Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (3de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (3de Gedeelte.)

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben de ernstige vermaning des Heeren gehoord, die Hij door den mond van Mozes tot Zijn volk Israël richtte, om op te breken van den berg Horeb, en door de woestijn heen het beloofde land binnen te trekken en het in te nemen. Zij stonden in gevaar hunne roeping te vergeten en zich te vergenoegen met al die heerlijke godsdiensten, de voorbeelden en schaduwen van Christus, die de Heere hun in de verordeningen Zijner Wet had geschonken en voor oogen gesteld. Dat was alles zoo schoon, zij begeerden volstrekt niet van daar op te trekken.
Maar dat kon en zou niet langer zoo blijven; zij moesten door de woestijn, zij moesten in kamp en strijd, om alzoo te beërven al wat God hun te voren beloofd had. De gansche belofte Gods moest aan hen in vervulling gaan, opdat zij zoo uit eene valsche rust, die toch niets anders was dan een rusten bij den berg SinaV en in de werken der Wet zouden uitgaan, en ingaan in de ware rust van Christus, in al datgene, wat God voor hen te voren had bereid en hun had geschonken. O, menigeen geeft zich gaarne over aan den slaap en behaagt zichzelven in het vet van zijne vermeende geestelijkheid, blijft daarbij zitten in zijne zonde, en is niet gedachtig aan de woorden: „Zoo laat ons dan ons benaarstigen, om in die rust in te gaan, opdat niet iemand van u schijne achtergebleven te zijn". Vandaar dit ernstige woord tot de kinderen Israëls: Gij zijt lang genueg bij dezen berg gebleven, keert u en vertrekt, en neemt het land in, dat Ik u heb gegeven, j a gezworen heb, u te zullen geven.
Maar als God Zijn volk roept, om het uit Egypte door de woestijn in het land Kanaiin te leiden, opdat zij alles beërven, dan is Hij bij en met hen, om hen te leiden, en wel deels onmiddellijk, persoonlijk, zooals Hij hen leidde door de wolk- en vuurkolom, deels middellijk, door menschen, die Hij daartoe verwekte, en wien Hij Zijn Woord gaf, opdat zij dit den volke mededeelden, en zij hetzelve uitlegden en toepasten op alle bijzondere gevallen. Zoo geschiedde dit inzonderheid door Mozes, en ook door diens broeder Aaron; zooals de Heere ook eenmaal tot Mozes zeide: Gij zult hem tot eenen God zijn, en hij zal uw mond zijn. Vandaar dat er staat Ps. 77 : 21 : „Gij leiddet Uw volk als eene kudde door de hand van Mozes en Aaron"; — dezen waren dus de herders onder Hem, den Oppersten Herder der schapen en den waarachtigen Leidsman, Wiens „weg was in de zee" en Wiens „pad in groote wateren". Maar daarbij bleef de Ileere niet staan, Ilij verwekte en gaf den volke, naardat hetzelve noodig had, nog mannen, die het volk het Woord Gods nabij brachten, hetzelve daarin leidden en richtten, zoodat zij in den weg der geboden Gods gehouden werden en in al de waarheid Gods. Daarvan is nu Vers 9—18 sprake, en Mozes houdt dat aan het volk voor als eene der zegeningen en weldaden, welke de Heere hun bewezen had op den tocht door de woestijn, en die Hij hun geeft juist met dat doel, dat zij in Gods Woord en Gebod, dat zjj in Zijne wegen bewaard zouden blijven, om alzoo de beloftenis te erven. Een teeken en bewjjs moet het hun dus zijn, dat God de Heere met hen op den weg is in Zijne groote goedertierenheid en trouw, en dat Hij niet laat varen de werken Zijner banden.
Waar Mozes daarvan begint te spreken en deze weldaad Gods hun in herinnering brengt, schijnt hij op twee gebeurtenissen te gelijk het oog te hebben en die met elkander te verbinden.
Allereerst en vooral hierop, dat hij op raad van Jethro, zijnen schoonvader, voor het volk hoofden en richters verordont; maar dan ook daarop, hoe de Heere op zeventig mannen uit de oudsten van Israël Zijnen Geest liet komen. (Ex. 18 en Num 11.)
De eerste gebeurtenis lezen wij Exodus 18. Daar lezen wij, dat, toen Jethro, de priester in Midian, de schoonvader van Mozes, hoorde al wat God aan Mozes en aan Zijn volk Israël gedaau had, dat de Heere Israël uit Egypte uitgevoerd had, deze tot Mozes kwam en hem zijne vrouw en zijne zonen bracht, welke Mozes gedurende zijn verblijf in Egypte bij hem had achtergelaten. En nu verhaalde Mozes aan zijnen schoonvader alles, zooals de Heere Zijn volk had verlost op machtige wijze. Dat was voor Jethro eene blijde boodschap, die hem deed opleven. Langen tijd had hij onder de Midianieten Gods Woord gepredikt en Gods waarheid hun voorgehouden, zooals dan ook buiten Israël nog hier en daar de kennis Gods gevonden werd; denken wij maar aan Melchizedek, aan Job enz.
Maar de afval van den levenden God nam steeds toe, de afgodendienst en daarmee gepaard allerlei goddeloosheid, — alles toog in groote hoopen voort op den breeden weg, die ten verderve leidt, en hoe weinig de prediker des Woords onder hen gezien was, dat zien wij wel aan de gewelddadigheden en ruwe gedragingen, waaraan de dochters van Jethro prijgegeven waren van de zijde der herderen. (Ex. 2.) En sedert was het zeker niet beter geworden: al zijn leeren, al zijn prediken en vermanen scheen niets te baten, j a ook zijn gebed tot God scheen vergeefsch te zijn; het was hem, alsof God Zijn amen niet sprak tot zijne leer en onderwijzing, alsof alles vruchteloos ware! En nu, waar hij zelf zou willen wanhopen, daar hoort hij van de groote daden Gods aan en met Zijn volk Israël; ging bij hem de zon onder en brak in Midian de nacht aan, in Israël ging de zon op! God de Heere leeft, en is toch alleen machtig, en zoo zal zijn oude hart weer jong en blijde geworden zijn, en hij breekt uit in de betuiging: „Gezegend zij de Heere, Die ulieden verlost heeft uit de hand der Egvptenaren en uit Farao's hand, — nu weet ik, dat de Heere grooter is dan alle goden!" Op den volgenden dag nu sloeg hij gade, hoe Mozes het volk richtte, van den morgen tot den avond, hoe hij alles aanhoorde, alleen antwoordde op hunne vragen, hunne rechtszaken beslechtte, — er kwam geen einde aan. Toen gaf dan Jethro aan Mozes eenen goeden raad, hij zeide tot hem: „Zie gij om onder al het volk naar kloeke mannen, godvreezende, waarachtige mannen, de gierigheid hatende, — stel ze over hen, oversten der duizenden, oversten der honderden, oversten der vijftigen, oversten der tienen, dat zij het volk te allen tijde richten" (Vs 21 en 22a).
Als zij echter eene groote zaak hebben, dat zij dan die aan u brengen, en dat zij alle kleine zaken richten. Dan verlicht gij alzoo uzelven, want dan dragen zij met u. „Indien gij deze zaak doet, — dan kunt gij doen wat God u gebiedt, en al dit volk zal ook in vrede aan zijne plaats komen" (Vs. 23). Mozes nu was niet hoogmoedig, dat hij dien goeden raad zou veracht hebben en gedacht: dat moet ik zelf wel het best weten, hoe dit volk te regeereu is; neen, hij gehoorzaamde aan de woorden van zijnen schoonvader en deed al wat hij zeide.
De tweede gebeurtenis, die Mozes zeker op 't oog had, toen hij deze woorden tot het volk sprak, vinden wij Numeri 11.
Het volk was trots de gedurige zegeningen en weldaden Gods ontevreden, zij murmureerden over de leiding Gods, j a wierpen Hem Zijne goede gaven in 't aangezicht. „Onze ziel is dor, want daar is niet met al behalve dit Man voor onze oogen", zoo heet het Vers 6. „Wie zal ons vleesch te eten geven? wij gedenken aan de visschen, die wij in Egypte om niet aten, aan de komkommers en aan de pompoenen en aan het look en aan do ajuinen en aan het knoflook." Dat was in Egypte toch alles veel beter! — Toen kon Mozes zich niet langer bedwingen —: zoo volstrekt gemis aan erkentelijkheid en dankbaarheid, geene kennis van Gods genade en ontferming, geen de minste gedachtenis aan de ellende, waaruit de Heere hen toch had uitgeleid en gered, bij dat volk! — zijn dan al Gods leidingen met het volk vergeefsch ? vergeefsch al de wonderen der uitredding, die zij hebben mogen ondervinden, zoodat zij nu toch weêr naar het Egypte dezer wereld terugverlangen? En zoo zegt hij dan: „Waarom heb ik geene genade in Uwe oogen gevonden, dat Gij den last dezes ganschen volks op mij legt?" (Vs. 11). „IIeb ik dan al dit volk ontvangen, heb ik het gebaard, dat Gij tot mij zoudt zeggen: Draag het in uwen schoot, gelijk een voedstervader (of min) den zuigeling draagt, tot dat land, hetwelk Gij hunnen vaderen gezworen hebt?" (Vs. 12). „Ik alleen kan al dit volk niet dragen, want het is mij te zwaar" (Vs. 14). Toen beval de Heere zeventig mannen uit de oudsten van Israël te verzamelen en hen vóór de tent der samenkomst te brengen, en de Heere vervulde hen met Zijnen Heiligen Geest, zooals Mozes dien had ontvangen, dat zij profeteerden, — van den Naam des Heeren, — opdat zij zoo met Mozes den last des volks zouden dragen, tot onderwijzing en regeering des volks, ter ondersteuning en hulp van Mozes.
Op deze beide gebeurtenissen heeft Mozes het oog en vat ze samen, als hij hier aan het volk de weldaad Gods voorhoudt, hun voor oogen stelt, hoe God ook hierin zoo getrouw voor hen heeft gezorgd, dat zij in elk opzicht mannen hadden, den volke ten zegen en ten dienst, opdat dezen door onderwijzing en bestraffing en terechtwijzing met Mozes het volk zouden kunnen verzorgen en regeeren.
Daarom zegt hij hier (Vs. 9): „En i k s p r a k t e r z e l f d e r t i j d tot u, z e g g e n d e : Ik a l l é é n zal u n i et k u n n e n d r a g e n " . Terzelfder tijd, dus: toen zij aan den berg Sinaï of Iïoreb zich bevonden. „De H e e r e uw God h e e f t u v e r m e n i g v u l d i g d , en z i e t , g i j z i j t h e d en a l s de s t e r r e n d e s h e m e l s in m e n i g t e " (Vs. 10). De Heero had dus deze belofte bij het volk laten vervuld worden, die Hij tot Abraham gesproken had, toen Hij hem uitleidde uit Ur der Chaldeën: „Ik zal u tot een groot volk maken", j a nog meer, toen Abraham Izak had overgegeven, had de Heere gezegd: „Ik zal uw zaad zegenen en vermenigvuldigen als de sterren des hemels en als het zand aan den oever der zee". En Gen. 15 : 5 heet het tot Abraham: „Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zóó zal uw zaad zijn". Het zag er niet naar uit, dat dit woord in vervulling zou gaan, toen Abraham den eenigen zoon Izak had, en Izak Jakob, en toen het huis van Jakob in Egypte was en Farao tegen hetzelve woedde door harden dienst en zware verdrukking en het bevel liet uitgaan, dat alle zoontjes in het water zouden geworpen worden. Maar tegen al den tegenstand der hel in, ten spijt van alle vijandschap had God Zijn woord toch waargemaakt, Zijne belofte toch doen komen. Als wij in het 4J e Boek van Mozes de telling des volks vinden, dat uit Egypte was gekomen, de honderden en de duizenden, — (laat ons toch deze getallen niet lezen, alsof het maar dorre getallen waren, — ook niet als een hoogmoedig ophef maken van de groote macht, die Israël had, — dat lag wel bij David, toen hij Israël ging tellen, weswege dan ook de bestraffing over hem kwam), — dan lezen wij dit zóó, dat ons daarmede voorgesteld wordt de waarheid der beloften Gods, de vervulling van het woord „als de sterren aan den hemel, — zóó zal uw zaad zijn". En zoo merkt ook hier Mozes op: God heeft het doen komen; als de menigte der sterren aan 's hemels trans zijt gij vermenigvuldigd! En de Heere zal nog meer doen, bij Hem zijn geene palen, — bidt, opdat uwe blijdschap vervuld, volkomen worde. „De H e e r e, u w e r v a d e r e n G o d , doe t o t u, z o o a l s g i j nu z i j t, d u i z e n d m a a l m e e r , en H i j z e g e n e u, g e l i j k als H i j tot u g e s p r o k e n h e e f t " (Vs. 11). Dat had Hij immers gezegd: „Ik zal u zegenen, en gij zult een zegen zijn. I k zal zegenen, die u zegenen, en vloeken die u vloeken".
Dat moge de Heere verder in vervulling laten gaan en daarmede niet ophouden, dat het alles uitloope op lofprijzing van Zijnen Naam, gelijk wij lezen Ef. 1 : 3 : „Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jesus Christus, Die ons gezegend heeft met allerlei geestelijke zegeningen in den hemel in Christus". Maar nu de klacht: „ H o e zou ik a l l é én u w e m o e i t e n en uwen l a s t en uwe t w i s t z a k en d r a g e n ? " (Vs. 12), want ook daar, waar de Heere Zijn Woord waar maakt, waar Hij regeert met Zijne genade en komt met Zijnen zegen, daar houdt het toch bij Zijn volk niet op met allerlei moeite, strijd, twist, met allerlei verkeerdheid hier en ginds; de duivel is voortdurend bezig en strooit zijn zaad uit, het zaad van leugen en laster en achterklap, hjj blaast aan de kleine vonken, dat het uitslaat tot eene verterende vlam van tweedracht, toornigheid en haat, — hij werpt zich tusschen man en vrouw, kinderen en ouders, broeders, zusters, want hij heeft eenen grooten toorn tegen het volk, tegen de Gemeente Gods, hij wil uit elkander drijven, wat de Heere samengebracht en samengevoegd heeft, hij wil afbreken wat de Heere opgebouwd heeft, opdat Gods raad niet besta en Zijn volk de beloftenis niet erve. Waar nu echter gedurig zulke verkeerdheden voorkomen, daar geeft de Heere aan Zijn volk zulke mannen, die het verderf tegengaan, en Hij begiftigt hen met Zijne gaven. En zoo sprak dan Mozes toen, gelijk wij zagen op den raad van Jethro, die voor hem in dit opzicht raad en stem Gods was: „ N e e m t u w i j z e en v e r s t a n d i g e en e r v a r e n e m a n n e n van uwe s t a m m e n , d a t i k hen t o t u w e h o o f d e n s t e l l e " , d. i. tot voorgangers en opzieners. En het volk stemde daarin toe en sprak: „Dit woord is goed, d a t gij g e s p r o k e n h e b t , om te doen". „En zoo n am ik de h o o f d e n uwer stammen, w i j z e en e r v a r e n e m a n n e n , en s t e l d e h e n t o t h o o f d e n over u, o v e r s t e n van d u i z e n d, e n o v e r s t e n van h o n d e r d , en o v e r s t e n van v i j f t i g , en o v e r s t e n van tien, en a m b t l i e d e n voor uwe s t a m m e n" (Ys. 15). Zoo werden dan deze oversten en ambtlieden ingesteld, deze voorgangers of oudsten, zooals zij op andere plaatsen geheeten worden, die met Mozes deelnamen aan de leiding van het volk, om hetzelve in Gods Woord en gebod te houden; want oudsten had het volk Israël van ouds her, reeds in Egypte hadden zij die, maar bij den berg Horeb werd deze inrichting opnieuw georganiseerd, naar tijd en omstandigheden dit vereischten. En zoo vinden wij dan zulke oudsten in de Gemeenten door heel de geschiedenis van het volk Israël, al de eeuwen door, en daaruit is dan ook in de Christelijke Gemeenten naar Gods Woord en wil deze inrichting van oudsten of van een presbyterie van ouds her vastgehouden, en hebben wij die ook in onze Gemeente, terwijl dit aldoor waar blijft: „En Hij heeft gegeven sommigen tot Apostelen, en sommigen tot Profeten, en sommigen tot Evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus, totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot eenen volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus" (Ef. 4 : 11 —13), dat dus de Gemeente ook hierin alles erve en in het waarachtig bezit gezet worde van al wat de Heere verworven heeft, wat in Christus Jesus is.
Zoo schrijft ook Paulus aan Titus, dat hij hetgeen in Kreta nog ontbrak zou terechtbrengen, en in alle plaatsen, van stad tot stad, ouderlingen zou stellen, gelijk ik, zegt hij, u bevolen heb, — hetzij nu Titus voor de eerste maal zelf die- ouderlingen aanstelde, of der Gemeente voor de verkiezing dier mannen eene voordracht deed, of wel eene vrije verkiezing uitschreef en de verkozenen in hun ambt inleidde.
Maar niet de eersten de besten heeft Mozes uitverkoren, dat hij hen in dit ambt stellen zou, maar zooals hij hier zegt (Ys. 13): „Wijze en verstandige en ervarene mannen van uwe stammen", of zooals Jethro zeide (Ex. 18 : 21): „Kloeke mannen, Godvreezende, waarachtige mannen, — d. i. getrouwe, oprechte mannen, zonder bedrog, — de gierigheid hatende"; die eigenschappen, door Mozes en Jethro opgegeven, komen wel overeen; want als hier van wijze mannen sprake is, wordt niet bedoeld eene wijsheid dezer wereld, — maar wij denken aan het woord: „De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid", — dus is het eene wijsheid, die van boven is. Dat geldt ook voor de wijsheid in het ambt van eenen voorganger of ouderling. „Wijsheid" beteekent naar de grondbeteekenis van het Hebreeuwsche woord eigenlijk „vastigheid", en zulk eene vastigheid geeft alleen de vreeze des Heeren, dat men waarachtig gelooft, dat God is, en dat Hij moet gevreesd worden, dat men met Hem en Zijn Woord niet kan doen, wat men wil; dat men waarachtig weet en gelooft: ik ben met al wat ik ben en heb in Zijne hand, alleenlijk ia Zijne hand, — dan vreest men niet de wereld, niet vleesch en bloed, niet menschen, en zoo wordt men vast, d. i. wijs, al is 't dan ook voor de wereld dwaasheid. Zulk eene vastigheid is niet eene trotschheid, waarbij men op eigen wil en zienswijze blijft staan, waarbij men wil doorzetten wat men eenmaal heeft aangevat, maar zij is verbonden met liefde en barmhartigheid; en waar zulke wijsheid dan gepaard gaat met de liefde, gelijk dat het geval is, waar de Geest des Heeren is, daar is die vastigheid vast in het helpen, heelen en terechtbrengen. Verder zegt hij: „verstandige" mannen; dat zijn zulken, die onderscheid maken en niet alles over één kam scheren, die den dorstige niet voegen tot den dronkene, maar een oog en een hart hebben voor wie waarachtig arm en ellendig is, en die zoo weten te onderscheiden tusschen waarheid en leugen of huichelarij. Zulk een verstand krijgt men echter alleen dan, als men zelf den weg der verootmoediging wordt geleid, waarop de Heere de Zijnen klein en arm maakt in eigen oogen. En eindelijk zegt Mozes: „ervarene" mannen; anderen vertalen het woord door „bekende", in de Gemeente bekende mannen, d. i. die daar eene goede getuigenis hebben. Nemen wij nu de eerste beteekenis van het woord, dan is het duidelijk, dat tot voorgangers in de Gemeente niet behooren verkozen te worden mannen, die geene ervaring hebben, — maar moeten zij de Gemeente Gods regeeren, dan moeten zij allereerst hun eigen huis weten te regeeren, en daarin dus ervaring opdoen, hoe de duivel daar uitgeworpen wordt met de handhaving van Gods gebod in de vreeze des Heeren, in liefde en hartelijk erbarmen, in ootmoed en zelfverloochening. Wie nu zulk een ervaren man is, kan ook gevoeglijk op dezelfde wijze de Gemeente Gods dienen. Daarentegen „zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren. hoe zal hij voor de Gemeente Gods zorg dragen?" (1 Tim. 3 : 5.) "Vatten wij het woord op in de beteekenis van „bekend", d. i. dat iemand eene goede getuigenis heeft, laat ons dan denken aan de vermaningen der Apostelen aan de Gemeente, toen er nml. een bijzondere tak van dienst zou worden ingesteld, t. w. voor de armen en behoeftigen te zorgen, -— namelijk bij de verkiezing der eerste diakenen, immers dezen behooren mede tot dit ambt — : „Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die goede getuigenis hebben", — een goed gerucht, — „vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen bestellen over deze noodige zaak" (Hand. 6 : 3). En Paulus schrijft van de opzieners: „En hij moet ook eene goede getuigenis hebben van degenen, die buiten zijn, opdat hij niet valle in smaadheid en in den strik des duivels" (1 Tim. 3 : 7).
En nu Mozes, zulke mannen gevonden en van den Ileere ontvangen hebbende, vermaande hen aldus: „ H o o r t de vers c h i l l e n t u s s c h e n u w e b r o e d e r e n " , laat allen, die met hunne nooden en klachten tot u komen, of tot wie gij komt, bij u een open oor vinden, — ziet hen aan, niet als zulken, waarover gij hebt te heerschen, maar als broederen, als kinderen van éénzelfden Vader, met wie gij, en zij met u, aan dezelfde tafel zitten en van dezelfde genade leven, hoort hen, hebt een oor voor hen,- geeft u aan hen en hebt geduld, ook als zij het wat lang maken; „en r i c h t r e c h t v a a r d i g t u s s c h en d e n man en t u s s c h e n z i j n e n b r o e d e r en t u s s c h en d e s z e l f s v r e e m d e l i n g " , — zooals wij immers ook van Hem betuigen, Die u in dat ambt heeft geroepen: „Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid" (Ps. 4 5 : 8 ) . „ G ij z u l t h e t a a n g e z i c h t in h e t g e r i c h t n i e t k e n n e n ", den persoon niet aanzien, maar wel de zaak, dus gij zult niet door vleeschelijke toegenegenheid in zulke vragen den een boven den ander stellen. Deze oudstenen hoofden der stammen, waarvan hier sprake is, waren wel is waar ook de rechters in alle geschillen, waarvoor wij nu bijzondere rechtbanken hebben; maar hoe veel strijd en twist, hoe veel onheil en verderf zou er afgewend worden, als de broeders in de Gemeente het wilden beproeven, ook zulke geschillen, waarmee men voor den burgerlijken rechter gaat, aan eenen ouderling voor te leggen, dat hij de zaak beoordeele en beslisse in de vreeze des Heeren.
Immers de Apostel Paulus zegt eenmaal: „Durft iemand van ulieden, die eene zaak heeft tegen eenen ander, te recht gaan voor de onrecht vaardigen, en niet voor de heiligen? "Weet gij niet, dat de heiligen de wereld oordeelen zullen ? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, zijt gij onwaardig de minste rechtzaken?" (1 Cor. 6 : 1—8). Waar dan nu zulke geschillen voor de oudsten gebracht worden, daar mogen zij niet naar gunst richten, „gij z u l t den k l e i n e z o o w e l a l s den g r o o t e hoor e n " , den arme als den rijke, den geringe als den aanzienlijke, aangezien zij zelf voor God klein, arm en gering zijn, en zij het van den Heere roemen: „Hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige en die geenen helper heeft; Hij zal den arme en nooddruftige verschoonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen" (Ps. 72 : 12 en 13). En zoo heet het verder: „gij z u l t n i e t v r e e z en v o o r i e m a n d s a a n g e z i c h t " , voor iemands persoon, omdat hij toornig is, of u tot de eene of andere uitspraak laten bewegen door zijne bedreigingen of smaadredenen. — „ W a n t h e t g e r i c h t is God e s " , zooals ook koning Josafat zeide tot de richters, die hij aanstelde: „Ziet, wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mensche, maar den Heere, en Hij is bij u in de zaak van het gericht. Nu dan, de verschrikking des Heeren zij op ulieden: neemt waar en doet het; want bij den Heere onzen God is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken" (2 Kron. 19 : 6 en 7) Dus dit ambt is een ambt Gods; want het volk of de Gemeente, in wier midden de oudsten hebben te regeeren, is Gods volk, is Christus' Gemeente, Zijne kudde, door Hem duur gekocht, — het ambt of de dienst daarin is van God ingesteld en verordend, en wie rechtmatig daarin geroepen is, door God daarin gesteld is, die moet weten, aan wien hij rekenschap verschuldigd is van de schade, die door zijne schuld aan de Gemeente of één harer leden berokkend wordt, welke hij van Godswege moet voorstaan. En wederom moet hij juist daaruit, dat het ambt Godes is, voor zich allen moed en blijdschap putten, om in het gebed al wat hij noodig heeft bij God te zoeken en van Hem af te smeeken, opdat hij het ambt waardiglijk bekleede naar den wil van God, tot Zijne eer en tot het welzijn der Gemeente.
A l z o o g e b o o d M o z e s h u n te d i e r t i j d a l l e z a k e n, d i e z i j z o u d e n d o e n (Vs. 18).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (3de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's