Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op het Kerstfeest (Lukas 2:1-12)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op het Kerstfeest (Lukas 2:1-12)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

De m e n s c h kan tot God n i e t o p k l i m m e n , d a a r om d a a l t God af en k o m t Z e l f tot den mensch. Dat is eene waarheid, welke de Heilige Schrift ons leert en door de ervaring bevestigd wordt; zeer klaar en openbaar is zij in de geschiedenis van de geboorte onzes Heeren Jesus Christus, gelijk ons Lukas die beschrijft in zijn Evangelie.
De m e n s c h kan tot God n i e t o p k l i m m e n . Waarom niet? Omdat hij is gevallen, de gemeenschap met zijnen God heeft verbroken, vleesch is geworden; hij ligt midden in den dood, is onder zijne macht, en draagt slechts den dood vrucht. Alzoo is zijn bestaan een voortdurend afgekeerd-zijn van het leven, van God, Die alleen het leven is Dood is machteloosheid ten goede en enkel vijandschap of gekant-zijn tegen den waarachtigen en eeuwig levenden God. Er is geen vleesch, dat een hart heeft om tot God te naderen; alle roepstemmen daartoe zijn vergeefsch, zijn ijdel bevonden. De mensch gaat zijns weegs en laat God roepen.
Zie het aan Adam na zijnen val. Is hij tot God wedergekeerd, of heeft hij zich geheel van Hem verwijderd, zich voor Hem verborgen, zich verscholen en met vijgebladeren bedekt, ja heeft hij zich niet al meer van God zoeken te vervreemden door op Hem de schuld te werpen van zijne moedwillige ongehoorzaamheid? En wie van al zijne nakomelingen heeft het beter gemaakt? Immers niemand Hetgeen door den Apostel Paulus volgens Psalm 14 en 53 in den Brief aan de Romeinen, Hoofdstuk 3, ons wordt voorgehouden, is volkomen waarheid bevonden.
Wel heeft de mensch in zijne dwaasheid, in vermeende kennis van goed en kwaad, getracht tot God op te klimmen, doch teleurstelling was daarvan steeds het gevolg.
Wij zien het aan de Heidenen; in plaats van te komen tot God en Zijne gemeenschap hebben zij slechts dit bereikt, dat zij de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid. (Rom. 1 : 25.)
Wij zien het aan Kaïn; het einde van zijne godsdienstigheid was broedermoord en een vlieden van het Aangezicht Gods in het land der duisternis; aan Saul en Judas, wier wegen uitliepen op vervolging en verraad van den knecht des Heeren, van den Christus Gods, en op zelfmoord; aan het vleeschelijk Israël, welks eigengerechtige vroomheid eindigde in het maken van het huis des gebeds tot eenen kuil der moordenaren.
Heidenen en Joden, — Joden en Heidenen, alle vleesch te zamen, zij hebben het in hunne poging om als uit zichzelf tot God te genaken slechts zóó ver gebracht, dat zij het leven, hetwelk God hun had geopenbaard, veracht en verworpen hebben.
En ook zij, op wie het Woord van het beloofde Zaad rustte, hebben nimmer met die belofte, als uit zichzelven, tot God kunnen opklimmen, maar moesten Zijne genadevolle en vrijwillige afdaling, ook in de vervulling der belofte, afwachten, moesten steeds God, Die alleen het leven was, laten werken, wilden zij zich niet tot dwaasheid keeren. Dat blijkt o. a. uit de geschiedenis van Saraï met Hagar. En tot David, in wiens hart het was, Gode een huis te bouwen, werd gezegd: Niet gij M ij, maar Ik zal u een huis bouwen En hoe stond het met het huis, het geslacht, waaruit volgens Gods belofte de Christus zou voortkomen, het huis Davids ? Och, hoe machteloos stond het om ook met de belofte tot God te genaken, dat is om Hem voort te brengen, Die een Heerscher zou zijn in Israël, Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Hem, dien eenig Volmaakte, Die met Zijn hart borg zou zijn om tot God te genaken! Hoe verre was het met dat geslacht gekomen! Immers, nog maar een enkele afgehouwen tronk was overgebleven, en werd niet opgemerkt, niet geacht. Zal die eene spruit geven?
Daar zit onder de verachte Galileërs, in het geringe stadje Nazareth, in hare nederige woning eene maagd, eene dochter Davids. Zij wist het wel, dat zij hare afkomst kon rekenen van David en Salomo, dat zij eene erfdochter was in de rechte lijn uit het geslacht, waarop Gods belofte rustte. Doch hoe komt deze belofte tot vervulling? Waar blijven des Heeren toezeggingen? Wat ben ik, en wat is mijns vaders huis? Wel was zij verbonden aan eenen man ook uit den huize Davids, doch even gering en niets beteekenend als zij; hij was immers een handwerksman, een timmerman. Diep heeft zij den nood gevoeld, diep is zij in dien nood ingezonken en steeds meer weggezonken, want zij was geene maagd, die de belofte geringschatte, veel minder haar had verworpen, neen, steeds machtiger en onwederstaanbaarder kwam zij op haar aan; en wat zij las en wat zij geloofde, dat verzwaarde slechts haren nood, want naar het zichtbare was haar alles ontgaan, en zij, wat kon zij? Wat vermocht zij met die belofte te doen, alle weg was haar afgesneden!
En nu, na het bezoek en na het woord van den engel, in den Naam des Heeren tot haar gesproken: „Zie, gij zult bevrucht wordeD, en eenen Zoon baren, en gij zult Zijnen Naam heeten Jesus", en na hare onderwerping aan het Woord, in geloove, in den Heiligen Geest, — is zij nu bekwaam, bij machte tot God op te klimmen, d. i. zelve de vervulling der belofte voor te bereiden of haar den weg te banen ? Indien dat zoo ware, waarom dan niet gegaan naar Bethlehem, en daar alles in gereedheid gebracht ter vervulling van het woord tot haar gesproken, want immers in Davids stad, in Bethlehem Efratha, was volgens de Schriften de plaats van de geboorte des Heeren! Neen, daaraan denkt zij niet eens, laat staan dat zij het zou kunnen. Hoe komt zij dan te Bethlehem? Als tegen wil en dank, gedreven door het gebod van eenen heidenschen keizer. Aan hare zijde dus slechts nood en machteloosheid.
Yan uit Rome komt het bevel, dat de geheele wereld zou beschreven worden, opdat de keizer van al zijne onderdanen en uit al zijne wingewesten de hun opgelegde belasting zou kunnen hetïen. Nu moet ook van Israël ieder naar zijne stad, om beschreven, om geschat te worden, — en zoo lezen wij, dat ook Jozef, dus gedreven als door nooddwang, opging van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt, omdat hij uit het huis en geslacht Davids was, om beschreven te worden met Maria, zijne ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, en zjj baarde haren eerstgeboren Zoon.
Zou er geen volk geweest zijn in Bethlehem, dat op de belofte hoopte? Voorzeker! Was er dan bij hen geene gedachte, om tot God te naderen? Dachten zij in het geheel niet aan het woord : „Schik u, o Israël, om uwen God te ontmoeten!"?
Was bij niemand de gedachte om bij het zien van deze zwangere erfdochter Davids haar een behoorlijk logies te verschaffen ? Och, niemand gaf acht op haar. En in Bethlehems herberg was voor alles plaats, behalve voor haar en voor het Zaad der belofte.
Ja, daar waren nog Godvruchtige herders in die landstreek, maar zij, zij waren druk bezig in hun beroep en bedrijf, houdende de wacht bij hunne kudde, bij het stomme, redelooze vee, en hadden volstrekt geene gedachte noch verstand van de volheid des tijds, van de komst van den Beloofde; daarom ook zij naderen niet tot hunnen God en Koning, om Zijne wacht waar te nemen.
En Jerusalem, de stad des grooten Konings, waarin de hoogepriester zetelde, het eerwaardig Sanhedrin vergaderde, waarin priesters en Levieten met offer- en tempeldienst druk bezig waren, waar Farizeën en Schriftgeleerden Mozes en de Profeten ijverig onderzochten en aan het volk de Wet leerden en onderwezen, — zij met al hunnen godsdienst naderden ook daarin tot God niet, klommen tot Hem niet op, want hadden zij dat gedaan, zij zouden nauwlettend acht geslagen hebben op den stam van David, hunnen koning, en dezen stronk in Galilea's hoek niet zoo geheel en al hebben kunnen vergeten en hebben verwaarloosd.
Neen, het is wel bewezen, en door de handelingen Gods met Zijne Gemeente duidelijk in het licht gesteld, dat alle vleeach is als gras en alle heerlijkheid des menschen als eene bloem des velde, ja voorwaar dat al het volk is als gras! Vleesch kan tot God niet opklimmen, kan zelfs met Gods beloften zelf niets uitrichten. Yleesch is onmacht en dood!
Daarom is het de grootheid en volheid der genade en de rijke barmhartigheid onzes Gods, dat H i j Zelf tot den mensch is n e d e r g e k o m e n in Zijn Woord en belofte, en óók dat Woord die belofte heeft gestand gedaan, en alles Zelf ter hand genomen, en ook alleen en tegen alles in volvoerd heeft.
Hij was het, de genadevolle Ontfermer, Die tot Adam kwam, hem riep en hem Zijne genadevolle belofte gaf, opdat hij en de zijnen daaruit leven zouden. Hij was het, Die tot Abraham kwam, hem riep uit het afgodische land en Zijne belofte op hem en op zijn zaad bevestigde; Die steeds de Eerste was om tot Israël af te dalen in zijne afkeeringen en ellende, om hen op te zoeken en te redden; Die David, Zijnen knecht, verkoos, tot hem kwam, hem riep en bekwaamde tot voorganger van Zijn volk; Die beloofde, dat uit zijne lendenen de Messias, Israëls ware Koning, eenmaal zou voortkomen, en Die van Zijn Woord niet is afgegaan, al had ook alle vleesch het ver laten, en al scheen Salomo's geslacht vergaan en als uitgestorven. Toen niemand er meer aan dacht, toen alles scheen te niet te loopen, toen al wat groot en geacht was in Israëls Kerk en burgerstaat om niets anders dacht dan om eigene werken en wegen, toen dacht de Heere onze God aan Zijnen raad en beloften, en het besluit des Eeuwigen was rijp om te baren, de volheid des tijds was daar.
Daarom komt God neder ter verwezenlijking van de gedachte Zijns vredes, — komt tot den mensch, komt het eerst tot Zacharias en Elisabeth, daarna tot Maria, en laat het haar toeroepen, dat zij, de eenzame, de verstootene, de verlatene vrouw, die in haren lagen en ellendigen staat geene genade meer kan zien, nochtans is de begenadigde, en maakt het haar bekend, dat zij het is, die zal baren, Die genaamd zal worden „Jesus" en „Zoon des Allerhoogsten", en dat God de Heere Hem den troon van Zijnen vader David zal geven, dat Hij over het huis Jakobs zal Koning zijn, en dat Zijn Koninkrijk geen einde zal hebben. Hij schenkt haar het geloof, dat zich onderwerpt aan het woord des Heeren, en in dat geloof ontvangt zij Hem, Die komen moest. Zóó diep daalt God af in Zijne liefde, dat Hij geeft Zijnen Eengeborene; zóó diep daalt de Zoon af in onze ellende, dat Hij het vleesch en bloed der maagd Maria, ons vleesch en bloed, aanneemt; de Allerhoogste daalt af tot in de nederste deelen der aarde. Zacharias en Elisabeth en Maria hebben dat gevoeld en Gode lofgezongen. Hoe rijk zijn zij geweest in de belofte, hoe rijk in den geest, doch hoe arm en machteloos — vooral Maria -— naar het vleesch. Zij, die stille in den lande, die stil gemaakt is in God, moet al haar heil van Hem blijven verwachten; zij kan geene hand verroeren, maar leeft in afwachting van hetgeen God doen zal, hoe het Hem zal behagen te toonen, dat Zijn eeuwig Woord is vleesch geworden.
Yeel heerlijks naar het vleesch is er niet te zien. Geene zichtbare engelenwacht geleidt Maria naar Bethiehem, geene engelen bestellen haar en haar uitverkoren Zaad eene koninklijke verblijfplaats, evenmin eene koninklijke verzorging. Door het bevel van keizer Augustus gedreven naar Davids stad, vindt zij slechts eenen stal ter herberging, en wordt de Koning Israëls, de Koning des heelals, geboren tusschen het redelooze vee en vindt Zijne wieg in een hunner voederbakken! Is dat geene diepe afdaling van den hoogen en heiligen God tot Zijn diepgevallen schepsel? Waarom dat zóó, en niet anders? Zóó lag het in den Raad des Eeuwigen; zóó diep moest de Zoon des Allerhoogsten afdalen, wilde Hij verzoening teweegbrengen, want dat had Hij beloofd, daartoe had Hij Zich reeds in den eeuwigen vrederaad geheel en volkomen aan den wil des Yaders, welke was tot behoud Zijner uitverkorenen, overgegeven.
Daar lag Hij, de Zoon des Allerhoogsten, als zoon van Adam, hoewel rein ontvangen en heilig geboren, nochtans machteloos neder in het bloed onzer onreinheid; Hij was geworden uit eene vrouw, geworden onder de Wet; door de moederhand met armelijke doeken omwonden, doch geworpen op God in al hare smarten. Zoo reinigde Hij door deze Zijne diepe afdaling onze onreine ontvangenis en onreine geboorte. Waren wij, verlorene kinderen van Adam, het waardig, dat wij het licht des levens niet zouden zien of dat er bij onze geboorte geene liefderijke hulp en verzorging zou aanwezig zijn, — deze onze ellende heeft Hij op Zich en van ons weggenomen, opdat wij, van onze eerste kiem af in Hem beschouwd, door Gods Vaderoog met welgevallen konden worden aangezien, en Zijne vaderlijke toegenegenheid zich daarin zou openbaren, dat wij met alle nooddruft naar lichaam en ziel eene rijke en liefdevolle verzorging mochten ondervinden; de vloek onzer geboorte was op Hem geladen en werd door Hem gedragen in Zijne geboorte. Daarom is het alzóó geschied, gelijk het ons beschreven is.
Doch het was zoo volkomen naar den wil des Vaders, dat die afdaling tot den gevallen mensch zóó en zoo diep en zoo volkomen geschiedde, dat de gansche hemel er door in verrukking was. De aarde bekommerde zich niet over het heil des Heeren, over haar eigen heil, de hemel echter bekommerde zich daarover ten hoogste, 't Was nacht, — alles sliep, toen het Besluit baarde. x) 't Was nacht, niet alleen op natuurlijk, maar ook op geestelijk gebied, al had de Heere God ook de Zijnen, die de vertroosting Israëls verwachtten.
Dat de hemel zich verheugde, en de aarde zich dus mocht verblijden over Christus' komst in het vleesch, mogen wij vernemen uit hetgeen ons van daar is verkondigd. Neen, niet tot Jerusalems kerkvorsten komt de eerste boodschap, ook niet tot de voornaamsten uit Bethiehem, zelfs wordt in den stal bij Maria en Jozef en het Kindeken niets bijzonders gehoord of gezien, maar daarbuiten bij de wakende herders, daar op het ruime veld der aarde, daar komt een heraut des grooten Konings, daar staat een engel des Heeren bij hen, daar omschjjnt hen de heerlijkheid des Heeren, zooals die van Christus' kribbe den hemel toestraalt, en de engel spreekt tot de met groote vrees bevangen herders: Vreest niet, want ziet, ik ben niet gezonden, om u te verschrikken, maar ik ben gezonden, om u te verkondigen groote blijdschap, die al den volke wezen zal, namelijk dat u heden geboren is 'Christus, de Heere, in de stad Davids. Daar is Hij dan, de Beloofde, de Messias, Hij, op Wien de vaderen hoopten, Hij, naar Wiens komst zij verlangden; Hij, op Wien al de offers zagen, Die de Geest en het leven is van uwen ganschen godsdienst. In Hem is God tot u, die tot Hem niet kondt opklimmen, nu in al Zijne volheid afgekomen en nedergedaald. — En van stonden aan was daar ook met den engel eene menigte van het hemelsche heirleger, prijzende God, en zeggende: „Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde: in de menschen een welbehagen!" Daarom zijt niet bevreesd, maar verblijdt u! Want het is: Looft den Heere, alle Heidenen, prijst Hem, alle natiën, want Zijne goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des Heeren is in der eeuwigheid. En nu, gij herders, een teeken zullen wij u geven, dat gij u niet kunt vergissen; een teeken uit de hoogte hebt gij gehad door onze komst, een teeken uit de diepte zult gij bovendien hebben in Zijne komst. Kan eenerzijds de rijkdom van den hemel u tot een teeken zijn, het w a re teeken zult gij nochtans anderzijds daar hebben, waar naar het zichtbare slechts armoede is. Gij z u l t h e t K i n d e k e n vind e n in d o e k e n g e w o n d e n en l i g g e n d e in de k r i b b e, gij zult het Kindeken vinden, ontdaan van al des hemels heerlijkheid; gij zult het Kindeken Gods vinden als een menschenkind, gelijk gij; en alzoo is het geschied, zooals geschreven staat, dat een Kind u is geboren en een Zoon u is gegeven. Van de heerschappij, die op Zjjne schouderen is, valt niets aan Hem te zien; dat Zijn Naam „Wonderlijk" is, staat op Zijn voorhoofd niet geschreven; dat Hij is „Raad, de Sterke God, de Yader der eeuwigheid, de Vredevorst", daarvan is niets aan Hem te bemerken. Het is nochtans zoo, omdat het Woord van Hem, Die niet liegen kan, het u betuigt, doch het is louter zaak des geloofs; voor hot vleeschelijk oog onzichtbaar, nochtans is het waarachtig. Gij zult dat niet zien met uwe oogen, gij zult dat niet tasten met uwe handen, maar gij zult zien en kunnen betasten het beloofde Kindeken, ontdaan van deze heerlijkheid, behoeftig en machteloos, arm en gering, en in doeken gewonden, liggende in de kribbe, alsof Hij gelijk was geschat aan het redelooze vee. Aan dat teeken hebben de herders zich mogen vergewissen van de genade en de waarheid Gods, en dat zij dat gedaan hebben, is ons bekend, want zij zijn henengegaan, hebben Maria en Jozef en het Kindeken alzoo gevonden, en hebben alom bekendgemaakt het woord, dat hun van d i t Kindeken gezegd was.
Omdat deze dingen dan nu alzoo zijn, gelijk geschreven en geschied is, zoo verblijde zich de Gemeente des Heeren over de weldaad, die haar is te beurt gevallen. Nu mag zij, die het ervaart, dat zij vanwege hare machteloosheid en haren dood tot God niet kan opklimmen, zich verheugen en verblijden , dat Hij tot haar is afgekomen en haar uit hare machteloosheid heeft gered, door die Zelf aan te nemen, terwijl Hij, nog dagelijks Zich ontfermende, in hare machteloosheid afdaalt door den Geest des levens en der krachten, om haar te sterken in den Heere, haren God, en in de vastheid Zijner genade. Nu mag al wat in haar ellendig en behoeftig is en geprangd wordt door velerlei nooden naar lichaam en naar geest, tot God opzucbten, want Hij is nedergekomen, heeft Zich aan allerlei ellenden en nooden onderworpen, opdat er redding en uitkomst zou zijn voor dezulken, en zij verzorgd zouden worden met alle nooddruft naar het lichaam en naar de ziel. Voor hen en voor hun zaad is het alles teweeggebracht, alle vervulling voor tijd en eeuwigheid, een doorkomen door den tijd, hoe kommerlijk en drukkend voor velen en bovenal een ruime ingang ten eeuwigen leven. Immers in deze Zijne nederdaling is volkomen waarheid gebleken, wat de Psalmist in den 1323 t en Psalm zingt:
Want Zion is van God begeerd,
't Werdt met Zijn woning hoog vereerd:
Hier, sprak Hij, Die het al beheert,
Hier zal Ik wonen naar Mijn' lust;
Hier is in eeuwigheid Mijn rust.
'k Zal Zions, 'k zal der armen spijs
Hier zeeg'nen op de ruimste wijs;
Hier zal Ik Mijnen Naam ten prijs
De priesters met Mijn heil bekleen
En 't volk doen juichen weltevreên.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Op het Kerstfeest (Lukas 2:1-12)

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 december 1898

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's