wat daarmee bedoeld was, — z e l f zouden zij het zien; want het ligt immers voor de hand. Het wordt immers alles verstaan door het geloof! — Wanneer God een volk bereidt en verkiest, dan leert het verstaan, dat het Hem verwerpt; dat Christus de Eenige is, Die bij God blijft en Zijnen wil doet. Hij is het, Die komt met Zijn gebed. Hij is de ware gouden kruik, Die ons het brood des levens bewaart, in wezen houdt en ons doet toekomen. Hij is de ware groenende staf van Aiiron, Die voor ons vrucht draagt. Hij is voor ons een steen geworden,, als de steenen tafelen, opdat God onze steenen harten wegneme en vleeschen harten geve, en Zijne geboden in onze harten legge. Hij is de waarachtige Troon der genade, het waarachtige Verzoendeksel, zooals de Apostel Paulus zegt in den Brief aan de Romeinen. Het is door Christus en in Christus, dat God komt en den mensch genade schenkt. Zóó is het met al de dingen, van welke hier geschreven staat, en God geeft h et Zijnen kinderen te verstaan, dat bij hen moet zijn beschaamdheid des aangezichts en erkenning van Zijne genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreen. HOOFDSTUK 9 : 1 — 9 .

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's