Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (6de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (6de Gedeelte.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met diepe smart, in allen ernst en alle trouw wijst Mozes het volk op God den Heere, op Zijne macht en trouw, op hetgeen zij zelf hadden ervaren, gezien en beleefd, —- en de Heere is toch geen ander geworden, en Zijne hand is toch niet verkort, dat Hij niet zou kunnen helpen. „Gij h e b t het gezien", — zoo houdt Mozes het aan het volk voor, — „dat de H e e re uw God u in de w o e s t i j n g e d r a g e n h e e f t a l s een m a n z i j n e n zoon d r a a g t , op al den weg, dien g i j g e w a n d e l d h e b t , t o t d a t gij k w a a m t a a n d e ze p l a a t s " (Ve. 31). Dat zijn immers geene vreemde zaken en oude geschiedenissen uit den voortijd, maar gij hebt ze zelf beleefd. Denkt toch aan dien ontzettenden nood en druk in Egypte, aan die vervolging en verdrukking, waaronder gij neergebogen laagt en schreeuwdet tot God om verlossing, en uwe weeklage is voor Zijn Aangezicht gekomen! Wie kon den hoogmoed, de vijandschap van Paraü breken, toen hij zeide: wie is de Heere, dat ik naar Hem zou hooren, ik wil het volk niet laten trekken!? Wie? Was het niet de Heere onze God?
Ja, Hij zond plage op plage, totdat Hij u eindelijk uitdreef uit het land van dien verdrukker; en daarna aan de iloode Zee, — weet gij niet meer, hoe gij daar hebt gestaan aan de oevers, den dood voor u, den dood achter u, de gewisse ondergang, en daarbij de angst, de vertwijfeling, die zich van u meester maakte, — en nu de Heere? Zijn pad was in de zee, in diepe wateren, een ontzettende nacht was het, maar aan den morgen stondt gij aan den anderen oever, en paard en wagen had Hij neergeworpen in de diepte. Hij is de ware Krijgsman, Heere is Zijn Naam. Eu dat is Hij nog. En daarna in de woestijn, in de groote en vreeselijke woestijn, — hebt gij ooit gebrek gehad ? aan brood heeft het u niet ontbroken, aan water evenmin. En toen de Ainalekieten zich tegen u stelden, welk een kamp was het! dan lagen wij onder, dan waren wij boven, maar eindelijk, eindelijk heeft toch de Heere op het gebed ons de zege gegeven. Gelijk een man zijnen zoon draagt, zoo heeft Hij u tot dusver gedragen, — is het dus niet waar? en zal Hij u nu wegwerpen? O, welk een schoon beeld: vroeger zeide de Heere ook eens: „Ik heb u gedragen als op vleugelen der arenden", — en dat heeft hij ook gezegd tot het overblijfsel van het huis Israëls: „Ik wil u dragen tot in den ouderdom en totdat gij grijs wordt, Ik zal het doen, Ik zal helpen, dragen en verlossen" (Jes. 46). En nu, waar gij u dan ontzet op den weg, dien God u leidt, waar gij zoudt willen wijken ter oorzako van de moeilijkheden, die zich voordoen, de verachting en vervolging, die gij op dezen weg door te maken hebt, waar alles u toeroept: „met Gods woord en gebod komt gij er niet doorheen, gij richt uzelven te gronde, dit land verteert zijne bewoners!" — zult gij daar niet gedachtig zijn, hoe de Heere u tot dusver heeft geleid, gedragen, gelijk een vader zijn kind op zijnen arm?! O, denkt eens aan uwen eigen levensweg, den weg, dien God met u heeft gehouden, — ziet eens terug in den tijd uwer jonkheid tot op dezen dag: - door welken nood, angst en benauwdheid ging het heen. Hoe dikwijls hebt gij gestaan voor dezen, voor genen nood, en hebt geenen uitweg gezien, en er ging een schreeuw op uit uw hart tot God, en zóó was de nood voorbij, vaak eer wij er aan dachten, want God bleef goedertieren en getrouw, zoodra wij voor Hem weenden. En al heeft het ook langen tijd geduurd, dat gij uitzaagt naar Zijne hulp, evenals de wachters naar den morgen, — Hij was toch een God, Die lasten op de Zijnen legt en hen met hunne lasten draagt, Die hen Zijne gunst doet smaken.
Wel is waar was de harde druk van den zwaren last van boven; maar van onderen, onzichtbaar, de genadige Vaderarmen Zijner eeuwige liefde, waarmede Hij droeg, waarmede Hij u hield! Zulks hebt gij immers ook ervaren en gezien, — en nu, nu moet Hij niets meer kunnen en vermogen ? nu, nu moeten de vijandeD, duivel, wereld, vleesch en bloed, veel machtiger geworden zijn? nu wilt gij het hun gewonnen geven, en God aanzien als uwen vijand, en van Hem gelooven, dat Hij u haat. omdat Hij u in eenen weg leidt, die u niet bevalt, en waarop Hij u juist alles wil doen beërven, waarop Hij Zichzelven u wil schenken ten eigendom ? Ziet niet aan uwe zwakheid, ook niet de grootheid en macht des vijands, — ziet den Heere aan, Zijne macht, Zijne trouw, Zijn Woord, Zijne belofte, — waagt het daarmee, breekt daarmee door alles heen. Zijn Woord zal u gewisser zijn, dan al wat uw hart opgeeft; ontzet u niet en vreest niet.
Intusschen, het volk nam de woorden van Mozes niet ter harte, die hij hun voorhield, waarbij ook Aaron, Kaleb en Josua hem ter zijde stonden, maar zij verhardden er zich tegen en riepen, dat men hen steenigen zou, alsof zij 's duivels knechten waren, die men moest uitroeien! Maar zóó gaat het altoos met de waarheid Gods. Toen David met zijne mannen naar Ziklag kwam, en dezen de stad verbrand zagen en alles geroofd en weggevoerd, toen wilden zij hem ook steenigen, omdat hij hen zoo geleid had. Van Faulus staat geschreven, dat men riep: „Weg van de aarde met zulk een, het is niet behoorlijk, dat hij langer leve!" — en tegen den Heere Zelf verhief zich de kreet: „Kruist Hem, kruist Hem!"
Daar grijpt nu Mozes naar het laatste wapen, dat hij heeft: het gebed. Ja, wat moet hij beginnen, als er geen oog is voor de hand Gods en Zijne leiding, geen oor en geen hart voor Zijn Woord, als allen zich tegen hem, den dienstknecht Gods, stellen, hem veroordeelen en verdoemen, — waar moet hij dan heen, dan tot God, waar de toevlucht nemen dan tot den Almachtige, Die hem door en door kent, en Die weet, hoe hij het meent? En als nu de toorn des Heeren ontbrandt over dit volk, dat zóó Zijne goedertierenheid met voeten treedt, en Hij wil het volk verdelgen en Mozes tot een grooter en machtiger volk maken, dan valt Mozes den Heere in den opgeheven arm!
Immers hij zoekt niet eigen naam, niet eigen eer en voordeel, maar het heil en de bewaring van het volk; daarin is Mozes getrouw in het gansche huis Gods. Zoo houdt hij dan den Heere Zijn Woord en Zijne beloften voor, want daarop moeten wij altoos staan en steunen, als wij tot God komen met onze gebeden, — en hij bidt: „wanneer ook het volk Uwen Naam heeft getergd en gelasterd, laat hem toch niet gelasterd worden door de vijanden, dat die niet zeggen: Do Heere kon Zijn volk niet helpen, Hij vermocht niet Zijn volk te brengen in het beloofde land . . . . nu dan, laat toch de kracht des Heeren groot worden", t. w. de kracht van Zijn geduld, waarin Hij nog draagt en spaart, waar elk inensch zou zeggen: „nu kan ik het niet meer dragen, dat duldt mijne eer n i e t ! " „gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: De Heere is lankmoedig en groot van weldadighoid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding". „Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid" (Num. 14: 19).
En het gebed en de smeeking van Mozes keert het oordeel der verdelging af. De Heere zegt: „Ik heb hun vergeven naar uw woord" (Num. 14 : 20). Maar waar God zonde vergeeft, daar heft Hij toch de tijdelijke straf niet op; al keert Hij de verdelging af, toch nigt de kastijding. Immers had Hij al vroeger het volk bedreigd, toen zij de zonde gedaan hadden met het gouden kalf (Ex. 32 : 34): „Ten dage Mijns bezoekens, zoo zal Ik hunne zonden over hen bezoeken", — alhoewel Hij te gelijk belooft: „Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan!"
Nu was de mate vol en de tijd dier bezoeking gekomen. Zoo sprak dan de Heere in Zijnen toorn en zwoer: „Zoo i e m a nd v a n d e z e m a n n e n , v a n d i t k w a d e g e s l a c h t , zal z i e n d a t g o e d e l a n d , h e t w e l k Ik g e z w o r e n h eb u w e n v a d e r e n te z u l l e n g e v e n ! " zij zullen er niet inkomen, niet ingaan in Mijne rust (Vs. 35). Wie gelooft, die zal de heerlijkheid Gods zien; wie niet gelooft, die zal ze niet zien.
Maar te midden des toorns en des gericht» gedenkt God des ontfermens. Veertig jaren moeten zij blijven in de woestijn, omdat zij het goede land hadden veracht, en hunne lichamen moeten daarin vallen, van allen, die als volwassenen, van twintig jaren en daarboven, uit Egypte getogen zijn; ja ook Mozes zelf wordt door zulk een oordeel getroffen, omdat hij eenmaal den Heere niet had geheiligd voor het volk, -— maar Josua en Kaleb, die zullen ingaan in het land. Josua heette te voren „Hosea", d. i. help toch! Als een Hosea, als een, in wiens naam het gebed was uitgesproken, zooals het ook in zijn hart lag: „Heere, help", zoo was hij tot Mozes gekomen, toen deze hem uitzond, om het land te verspieden. Toen had Mozes hem aangezien, in zijn hart gekeken en zijnen naam veranderd, doordien hij tot hem zeide: „Josua", — d i. de Heere helpt, als toezegging, als belofte, en heeft hem zoo moed ingeboezemd en zijne ziel met blijdschap vervuld, zoodat hij zich niet ontzette voor de reuzen, maar daarbij bleef, ook tegenover het murmureerende en woedende volk: De Heere helpt, Hij redt, behoudt, verlost Zijn volk. En zoo komt ook Kaleb het land binnen, hij, die zich bij Josua gevoegd heeft. Josua en Kaleb, een zaligmaker en een hond, — want dat beduiden hunne namen, — komen binnen, en dan nog de kinderen, waarvan zij te voren gezegd hadden, dat zij ten roof zouden zijn, — de kinderen, die heden noch goed noch kwaad weten, terwijl gij u op uwe groote kennis beroemt, als wist gij het, wat goed en wat kwaad is. Hoe zijt gij daarmee te schande geworden! met al uwe kennis hebt gij alleen Gode in den weg gestaan en hebt het verdorven. De kinderen, die zulke kennis niet hebben, die zullen het land innemen. „Waarlijk, Ik zeg u, zoo gij u niet bekeert en wordt als de kinderkens, gij zult in het Koninkrijk der hemelen — in Kanaan — geenszins ingaan!"
En zoo komt nu het bevel tot het volk: „ G i j d a a r e n t e g e n , k e e r t u e n r e i s t n a a r de w o e s t i j n , d e n w eg v a n de S c h e l f z e e " (Vs. 40). Dus van het beloofde land, dat zij reeds voor oogen hadden, weer terug in de woestijn, terug in den ouden nood en jammer, de vorige ellende, waaruit God hen had willen verlossen, zoo zij geloofd hadden. Dat was hard, maar rechtvaardig; zij hadden het zichzelven berokkend. Gods gave en roeping zullen Hem intusschen niet berouwen; want al geloofden sommigen niet, zou hun ongeloof Gods geloof, d. i. Zijne trouw te niet doen? Neen, God heeft Zijn volk niet verworpen, al werd ook het levende geslacht verworpen, zij het ook niet in alle personen. Maar door welke wegen wordt nu eerst het heil verkregen en gaat de belofte in vervulling? En waarom, waarom dat alles? Opdat alle roem des vleesches een einde hebbe, en Gode alleen de eer gegeven worde, Die Zijne genade verheerlijkt aan de onmondigen, aan de kleinen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 1. (6de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's