Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 9 : 27 en 28.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 9 : 27 en 28.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 27 en 28. „En g e l i j k h e t d e n m e n s c h e n gez e t i s , e e n m a a l te s t e r v e n , en d a a r n a h e t o o r d e e l, a l z o o ook C h r i s t u s , e e n m a a l g e o f f e r d z i j n d e , om v e l e r z o n d e n w e g t e n e m e n , z a l t e n a n d e r e n m a le z o n d e r z o n d e g e z i e n w o r d e n van d e g e n e n , die H e m v e r w a c h t e n t o t z a l i g h e i d ."
Het is ons dus g e z e t , d. w. z. het is vastgesteld, dat wij moeten Bterven. Wij sterven slechts é é n m a a l . Dat wij moeten sterven, komt daarvan, dat Adam uit het Woord Gods, waarin zijn leven was, is uitgegaan. Toen hij uit dit Woord uitging, ging hij er uit met al zijn zaad, met zijne gansche nakomelingschap, die in zijne lenden was. Alleen in het Woord Gods is ons leven, buiten dit Woord de dood. Door de ongehoorzaamheid van éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood, en deze is tot alle menschen doorgedrongen.
Wat deze dood eigenlijk is, betuigt de Profeet Mozes in den 90sten Psalm (Vs 1 —12). In den grond des harten gelooft niemand dit van zich, dat hij moet sterven, al moge hij over den dood ook een boek kunnen schrijven en mot de gedachte aan den dood zich veel bezighouden, — in den grond des harten gelooft niemand, dat hij moet sterven. Men ziet dagelijks, dat menschen, jong en oud, moeten sterven; maar dat men het in waarheid gelooft, is alleen een werk van den Heiligen Geest. Wie het in waarheid gelooft, die vreest dus God, zoodat hij zich dagelijks buigt onder Zijnen toorn, erkennende de rechtvaardigheid van door dien toorn te moeten vergaan; de zoodanigo heeft het eeuwige leven, dat in Christus is, gevonden, en hij ziet over den dood heen in het hart Gods.
Des menschen gezindheid, de gedachten zijns harten zijn deze: kom, wij zullen dit of dat doen, „ik zal mijne schuren afbreken en grootere bouwen" (Luk. 12 : 18), en de arme mensch weet niet, dat zijn leven vervliegt als een damp, en dat hij als eene bloem van het gras is. Eenmaal sterft de mensch. Is zijn leven hierbeneden uitnemend geweest, zoo was het louter moeite en arbeid. Maar eenmaal sterven wij, en dit eenmaal moeten wij wel bedenken, want het is iets onzichtbaars, wat achter den dood ligt. Wel is waar, het sterven is voor den geloovige niets anders dan een overgaan in de eeuwige heerlijkheid; maar niettemin is het toch eene straf, is het voor ons trotsche, hoogmoedige menschen een ware smaad, — voor ons, die ons tooien met allerlei kostelijke kleêren en sieraad, voor ons, die ons wat groots inbeelden, is het een ware smaad, dat wij moeten sterven, dat ons een huis van enkele planken wacht, waarin ons kostelijk lichaam moet liggen. Nochtans is het zoo.
Met den dood is het echter met den mensch nog niet gedaan, neen, dan komt het oordeel, zooals de Apostel schrijft: „ d a a r na h e t o o r d e e l " . Zoo ook 2 Cor. 5 : 10, 11, 14 en 15. En onze Heere en Heiland spreekt van dat toekomstige Matth. 25 : 11 — 13 on 31—33. Het is geen droom of fabel, dat wij moeten sterven, want wij kunnen het waarnemen aan onze medemenschen. Dat de Heere eenmaal ten oordeel zal komen, en wij voor Hem zullen moeten verschijnen, dat bewijst de Heere in de wereldgeschiedenis, die als het ware een wereldgericht is, daarmee, dat het den goddelooze kwalijk gaat, al gaat het hem ook eenen tijd lang goed, — en dat het den rechtvaardige wèl gaat, ook wanneer het hem naar het zichtbare kwalijk gaat. De goddeloozen zullen uitgeroeid worden als een boom.
Eene oorzaak van blijdschap is het mij, van velen te mogen zeggen: mijne blijdschap, mijne kroon, mijne hoop ten dage Zijner heilige verschijning. Maar anderzijds bezwaart het mij, dat menigeen zal meenen in te gaan, die zich toch verlaten en geheel alleen zal gevoelen, tot wien zal gezegd worden: „Ik heb u nooit gekend". Uit de werken zullen wij geoordeeld worden.
Wat is het, waardoor het hart gedreven wordt? dat is de vraag. Is het het „ik", of is het Christus? Is het eten en drinken, öf de spijze, die ons onvergankelijk maakt? Is het de kleeding des lichaams, öf het kleed, waarmee men voor God bestaat? Is het gerechtigheid, met welke men bestaan wil voor menschen, öf de gerechtigheid, die voor God geldt? Is het hart er op uit, zijne zaligheid te zoeken en toch wederom te leven naar eigen wil, öf God te hebben tot zijn hoogste Goed? Staat het naar hetgeen dienstig is voor mij, nietigen mensch, het eigen ,,ik" en zijn belang, of naar hetgeen dienstig is voor het welzijn der medemenschen? Staat het er naar, verlost te zijn van zonde en ongerechtigheid en den Ileere Jesus te hebben tot zijnen Borg, — öf wordt tocli nog schandelijke leugen nagejaagd ? Een ieder onderzoeke zichzelf.
Wie zichzelf zoekt, mag den ganschen Bijbel van buiten kennen en van geloof spreken, — hij zal zich daarboven voor het gericht alleen bevinden. Wie zichzelf verloochent, en den Heere Heere zoekt, die zal den Ileere Ileere gevonden hebben.
Dit blijft vast: het is ons gezet, eenmaal te sterven, en wie niet gevonden wordt in Christus Jesus, die weet wel, wat hem wacht —: een eeuwig gescheiden-zijn van God, eene eeuwige verdoemenis in de hel. Éénmaal — niet tweemaal, niet honderdmaal - sterft de mensch. Dat is de ure der beslissing. Na dit „eenmaal" eene eeuwige eeuwigheid, een tijd zonder einde, waarvan wij ons geene voorstelling kunnen maken.
Maar tegenover dit „eenmaal" staat een ander „ e e n m a a l ", Eenmaal komt over ons de straf; al is zij voor de geloovigen geene straf meer, toch is zij ook wel weder eene straf; want God kan niet opheffen wat Hij gesproken heeft. Wel kan Hij echter naar Zjjne eeuwige liefde maken, dat Zijn volk het zwaard in de hand wordt gegeven tegen alle vijanden, om hen allen ter aarde te werpen. Tegen dit „eenmaal" is Christus geofferd, — éénmaal, niet tweemaal, niet honderdmaal. En dit „éénmaal", — eeuwig geldt het. Dit. d a t H i j g e o f f e r d is, blijft in alle eeuwigheid van kracht. Met dit „eenmaal" heeft Hij weggenomen zonde, schuld en straf, zooals de Apostel Petrus schrijft: „Hij heeft de zonden gedragen aan Zijn lichaam op het hout", Ifij heeft ze alle weggenomen, de schuld heeft Hij volkomen uitgedelgd, en Hij heeft dcngene, die het geweld des doods had, dat is den duivel, zijne macht ontnomen en heeft weêr aangebracht een eeuwig leven.
Sommigen meenen, dat Christus dikwijls moet sterven. De lioomschen meenen, dat Christus dagelijks moet geofferd worden in de mis. Het staat echter vast, dat het „eenmaal" van Christus tegen ons „eenmaal" is. Eenmaal heeft Hij den dood overwonnen; gelijk Hij den dood overwonnen heeft, zal het vervuld worden voor Zijne geloovigen: „Dood, waar is uw prikkel, enz."?
Het is echter niet voor allen, maar gelijk geschreven staat: „om v e l e r z o n d e n w e g t e n e m e n " . Wat de Vader Hem gegeven heeft, daarvoor brengt Hij alles, alles in orde, dat verlost Hij met eene volkomene verlossing. Een geheel volk voert Hij uit de macht van Paraii door de Iloode Zee, door de woestijn en door de Jordaan, en dat zelfs in eenen tijd, waarin zij vol is aan al hare oevers, — en zóó voert Hij hen in het land des eeuwigen vredes en der rust. Het is hiermeê als met eenen geneesheer, van wien men niet zegt: „hij heeft a l l e n geholpen", maar, „hij heeft v e l e n geholpen", wat een veel grootere roem, een waarachtige roem voor hem is, zoodat velen moed grijpen, om tot hem te gaan. Wat God doet, dat is niet zonder werking, niet zonder kracht, niet zonder bepaald gevolg. Wie nu zonden heeft, en vanwege zijne zonden niet meer hooien of zien kan, en in zijne groote ellende voor God wegzinkt, en Gode gelijk gevende zichzelven verdoemt, die moet levenstroost tegen zijne zonden, tegen hel en verdoemenis hebben, eenen troost van den eeuwigen Geest, en deze Geest geeft den troost door het Woord.
Éénmaal heeft Christus weggenomen veler zonden. Onherroepelijk staat deze daad, dit „eenmaal", opgeteekend in den hemel. Zij behoeft niet te worden herhaald, neen, alle zonden, zoowel die van het verleden als die van het heden, zijn weggenomen. Gelijk het vast staat, dat ons voor Gods gericht, alles verdoemt, zoo staat het ook vast, dat vóór achttienhonderd jaren daartegen eene daad is geschied, — bij de vele, die God in Zijn Boek heeft opgeteekend. Wij moeten eenen God hebben, Die niet veranderlijk is zooals wij. Heden hebben wij geene zonden en zijn zalig, en morgen liggen wij weêr in het slijk, en zijn geheel terneergeslagen. Heden geloof ik wat geschreven staat, maar morgen twijfelt mijn zwakke hart, en dan vind ik alles afgesneden. Heden kan ik rust hebben, -— maar ach! de laatste ure! de mensch heeft het niet in zijne macht.
Toen Salomo oud was, verleidden zijne vrouwen zijn hart, zoodat hij voor de oogen der geheele wereld afgodstempels liet bouwen. Wanneer de zonden ons beschuldigen en wjj voor het gericht moeten verschijnen, wanneer het op een sterven gaat, — dan zijn er bittere wegen, en vreeze bekruipt den mensch voor deze ure, ook den geloovige; maar hoe heerlijk zal God hem door alles heen helpen. De mensch kan uit zichzelf niets, ook niet gelooven, in 't bijzonder aan het einde niet; want wanneer de mensch dood en gericht voor oogen heeft, dan komt ook de zonde Dan zijn velen zoo goedsmoeds en ten laatste laten zij toch het geloof varen, geven de hoop op en bezwijken, — de mensch heeft, toen hij in het vleesch leefde, zich niet vastgehouden aan zijnen Christus, zoo ontzinkt hem nu alles.
De mensch is niet in staat, als het op een sterven gaat, vast te houden aan zijnen Christus: Wie zal het doen?
Hij, Die den mensch heeft doen ontvangen worden, Die hem in het verborgene gemaakt en als een borduursel gewrocht heeft in de nederste deelen der aarde, Hij, Die den mensch gegrepen, uit de banden der zonde en des duivels gelrokken en verlost heeft, Die hem zijn gansche leven door nagaat en Zich niet aan zijn ongeloof stoort, Die overal en in alles den Zijnen nabij is en tot hen zegt: „Ik heb u van eeuwigheid liefgehad", — Die dat gedaan heeft en doet, Die is het ook alleen, Die deo mensch door de Jordaan des doods heen brengt, zoodat de daad, eenmaal geschied, door den dood heen inbrengt in de eeuwige heerlijkheid. Zalig degene, die niets kan en zich toch aan genade houdt, aan den levenden God, dien God, Die hem geroepen heeft uit de duisternis. Die brengt hem ook door het donkere dal heen, waar hij niets meer kan zien, in het licht der eeuwige zaligheid.
Eenmaal is Christus geofferd. Nu komt er nog een ander .„eenmaal". Wij zien Hem niet, Dien wij liefhebben, wij hebben Hem niet gezien met onze lichamelijke oogen, maar eenmaal zullen wij Hem aanschouwen, Die ons heeft liefgehad met zoo groote liefde, — eenmaal zullen wjj Hem kunnen vasthouden evenals Maria en zeggen: „Rabbouni!" Eenmaal zal Hij Zich laten zien !
De duivel komt en brengt altijd zonde meê, om den mensch t e verdoemen, en ook ons eigen hart verdoemt ons. Maar Hij, -wanneer Hij verschijnt, dan komt Hij niet met zonde, — neen, Hij heeft ze eenmaal uitgedelgd, door eene eeuwige daad. "Voor de geloovigen zijn er geene zonden meer voor Gods Aangezicht. Zij zijn hier arm en verbroken, en hun laatste •woord, van stervende lippen, moge zijn: „O God! wees mij arm aondaar genadig!" — maar daarboven in den hemel is Hij, Die de zonden weggenomen heeft. God de Yader heeft ze achter Zijnen rug geworpen.
„ Z o n d e r z o n d e zal C h r i s t u s g e z i e n w o r d e n van d e g e n e n , d i e H e m v e r w a c h t e n t o t z a l i g h e i d . " Wat is dat, „Hem verwachten"? God geeft het, dat vastgehouden worde aan Zijne Wet, en Hij schenkt ons de gerechtigheid en heiligheid van Christus. Intusachen is het echter zaak des geloofs. Wij zijn wel zalig, maar in hope. Wij wandelen hier in geloof, niet in aanschouwen. Het ongestoord genieten volgt daarboven. Hierbeneden is niets dan zonde. Wanneer ik sterf, dan buig ik het hoofd als een zondaar. Zijn troon, de troon van Christus, staat in alle eeuwigheid. De zaligheid staat vast; het kruis heeft het alles gedaan. — En wat voor listen er ook in de hel beraamd worden, — alle instrument, dat tegen des Heeren volk bereid wordt, zal toch niet gelukken. Er blijft bij alle geloovigen in waarheid eene rust te midden van alle onrust, waarin de vijand verhouwen wordt. God geeft vele gaven, maar hoe weinig zien wij, dat God goedertieren is! Het geringste behoeft er maar te gebeuren, en wij zien en hebben niets meer. Maar wij zijn zalig in hope. De almachtige genade des Geestes is er altijd weêr opnieuw.
Wie Hem verwacht, die verwacht Hem t o t z a l i g h e id of verlossing. Hij hoopt, in waarheid verlost te zijn van zonde, dood en duivel. Hij hoopt, na dit leven nu ook wat het genieten aangaat, verlost te zijn van nood en zonde. Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? De Apostel zegt: „Ik dank God door Jesus Christus!" Ja, ja, Hij zal komen, en allen, die Hem verwachten, die zullen Hem zien. Hij brengt geene zonde meê, maar eeuwige verlossing voor het schepsel Zijner genade!
Voer mij uit mijn gevangenis,
Tot roem Uws Naams, die heerlijk is!
Dat mij 't rechtvaardig volk omring',
En vroolijk van Uw weldaan zing'.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 9 : 27 en 28.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 februari 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's