Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (5de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (5de Gedeelte.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het 19de Vers wijst er ons op, hoe dat God Zijn volk geleid heeft door de woestijn tot aan de grenzen van het beloofde l a n d ; hoe Hij in 't midden van hen en voor hen heen gegaan is in de wolk- en vuurkolom en de arke des Verbonds, om hen te leiden en zekerlijk te brengen tot de beloofde erfenis. God had alles welgemaakt, aan niets heeft Hij het hun laten ontbreken; maar of Hij het al wèlmaakt, de mensch bederft toch weder alles door zijne eigene schuld. Yan Gods zijde was alles gedaan, om Israël in Kanaan te brengen en hen alles te doen beërven, wat Hij hun beloofd had; alleen nog maar één stap, en alles valt hun in den schoot. Maar juist, dezen stap te doen, — daarvoor wijken zij terug, „üe luiaard zegt: daar is een leeuw buiten, ik mocht op het midden der straat gedood worden", „daar is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten" (Spr. 22 : 13; 26 : 13), alleen maar om zich niet op weg te behoeven te begeven, — en ZOJ blijft hij in zijn huis, blijft zitteu in zijnen lust en begeerte, in zijne zonde, en de wil Gods wordt niet gedaan. Daarom vermaant ook de Apostel zoo ernstig: „Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke eene groote vergelding des loons heeft", — tot dusver hadden zij daaraan vastgehouden, nu was het echter zaak, tot aan het einde vast te houden. „Want gij hebt lijdzaamheid" — geduld, volharding — „van noode, opdat gij, den wille Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen." — „Maar de rechtvaardige zal uit den geloove leven; en zoo iemand zich onttrekt", — achterwaarts w i j k t ,— „Mijne ziel heeft in hem geen behagen", zegt de Heere, en de Apostel voegt daarbij: „Maar wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen, die gelooven tot behoudenis der ziel" (Hebr. 10 : 35 — 36, 38 en 39).
Aan de grens van het land Kanaan gekomen, zeide Mozes tot de kinderen Israëls: „Gij z i j t g e k o m e n t o t h e t geb e r g t e d e r A m o r i e t e n , d a t de H e e r e o n z e God o ns g e v e n z a l ; z i e t , de H e e r e u w G o d h e e f t d a t l a nd g e g e v e n v o o r uw a a n g e z i c h t ; t r e k t o p , b e z i t h et e r f e l i j k , g e l i j k a l s de H e e r e , u w e r v a d e r e n G o d, t o t u g e s p r o k e n h e e f t ; v r e e s t n i e t en o n t z e t u n i e t " (Ys. 20 en 21). Wat er in Mozes' hart omging, toen hjj deze woorden sprak, kunnen wij opmaken uit het gebed, dat hij na den doortocht door de Roode Zee heeft uitgesproken, waar hij zegt: „Verschiikking en vreeze zal (moge) op hen vallen", — t. w. op de inwoners van het land Kanaan, — „door de grootheid van Uwen arm zullen zij verstommen als een steen, totdat Uw volk, Heere, henen doorkome, totdat dit volk henen doorkome, dat Gij verworven hebt. Die zult Gij inbrengen, en plaatsen ze op den berg Uwer erfenis, ter plaatse welke Gij, o Heere, gemaakt hebt tot Uwe woning, het heiligdom, hetwelk Uwe handen gesticht hebben, o Heere" (Ex 15: 16 en 17). Zijn hart was zoo blijde, zoo blijde; hij zag zijn gebed verhoord.
Het volk was door de woestijn heen gekomen, door 's Heeren macht doorgedragen. Het land lag voor hunne oogen. Zoo boezemt hij dan het volk moed in, zoo verwekt hij hen tot het geloof—: „Trekt op, bezit het erfelijk, gelijk als de Heere, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft. Vreest niet en ontzet u niet!" Yreest niet voor den strijd, dien gij te gemoet gaat, voor de vijanden, die u dreigen. God de Heere toch is machtiger dan alle vijanden, Zijn Woord en Zijne belofte is gewisser dan al hun dreigen.
Op deze woorden, deze opwekking van Mozes gaf het volk nu echter eerst den wenseh te verstaan, om verspieders uit te zenden (Vs. 22), „ m a n n e n , d i e o n s h e t l a n d u i t s p e u r en e n ons b e s c h e i d w e d e r b r e n g e n , wat weg wij d a a r i n o p t r e k k e n z u l l e n en t o t wat s t e d e n wij k o m e n z u l l e n " , — n m l . hoe die zijn, open steden of bevestigde, of zij licht of zwaar zijn in te nemen, ook van welken aard en hoedanigheid het land is. Hier zien wij, dat het uitzenden van verspieders op aandrijven van het v o l k is geschied, terwijl wij Nam. 13 lezen, dat de H e e r e tot Mozes gezegd heeft, dat hij mannen zou uitzenden, om het land uit te speuren. Daarin ligt nu geene tegenstrijdigheid, neen, de Heere God hoorde naar het woord, den wenseh en de begeerte van het volk en verordende het door Mozes; zoodoende kwam Hij hun zwak geloof of hunne kleingeloovigheid te hulp. Het had hun wel is waar genoeg moeten zijn, dat zij Gods Woord, belofte en bevel hadden, — daaraan moesten zij zich houden en op grond daarvan voorttrekken. Intusschen sluit Gods leiding liet gebruik van middelen der menschelijke overweging en van gezond overleg geenszins uit. De Heere leidde Israël door de wolk- en vuurkolom; nochtans nam Mozes ook Ilobab, zijnen zwager, den zoon van Jethro (Rehuel), mede en zeide tot hem, toen deze eerst weigerde, zeggende: „Ik zal niet gaan, maar ik zal naar mijn land en naar mijne maagschap gaan", — „verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zoo zult gij ons tot oogen zijn" (Num. 10 : 3). Evenzoo doet de Heere en zoo ook Mozes naar den wenseh van het volk en verordent, eerst verspieders uit te zenden Hij vordert dus hier — om zoo te zeggen — geen onbepaald, blind geloof; zij moeten het land maar zelf uitspeuren en het zoo ondervinden, dat het waarlijk zoo schoon en zoo vruchtbaar is, als Hij het hun had voorgesteld. Zij moeten het zelf zien en aanschouwen, welk een. heerlijk land het is, en dat de Heere waarheid gesproken heeft. Daarmeê zou hun ook elk voorwendsel ontnomen worden, weswege zij niet het land zouden binnentrekken en den strijd aanbinden. Dat is zoo de lankmoedigheid Gods en Zijn geduld, waarmee Hij Zijn volk draagt, — Zijne goedertierenheid en vriendelijkheid, waarmee Hij hunne zwakheid te gemoet komt en hun de steenen uit den weg neemt, opdat zij toch Hem geloof schenken en op Zijn Woord het wagen zouden.
Zoo togen dan de verspieders uit en trokken door het gansche land, veertig dagen lang, op het gebergte en in de laagten, van het zuiden naar het noorden, en weer terug, en brachten bescheid van al wat zij gezien en hoe zij het bevonden hadden; zij brachten ook vruchten mede, zooals die in het land groeiden, als bewijs vau de vruchtbaarheid des lands, als: vijgen, granaatappelen, druiven, — en daaronder eenen zoo grooten tros, dat twee mannen dien tusschen zich aan eenen stok droegen, om hem op deze wijze onbeschadigd meè te brengen. Dat was eene heerlijkheid — (zoo zou men denken) — voor het volk, dat nu reeds zoo langen tijd in de woestijn was, nu reeds in het tweede jaar! dat zag er waarlijk kostelijker uit, dan het look en de ajuinen van Egypteland. En de verspieders verhaalden: „Het l a n d , dat de H e e r e onze God ons g e v e n z a l , is g o e d ! " (Ys. 25). Dat getuigenis moeten zij afleggen en alzoo de waarheid van Zijn woord erkennen —: het is, zooals de Heere beloofd heeft: een land, vloeiende van melk en honig, — het is alles waar, maar — en nu komt het „maar" des duivels, —: maar er woont een sterk volk in dat land, en de steden zijn groot, zeer groot en versterkt (vast) tot den hemel toe, ja wij zagen er zelfs reuzen, Enakskindereu, hoe kunnen wij voor die bestaan ? voor hunne oogen waren wij niet anders dan sprinkhanen. Daarenboven is het laud vol inwoners; het is niet een onbewoond, leeg land, zoodat wij er maar zoo zouden kunnen intrekken, maar daar wonen de Amalekieten, — het gevaarlijke, ons vijandig gezinde volk, dat reeds bij den berg Sinaï ons te gemoet gekomen is, — en de Ilethieten en de Jebusieten, de Amorieten en de Kanaanieten. En dan wordt er bij de overdrijving, bij deze zwarte teekening van den toestand van het land, nog deze leugen gevoegd: „Het land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om dat te verspieden, is een land, dat zijne inwoners verteert, d. w. z. het is een land, vol ziekten en pestilentie, ongezond (Num. 13:33). En zoo brachten zij van het land, dat zij verspied hadden, een kwaad gerucht, eenen slechten naam.
Dat is de prediking, waarmee de duivel komt, — dat zijn de gedachten, die vleesch en bloed ingeven, en waarvan de wereld vol is en allen, die naar vleesch wandelen. Voorzeker is zonder kamp en strijd het beloofde land niet in te nemen.
Wie in de ruste van Christus wil ingaan, wie Hein volgen wil, wie in Zijne geboden wil blijven, in de door Hem vervulde Wet, en zoo alle Zijne beloften wil beërven, die zal vijandige volken tegenover zich zien staan, ja groote en sterke reuzen, — daar is de duivel, en groot is zijne macht en zijne list, waarmee hij gewapend is, op aarde is niets hem gelijk.
De strijd met de wereld, met vleesch en bloed, met de gansche macht van het zichtbare is te verwachten, en ach, wat is men tegenover zulke reuzen, in eigen oogen zeker niet meer dan een kleine sprinkhaan! Men ziet wel de heerlijkheid van het Woord Gods, ook dat Gods gebod goed is en heilig, en dat er Gods zegen aan verbonden is; wel wordt ons voor oogen gesteld de vrucht van het land, de vrucht des Geestes, welke iB: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid, — maar nu komt de gedachte, de bedenking: ja maar, der vijanden zijn zoovele, te machtig, te sterk zijn zij, gij zijt er niet tegen opgewogen, gij richt er niets tegen uit! gij zijt geen David, dat gij het tegen den reus, den Goliath, zoudt kunnen opnemen. Breekt gjj met de wereld, gaat gij op het smalle pad, houdt gij vast aan het gebod Gods, blijft gij eerlijk, houdt gij den Zondag in eere, dat gij niet arbeidt, niet koopt en verkoopt, dan gaat gij te gronde, dan geraakt gij tot den bedelstaf, — dit land verteert zijne inwoners, — doet gij met de wereld meê, dan kunt gij leven, houdt gij echter aan Gods gebod vast, dan gaat gij tenonder.
Nu wordt het ganpche volk moedeloos en versaagd, en vergeefsuh is het, dat Kaleb hen vermaant, en ook Josua, en dat zij zeggen: „Laat ons vrijmoediglijk optrekken en dat (land) erfelijk bezitten, want wij zullen dat voorzeker overweldigen" (Num. 13:30). Hoe kan Kaleb zeggen: wij zullen dat voorzeker doen! ? terwijl immers de andere mannen allen zeggen: wij kunnen het niet, „wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij" (Num. 13 : 31). Heeft Kaleb dan de vijandig gezinde Kanaanieten niet gezien, noch de geweldige reuzen ? heeft hij dan de oogen gesloten voor de dreigende gevaren ? Neen, neen, hij zag hen wel terdege in het aangezicht, hij is geen dweper; hij loochent de moeilijkheid niet, hij verkleint ze evenmin, hij laat het staan, zooals het is en wat de andere mannen zeggen van de machtige steden, die ingenomen moeten worden, van de machtige reuzen, dus van den zwaren kamp en strijd, dien zij te gemoet gaan; maar als genen zeggen: „wij kunnen het niet", dan zegt hij daartegen: „wij kunnen het wèl!" Hij zag op het woord van den almachtigen God, niet op eigene kracht en sterkte, — hij zag op het Woord, waarin hemel en aarde geschapen zijn, en dat aldoor nog alles in het aanzijn en wezen roept, wat er naar Gods wil zijn moet, — hij zag op den Heere God Zelf, en bij dien Heere werden toch al die reuzen klein en hadden hunne schaduw verloren, en zoo zegt hij: „wij zullen dat doen!" —- gelijkerwijs Paulus zeide: „Ik vermag alle dingen'', — nml. al wat Gods wil met mij is, al wat Hij mij gebiedt, — „ik vermag alle dingen, door Christus Jesus, Dio mij kracht geeft".
Wat heeft Paulus daardoor al niet kunnen doen en uitstaan in het ondergaan van zooveel lijden, vervolging en kruis, in voortdurende zelfverloochening, in gehoorzaamheid aan Gods gebod, in betooning der liefde jegens God en den naaste, en dan zegt hij: „Zijt evenals ik, want ik ben gelijk gij". Het Woord zal het doen, de almachtige God zal het doen, Hij zal Zijne zwakken en ellendigen, die niets kunnen en vermogen tegenover de geweldige reuzen dezer wereld, niet in den steek laten, maar hen gewisselijk helpen en den Satan onder hunne voeten verpletteren, keer op keer.
Maar het volk wil van niets hooren, zooals Mozes hier hun moet voorhouden: „Doch gij w i l d e t n i e t o p t r e k k e n, m a a r gij w a a r t den mond des H e e r e n uws G o ds w e d e r s p a n n i g ; en g i j m u r m u r e e r d e t in uwe t e n t en e n z e i d e t : O m d a t de H e e r e ons h a a t , h e e f t H ij o n s uit E g y p t e l a n d u i t g e v o e r d , o p d a t H i j ons l e v e r e in de h a n d d e r A m o r i e t e n , om o n s t e verd e l g e n ; w a a r h e e n z o u d e n wij o p t r e k k e n ? onze b r o e d e r s h e b b e n o n s h a r t doen s m e l t e n " (Vs. 26—28).
Ziedaar den loon, dien de Heere krijgt voor Zijne liefde en al Zijne trouw, voor al Zijne lankmoedigheid en Zijn geduld, waarmee Hij hen heeft gedragen, dat Hij in enkel liefde en genade hen uit Egypte heeft willen uitleiden en verlossen, dat zij Hem nu voor de voeten werpen: „Hij haat ons, daarom leidt Hij ons in het verderf!*' En zij, die hun hart doen smelten, die hen versaagd doen zijn, die hun al de zwarigheden voor oogen stellen, zij moeten lieve broeders heeten, zooals zij zeggen: „onze broeders", die als zoodanigen toch wel do ware liefde tot ons hebben. Maar zóó gaat het altoos. Als men iemand in ware liefde en trouw eenen raad geeft, die den ander echter niet bevalt, dan moet zulks uit haat voortkomen, en er moet kwaadwilligheid ten grondslag liggen; wie echter met eenen raad komt, dien het eigen lieve ik, dien vleesch en bloed gaarne hoort, die ia dan een „lieve broeder". Reeds onze eerste ouders hebben het woord der slang, dat hen vleide, liever geloofd, dan het gebod des Heeren, en hebben zoo de goedheid en trouwe Gods verdacht. En wat doen de kinderen, als de ouders hen vermanen, zich tot den Heere te bekeeren en in Gods wegen en geboden te wandelen, opdat zij de belofte beerven, en zij dan denken: dat is een moeilijke weg, daar is geene vreugde, daar kan ik mijnen lust en mijn begeerte niet hebben? — daar moeten dan in hunne gedachten de ouders ook de booze vader en moeder zijn, en de anderen, die verleiden en van der ouderen gebod aftrekken, zijn lieve broeders en vrienden. En gelijk de kinderen, zoo de ouden, zoo wij allen.
Wij willen geen van allen in den kamp en strijd, die ons verordineerd is, — wij zien allen op tegen de moeite, schrikken terug voor het kruis, — wij willen ons niet tot Gods gebod begeven, als ons dat naar onze berekening verlies toebrengt; zoo is die ons dan een „lieve broeder", die ons een' schijnbaar gemakkelijker weg wijst, al gaat het ook weêr terug naar Egypte, terug in de wereld en onder de vroegere heerschappij des duivels, zooals do Israëlieten toen ook zeiden: „Zou het ons niet goed zijn, naar Egypte weder te keeren ?'' „En zij zeiden, de een tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen en wederkeeren naar Egypte". (Num. 14 : 3 en 4.) God moet een vijand heeten, terwijl men met zulke woorden het immers ten duidelijkste openbaart, dat men zelf een vjjand Gods is. Ach, er is maar één Eénige, Die staande gebleven is, Die niet teruggekeerd of achterwaarts geweken is, toen de verzoeking tot Hem kwam met de woorden: „Dat zal U geenszins geschieden!" — en heeft gezegd: „Ga achter Mij, satanas, want gij zijt Mij een aanstoot, want gij verzint niet de dingen, die Gods, maar die der menschen zijn". En Hij heeft den Geest verworven, dat nog zoo eenigen Hem zulks nazeggen en niet behooren tot hen, die zich onttrekken en verdoemd worden, maar die hunne zielen behouden. Evenwel hun getal is niet groot. Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (5de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's