Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (4de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (4de Gedeelte.)

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat heeft de Heere aan de Zijnen beloofd, wien Hij al hunne zonden heeft vergeven, die Hij gewasschen en geheiligd heeft in Zijn bloed: „Mijn oog zal op u zijn" — „Ik zal u leeren van den weg, dien gij gaan zult". Ach, zij hebben hunnen eigen weg verloren en verdorven, daar zij op zichzelven betrouwden; zij zijn hier in eene diepte neergestort, en daar in eenen afgrond, en waren verloren geweest, indien niet almachtige genade hen had gered en weêr terechtgebracht; en terwijl zij zoo hunnen eigen weg verloren hebben, ligt in hun hart de bede en verzuchting: Heere, leid Gij mij! leer mij Uwe paden!
Zulk een gebed vindt zijne verhooring, daarop volgt de belofte uit den 32sten Psalm: „Ik zal u leiden den weg, dien Gij gaan zult", — gij kent den weg niet en kunt dien niet kennen, gij zijt blind; gij hebt niet eens oogen om te zien; behoeft ook geene oogen te hebben: Mijne oogen zullen voor u zien, zij overzien den weg van het begin tot het einde, den ganschen weg, dien het volk, dat Hij uit Egypte heeft verlost, moet gaan, totdat het in Kanaiin komt; zij zien den weg voor uwe voeten, alle oneffenheden, alle gevaren er van, — en daar wil Ik u wel behoeden en bewaren. Dat gaat dus, zooals de Heere tot Abraham gesproken heeft: Ga uit uw land, uit uws vaders huis, uit uwe maagschap naar een land, dat I k u wijzen zal. Abraham wist dus niet eens, waar hij zou komen, — hoe zou hij dan den weg weten? Maar: Ik zal u het land wijzen, — zoo luidde de belofte, — Ik zal er u dus ook heenbrengen, Mijn oog zal u leiden, zal op u zijn. En zoo laat de Heere de Zijnen niet varen, Hij laat hen niet alleen, Hij is mede op den weg, om hen alzoo te leiden, — niet naar hunnen, maar naar Zijnen raad, — totdat Hij hen eindelijk in eeuwige heerlijkheid opneemt.
Dat leeren wij ook uit de woorden, die wij in Vers 19 lezen: „ T o e n v e r t o g e n w i j v a n H o r e b en d o o r w a n - d e l d e n die g a n s c h e g r o o t e en v r e e s e l i j k e woest i j n". — „Toen", d. w.z. nadat het woord des Heeren tot ons gekomen was: „Gij zijt lang genoeg bij dezen berg gebleven, keert u en bezit erfelijk het land!" Gehoorzaam aan zulk eene genadige roepstem, vertrokken zij en gingen heen, om den weg door de woestijn te wandelen en alzoo de belofte te beërven. Omtrent de wijze en den tijd, hoe en wanneer zij van den berg Horeb zijn voortgetogen en den weg door de woestijn zijn ingeslagen, lezen wij het nadere in Numeri 10. Aldaar staat Vers 11: „En het geschiedde in het tweedejaar, in de tweede maand, op den twintigsten van de maand"...
Er zijn zoo dagen van beslissing voor het gansche leven, dagen, van welke de volgende weg, en daarmee het heil van lichaam en ziel voor tijd en eeuwigheid, afhangt, en zulk een datum blijft dan in het geheugen vast ingeprent en opgeschreven in de tafelen des harten, om het niet te vergeten. „Het was omtrent de tiende ure", heet het van de beide discipelen van Johannes, die Jesus Christus gevonden hadden (Joh. 1 : 40).
Zoo was 't ook met dezen dag. Dus op den twintigsten van de tweede maand van het t w e e d e j a a r „werd de wolk verheven van boven den tabernakel der getuigenis, en de kinderen Israëls togen op, naar hunne tochten uit de woestijn Sinaï, en de wolk bleef in de woestijn Paran." Wat was dat voor eene wolk, waarvan hier sprake is? O, die was het zichtbare teeken en onderpand van de genadige tegenwoordigheid des Heeren, dat de Heere Zelf de Leidsman, de Voorlooper en Voleinder hunner zaligheid wil zijn, — dat Hij wil doen naar Zijne genadige belofte: „Ik zal in hen wonen en onder hen wandelen, en zij zullen Mijn volk zijn, en Ik zal hun tot eenen God zijn". Hoe zouden zij den weg vinden door de woestijn, waar zij geheel onbekend waren? hoe zouden zij 't weten, wanneer en hoe zij trekken en zich legeren en weder voorttrekken moesten ? in welke richting herwaarts of derwaarts zij zich moesten bewegen? In de woestijn is men immers juist aan bijzonder veel misleidingen blootgesteld; op eenmaal verschijnen den reizigers in de verte schoone zeeën en vijvers, prachtige palmboomen, — enkele boomen, maar ook groote palmwouden — waarvan de kruinen wiegelen; bergen en heuvels verrijzen, fonteinen en bronnen beloven verkwikkend water, — maar als men dan smachtend van dorst daarheen snelt, is 't altegaar bedrog en verdwijnt weer alles voor het oog, en de woestijnreiziger ziet zich op het dwaalspoor gebracht. Maar: „Ik zal u leiden, — Mijn oog zal op u zijn!" zegt de Heere. Dat gold ook toenmaals voor het volk Israël in de woestijn. Dat heeft de Heere gedaan door en in en met deze wolk- en vuurkolom, 't Was inwendig vuur, een heldere lichtglans, een beeld der heerlijkheid Gods, een beeld van Dien, I)ie genoemd wordt „het Afschijnsel Zijner heerlijkheid", — en dit vuur, deze glans was omgeven door eene wolk, waaruit des nachts de glans uitstraalde. Zoo verhief zich deze wolk van boven de ark des Verbonds of de tent der getuigenis tot den hemel opwaarts, en was den kinderen Israëls tot eenen leidsman door de woestijn, een licht in den nacht, eene beschutting en schaduw des daags tegen den gloed en de hitte der zon, een onderpand, dat de Heere met Zijne Godheid, Majesteit, genade en Geest niet van hen week. In deze wolk heeft Hij hen geleid uit Egypte; in deze wolk heeft de Heere. toen Zijn volk door de Roode Zee toog, Zich gesteld tusschen Israël en de Egyptenaars, heeft de eerstgenoemden beschermd, de laatsten verschrikt en verward, — zoodat zij niet bij elkander konden komen. Van deze wolk lezen wij ook Num. 9 : 4 — 23 : „En op den dag van het oprichten des tabernakels bedekte de wolk den tabernakel, op de tent der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als eene gedaante des vuurs, tot aan den morgen. Alzóó geschiedde het geduriglijk; de wolk bedekte denzelven, en des nachts was er eene gedaante des vuurs.
Maar nadat de wolk opgeheven werd van boven do tent, zoo verreisden ook daarna de kinderen Israëls"; — zij reisden onder de genadige bestiering en trouwe leiding van Hem, Die hen gekocht en verlost had; — „en in de plaats, waar de wolk bleef, daar legerden zich de kinderen Israëls", — en trokken niet verder. „Naar den mond des Heeren verreisden de kinderen Israëls", niet naar eigen raad en wil, maar naar het woord des Heeren, dat in de wolk was en uit de wolk sprak. De wolk zelve was hun het woord, „en naar des Heeren mond legerden zij zich ; al de dagen, in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich. En als de wolk vele dagen over den tabernakel verbleef, zoo namen de kinderen Israëls de wacht des Heeren waar, en verreisden niet", — zij lieten zich door niets verleiden of verlokken om verder te trekken. „Als het nu was, dat de wolk weinige dagen op den tabernakel waB, naar den mond des Heeren legerden zij zich, en naar den mond des Heeren verreisden zij.
Maar was het, dat de wolk van den avond tot den morgen daar was, en de wolk in den morgen opgeheven werd, zoo verreisden zij: of des daags of des nachts, als de wolk opgeheven werd, zoo verreisden zij", — dus op welken tijd van den dag dit ook geschiedde. „Of als de wolk twee dagen of eene maand of vele dagen vertoog op den tabernakel, blijvende daarop, zoo legerden zich de kinderen Israëls en verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden zij. Naar den mond des Heeren legerden zij zich, en naar den mond des Heeren verreisden zij", — door de wolk sprak de Heere tot hen, — „zij namen de wacht des Heeren waar, naar den mond des Heeren door de hand van Mozes."
Zoo is de Heere de Leidsman Zijns volks, — gelijk toenmaals bij de kinderen Israëls, zóó naar het wezen en de waarheid nog tot op den huidigen dag. Hij heeft gezegd: Wie Mijn discipel wil zijn, die volge Mij, — en wie Mij volgt, die zal niet in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben. Toen de Heere tot de discipelen gesproken had van de vele woningen in het huis Zijns Vaders, en Thomas daarop de vraag deed: „Hoe kunnen wij den weg weten?" antwoordde de Heere: „Ik ben de Weg en de Waarheid en bet Leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij". Niemand naar Kanaan, niemand in het beloofde land, dan alleen door deze Wolk- en Vuurkolom; en zoo volgen zij, die alles beërven, het Lam, waar het ook heengaat, door bezaaide en onbezaaide landen.
Maar waar het dan zoo door de woestijn heengaat, dus niet door bezaaide landen alleen, maar ook door onbezaaide, al is het dan ook onder de voortdurende leiding des Heeren, daar ligt in het hart het verlangen, dat zich uit in de verzuchting, in het geroep: Heere, gedenk mijner! Heere, neem mij in genade aan! Heere, gedenk mijner naar Uwe goedertierenheid! Zulke verzuchtingen en gebeden, zulk een verlangen der ziel komt de Heere te hulp Vandaar dat wij, waar van het verreizen der kinderen Israëls sprake is, onmiddellijk na hetgeen wij van de wolk- en vuurkolom gelezen hebben, geschreven vinden, dat de Heere tot Mozes sprak: „Maak u twee zilveren trompetten, — van dicht werk zult gij ze maken" (10 : 2), — want de redenen de3 Heeren zijn reine redenen, zilver, gelouterd in eenen aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal" (Ps. 12 : 7), — „en zij zullen zijn" — gij zult ze gebruiken — „tot de samenroeping der vergadering en tot den optocht des legers". Werd nu de Gemeente tot den tabernakel saamgeroepen, dan moesten deze trompetten of bazuinen zóó geblazen worden, dat één aanhoudende sterke toon, één geklank gehoord werd, — want tot de samenkomst of verzameling der Gemeente, als zij verechjjnt voor den Heere haren God, moet het een krachtige, blijde, vaste toon zijn, opdat allen vrij moedigheid en blijmoedigheid krijgen. Wanneer echter Israël verder trekken moest en er voor hunnen optocht geblazen moest worden, dan moest men trompetten met gebroken tonen, afgebroken stooten, — want daar ligt het ook alzoo in het hart, dat een afgebroken roepen en schreeuwen tot God opstijgt: „Ach Heere, help! ontferm U! leid Gij mij, dewijl ik den weg niet weet! Gij hebt immers gezegd: Ik zal u leeren van den weg, dien gij gaan zult; Mijn oog zal op u zijn!" Want dat het bij dit blazen of trompetten niet maar om een teeken of signaal te doen was, blijkt uit hetgeen geschreven staat: „En wanneer gijlieden in uw land ten strijde zult trekken tegen den vijand, die u benauwt, zult gij ook met die trompetten een gebroken geklank maken, zoo zal uwer gedacht worden voor het Aangezicht des Heeren uws Gods, en gij zult verlost worden van uwe vijanden. Desgelijks ten dage uwer vroolijkheid, en in uwe gezette hoogtijden, en in het begin uwer maanden, zult gij ook met de trompetten blazen over uwe brandofferen en over uwe dankoffnren, en zij zullen u ter gedachtenis zijn voor het Aangezicht uws Gods: Ik ben de Heere uw God" (Num. 10:9, 10).
Zoo waren dus deze trompetten en het bevel daarmede te blazen een yan den Heere Zelf' gegeven schreeuwen tot God, dat Hij aan Zijn volk zou gedachtig zijn en in genade op hen zou willen nederzien.
En opdat Zijne armen en ellendigen in zulk schreeuwen en in zulken nood gewisheid en blijdschap zouden hebben, dat de Heere met al Zijne macht onder hen was, dat ook al hunne zonde en verkeerdheid Hem niet zou terughouden, met Zijne genade onder hen te wonen, heeft Hij hun — want hoe menigwerf komt de Heere de zwakheid van hun geloof te hulp! — nog een teeken en onderpand gegeven — : de ark des Verbonds toog voor hen heen. Dat was immers een beeld daarvan, dat de door ons geschonden Wet voor God vervuld is in Christus Jesus, dat de toorn gestild en de genade verworven is, dat een troon der genade is opgericht in gerechtigheid, op grond van eene volkomene genoegdoening, dat dus de Heere met den rijkdom Zijner genade en barmhartigheid in het midden Zijns volks woont, in weerwil van hunne dagelijks nieuwe zonden en hunnen zondigen aard. Daarom lezen wij Num. 10 : 38: „Zoo togen zij drie dagreizen van den berg des Heeren", — d. i. Horeb, van waar de Heere hen wegriep; — „drie dagreizen", d. w. z. totdat zij kwamen aan de plaats, waar zij weêr voor eenigen tijd blijven en zich legeren mochten; niet slechts om te rusten, waren het drie dagreizen; — „en de ark des Verbonds des Heeren" — des genadeverbonds — „reisde voor hun aangezicht drie dagreizen, om voor hen eene rustplaats uit te zoeken. En de wolk des Heeren was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden. En het geschiedde nu in het optrekken van de ark", als de ark optrok, „dat Mozes zeide: Sta op, Heere, en laat Uwe vijanden verstrooid worden en Uwe haters van Uw Aangezicht vlieden!"
Immers waar het volk des Heeren, uit Egypte, uit de slavernij der zonde en des duivels verlost zijnde, op Gods bevel door de woestijn trekt, om de belofte te beërven, daar staan aanstonds alle vijanden op, duivel en wereld, en stellen zich tegen het volk, ten einde het onmogelijk te maken, dat zij ingaan in het hemelsche Kanaan, dat zij ingaan in de rust, die er overgebleven is voor het volk Gods. Waar is dan de kracht om tegenstand te bieden, om het veld te behouden, om door te breken, terwijl er in ons geene kracht is, maar wij veelmeer met den Catechismus moeten belijden: „Dewijl wij uit onszelven zóó zwak zijn, dat wij niet een oogenblik kunnen bestaan, en daartoe onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vleesch, niet ophouden ons aan te vechten"? — daarom zingen -wij ook met Luther:
Geen aardsche macht begeeren wij,
Die gaat welras verloren!
Ons staat de sterke Held ter zij,
Dien God ons heeft verkoren.
Vraagt gij Zijn' Naam, zoo weet,
Dat Hij de Christus heet,
Gods eengeboren Zoon,
Verwinnaar op den troon, —
De zeeg' is ons beschoren!
Zie, dat is niets anders dan de arke des Verbond?, en vandaar ook het gebed van Mozes, zooals ook eenmaal David zong met het oog op deze geschiedenis (Ps. 68): „God zal opstaan, Zijne vijanden zullen verstrooid worden, en Zijne haters zullen van Zijn Aangezicht vlieden. Gij zult ze verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddeloozen vergaan van Gods Aangezicht, maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden, zij zullen van vreugde opspringen voor Gods Aangezicht en van blijdschap vroolijk zijn. Zingt Gode, psalmzingt Zijnen Naam, hoogt de wegen voor Hem, Die in de vlakke velden rijdt, omdat Zijn Naam is Heere, en springt op van vreugde voor Zijn Aangezicht. Hij is een Vader der weezen en een Rechter der weduwen, God, in de woonstede Zijner heiligheid." „O God, toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarheneii tradt in de woestijn, Sela, daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods Aanschijn, zelfs deze Sinaï voor het Aanschijn Gods, des Gods van Israël". En als de arke nu weder rustte, zeide Mozes: „Kom weder, Heere, tot de tienduizenden der duizenden Israëls" (Num. 10 : 36). De zonden van dit volk zouden wel is waar moeten maken, — en dat gevoelt het volk ook, — dat deze Ark, dat de Heere Zich niet weder tot hen zou keeren, veelmeer Zich van hen verwijderen en hen aan zichzelven en het verderf overlaten zal, — maar nochtans, nochtans: keer weder, wend U weder tot mij, verberg Uw Aangezicht niet van mij, maar vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest.
Zoo vertrokken wij van Horeb, — verhaalt dus Mozes. Zoo trekt alle volk des Heeren, dat Hij uit Egypte geroepen heeft, opdat het door de woestijn heen naar Kanaan kome, tot op den huidigen dag, — al is 't ook niet in eene zichtbare wolk- en vuurkolom, zoo is Hij toch bij hen, Die gezegd heeft: „Mijn oog zal op u zijn!" Daarom maar altijd de trompetten aan den mond gezet en in gebroken klanken geblazen, in klaagtonen: Ach Heere, help! Heere, leid Gij mij! En den blik gericht op de Arke des Verbonds, op den Heere, Die gezegd heeft: „Zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld", — Die een Doorbreker is, en aan Wiens voeten alle vijanden voor en na zich moeten nederleggen.
Zoo vertrokken wij van Horeb en doorwandelden die gansche w o e s t i j n ; de weg voerde dus niet door een paradijs, niet door eenen lusthof, maar door eene woestijn. Zoo leidde de Heere, zoo trok de Wolk- en Vuurkolom, zoo de Arke des Verbonds voort, — zoo ging 't naar den mond des Heeren. Dat is altijd de weg des Heeren met Zijn volk. — En niet slechts door een deel der woestijn, neen, door de g a n s c h e w o e s t i jn moeten zij heen, — er wordt hun niets geschonken, zjj moeten het proeven tot den einde toe. En de woestijn, waardoor zij trokken, van het gebergte Horeb tot aan de zuidelijke grens van het land Kanaan, was g r o o t en v r e e s e l i j k . Het is juist het meest woeste en treurigste gedeelte van deze gansche woestijn, waarin de kinderen Israëls gedurende de veertig jaren zich hebben opgehouden. Een reiziger uit den nieuweren tijd beschrijft ze als eene woeste hoogvlakte, waar een naakt kalken zandsteengebergte, oogverblindende krijt-en rood-zandheuvels bijkans de eenige treurige afwisseling bieden bij de onbegroeide, waterlooze, met kiezel en zwarte vuursteenen bezaaide zandvlakten. G r o o t was de woestijn, zoodat wij ze met onze oogen niet konden overzien, dat wij het einde er van, den blijden uitgang, niet konden aanschouwen. Waren wij céne dagreize voortgetrokken, en ging dan den volgenden dag de zon weêr op, dan strekte zich voor onze oogen die eindelooze woestijn weêr even onafzienbaar uit. En v r e e s el i j k was zij ook, — alle leven was daarin verstikt, was er gedood, en zij bedreigde ook ons gedurig met omkomen en dood. Maar in het Woord was leven.
De Heere gebood het leven en den zegen, waar wij niets zagen dan dood en vloek. Niet om onze verdienste, niet om onze vroomheid en gerechtigheid, — waarlijk niet! want hoe hebben wij het gemaakt! Men denke maar aan hetgeen geschreven staat van de gebeurtenissen op dezen tocht in Num. 11 en 12.
Het volk werd met begeerte bevangen en verachtte het Man, en weende en klaagde over de leiding des Heeren, — zoodat de toorn des Heeren ontstak en het vuur het uiterste van het leger moest verteren, en het volk nog eens met eene groote plaag getroffen werd, zoodat men eens eene plaats aldaar noemde: Kibroth- Thaava, d.i. graven der begeerte, omreden dat men aldaar begroef het zich beklagende en begeerige volk. En niet alleen het geringe volk, ook zij, die Mozes het meest nabij stonden, die de Heere met Zijnen Geest en Zijne gaven had toegerust, spraken tegen hem, Aiiron en Mirjam, zoodat de Heere deze zuster met melaatschheid moest slaan, en zij gedurende zeven dagen buiten het leger werd gesloten, eer zij weder werd opgenomen.
Zoo zag het er uit bij het volk, van boven tot beneden, van beneden tot boven, — en de Heere ? Ja, Hij heeft geslagen, Hij heeft gekastijd, maar Hij heeft toch er doorheen gevoerd, — dat wil Mozes zeggen, — en heeft Zijn volk er uitgeleid, en niet toegestaan, dat de woestijn, die groote en vreeselijke woestijn, Zijn volk zou opeten en verteren, — al wie viel, viel door eigene schuld, — droeg de woestijn geen brood? de Heere gaf het immers van den hemel, — welde er in de woestijn geen water? ja, de Heere sloeg het uit de rots. „Die g i j g e z i en h e b t " , zegt Mozes tot het volk; hij wil, dat zij er op letten; hij spreekt niet van onbekende zaken tot hen; zij hadden het beleefd en doorgemaakt, zij hadden het met eigen oogen gezien.
Wat hadden zij gezien ? Wel, dat de woestijn groot en vreeselijk was, dat er naar alle verstand geene mogelijkheid voor hen bestond, er doorheen te komen, dat zij noodwendig moesten omkomen. Dat vooreerst; maar dan ook verder hebben zij gezien het nochtans, nochtans! dat zij er nochtans doorheen gekomen zijn, dat de Heere hen uit alle gevaren heeft gered, dat zij aan al die gevaren zijn ontkomen, — dat zij gekomen zijn tot het g e b e r g t e der A m o r i e t e n , g e l i j k de H e e r e hun God hun g e b o d e n h a d , — naar den eigen wil geschiedde dat immers niet, niet naar den eigen raad, maar naar den wil, het woord en gebod des Heeren, altijd onder Zijne leiding, en zoo zijn zij gekomen tot Kades- B a r n e a . Daar hadden zij het beloofde land voor hunne oogen. En blijft het nu niet tot op deze ure evenzoo? leidt God Zijn volk niet nog zoo? Niet naar onze verdienste, niet om onze vroomheid en gerechtigheid, — waarlijk niet, wij hebben het steeds weêr verzondigd, en de Heere heeft ook geslagen, zwaar geslagen en getuchtigd, — voor Hem is niemand onschuldig, — maar Hij heeft doorgeleid tot op dezen dag door de groote woestijn, wier einde ons oog niet ziet, — dat weten wij wel: „Kanaan ligt daarachter", — en door de vreeselijke woestijn, die ons angstig harte zoo dikwijls niets anders profeteerde dan dood en ondergang, en wij zagen geenen uitweg! Daar stond men versaagd aan het krankbed van den man of de vrouw, van de ouders of de kinderen, zonder raad en zonder hulp, en het ziekbed werd sterfbed, en weggerukt werd wat ons dierbaar, ja het dierbaarst was. En wederom, de arme huisvader gaat uit om werk, om arbeid hier en ginds, en het is alles vergeefsch, en er is geen brood meer in de kast!
Wat nu? honger en gebrek kijken door de vensters, of de geringe verdienste, die er is, is niet toereikende. Alles breekt af onder uwe handen, en gij gaat daarheen, gebogen onder uwen zwaren last. Ja, wij wandelen door de gansche woestijn, door eene woestjjn, die groot en vreeselijk is, ook van ons geldt het: „die gij gezien hebt", — de een zóó, de ander anders; maar aan niemand is die ervaring bespaard, die daar doorheen moet. Dat is echter niet het eenige, dat wij hebben gezien. Wij hebben ook nog gezien, hoe wij er doorheen gekomen zijn tot op den huidigen dag, <lat de Heere toch heeft opgeheven en gedragen, dat Hij hulp wist en hulp schiep, waar ons oog geene uitkomst meer zag. Waarom dan leidde de Heere zoo door de woestijn, door de groote en vreeselijke woestijn?
O, het moet openbaar worden, wat er in onze harten zit.
Voorwaar, dat is mij eene leerschool, waarin de Heere brengt, als Hij in deze woestijn leidt! Men leert daar allereerst, dat men niets kan en niets weet, terwijl men te voren van zichzelven gedacht had, zulk een held te zijn, zoo vol kennis en geloof! Dat zullen wij leeren, opdat wij ook leeren om ontferming te roepen, dag aan dag, telkens opnieuw. Juist daardoor, dat de Heere Israël in deze groote en vreeselijke woestijn leidde, geschiedde het, en werd des te meer in hen het verlangen gevoeld naar het land, vloeiende van melk en honig, naar het beloofde land Kanaan. „Want wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde", zegt de Apostel, „wij verlangen met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden" (2 Oor. 5 : 2 en 4). Opdat zulk een verlangen en begeeren en zuchten ontsta, leidt de Heere zoodanigen weg door de woestijn. Opdat het verlangen wakker worde en gesterkt en onderhouden worde naar de stad, waar God zal afwisschen alle tranen van de oogen der Zijnen, waar de dood niet meer zijn zal, noch leed, noch gekrijt, noch smarten zullen zijn, — deswege juist gaat het hier eenen weg, waar tranen vlieten, waar de dood heerscht, waar leed en gekrijt en smarten zijn. Zal zulk zuchten en verlangen gestild worden ? zullen wij niet vergeefs hebben gehoopt? Neen, neen, waar gij acht geeft op de Wolk- en Vuurkolom, die voorgaat, waar gij de trompet aan den mond zet en gebroken klanken doet opstijgen: „Heere, leid Gij mij! ik weet den weg niet, ik heb den weg gansch en al verloren!" en uw oog gericht blijft op de Arke des Verbonds, de Ark van de macht Zijner genade, daar gaat het zooals de Heere, onze God, beveelt, daar zal het eenmaal heeten : „Wij kwamen tot Ka des-B ar n ea", aan de heilige plaats, want dat beduidt Kades; ziedaar bet land voor u, neem dat in bezit, zooals de Heere u gezegd heeft; vrees niet, voor geenen vijand, laat u door niets beangstigen of benauwen!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (4de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 januari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's