Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 11—13.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 11—13.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 11. „En e e n i e g e l i j k p r i e s t e r stond wel allen d a g d i e n e n d e , en d e z e l f d e s l a c h t o f f e r e n d i k m a a ls o f f e r e n d e , d i e de z o n d e n n i m m e r m e e r k u n n e n wegn e m e n ".....
Deze woorden zijn gemakkelijk te verstaan, maar in het practische leven, in de werkelijkheid, de ervaring, valt het zwaar, er op gezonken te zijn en te blijven. De woorden van dit Vers gaan ons eigenlijk niets aan, namelijk naar de letter opgevat, maar zij gaan de Hebreen van den toenmaligen tijd aan. Want dezen hadden nog den tempel, de offeranden enz. vóór zich. Zij hadden dus d i e n Christus, dien de priesters van den toenmaligen tijd aan de Gemeenten voorhielden, den Christus der belofte, naar de letter, — maar niet d i e n Christus, Wiens Naam is Jesus (van Nazareth), Die is in het vleeseh gekomen, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria. De priesters hielden aan de Gemeente eenen Christus voor, die een maaksel der verbeelding was, die als het ware boven hen in de lucht zweefde, tusschen God en de menschen, maar die in waarheid niet bestond. Zoo werden de menschen door dit Christusbeeld afgehouden en verre gehouden van den waren en levenden Christus.
Nu leert de Apostel hun, dat de gansche toenmalige godsdienst door de komst van Christus afgeschaft was, dat de priesters sinds Christus was gekomen, geene beteekenis meer hadden, dat de offeranden niets meer te beduiden hadden, — dewijl er Een gekomen was, van Wien in den 40sten Psalm geschreven stond. Zoo had dus alles, de gansche toenmaals nog bestaande dienst en al de offeranden, geene beteekenis meer, en de Hebreën hadden er niets meer aan. Hot eenige, wat zij aan dat alles nog hadden, was dit, dat dagelijks en dikwijls allerlei offeranden werden gebracht, en bij dat alles de zonde toch nog bleef, want de offeranden konden de zonde niet wegnemen. Dat houdt hun nu de Apostel voor en zegt: „naar de Wet heeft een iegelijk priester allen dag dikmaals dezelfde slachtofferen te offeren; maar dat gevoelt gij wel —: de zonden kunnen zij niet uitdelgen".
Zóó stond het met de Hebreen. Naar de letter of den uitwendigen vorm ziet het er bij ons anders uit. Toch zijn de dingen, die bij hen waren, op eene andere wijze ook bij eenen ieder onzer. Wanneer God door Zijne groote genade het ons persoonlijk ontdekt heeft, dat wij verloren zijn, dan gaan wij eerst aan het offeren en begeven ons tot dezen dagelijkschen dienst. Maar daar staat dit óéne vast: wij hebben geenen God, wij zijn zonder God in de wereld, wij zijn onder den vloek der Wet, do Wet moet ons straffen, wij hebben zonden, moeten de straf der verdoemenis verwachten, en de schuld drukt ons zeer.
Daar mag men het met slachtoffers enz. beproeven, en doen, wat men wil, — zoolang God niet helpt door Zijnen Heiligen Geest, komt men niet tot vrede, niet tot rust, men komt van de zonde niet los, — zonde, schuld en straf blijven. Daar is men wel is waar een Christen en draagt dezen naam, maar men is zonder God, heeft schuld in het geweten, de last en de druk zijn niet weg.
Daar mag men zich bij de Gemeente Gods voegen, Zondag op Zondag onder de prediking komen, het Woord hooren en ten Avondmaal gaan, en van het Evangelie spreken, — het is toch niets en helpt niets. Daar mag de leer zoo eenigermate in het hoofd zitten, dat men door werken niet rechtvaardig wordt voor God, — in het hart ligt het anders. Daar is wel het ernstig voornemen, dat men zich bekeeren wil, en er is een verlangen om van de zonde los te komen; daar bekeert men zich ook, verootmoedigt zich, heeft berouw en draagt leed over zijne zonde, en wil het nu beter maken; men zoekt in het Woord, ziet daarin den lleere Jesus, vindt ook troost, — maar dat gaat weer weg; men wil het beter maken, maar — men verstaat nog niet, dat men in het vleeseh is. Nu oefent men alle dagen godsdienst, men heeft het in het hoofd, wordt zelf een priester en jaagt de vroomheid na, brengt den Heere God alle dagen eenige offeranden, namelijk dit offer: „het doet mij leed, ik zal het niet weêr doen, vergeef het mij om des Heeren Christus' wil!" — Zóó gaat het, wanneer het goed gaat, — ik zeg: wanneer het goed gaat, — bij den oprechte, die werkelijk door Christus gegrepen en door de deur in den schaapsstal is gekomen, — ik spreek niet van degenen, die op eene andere plaats zijn binnengekomen, die over den muur zijn geklommen; neen, ik zeg: waar het goed gaat, bij de zwakken. Ja, daar is men in den tempel, houdt zich bezig met den dagelijkschen dienst, de slachtoffers enz., en meent, dat men staat in de genade van Christus, — meent, dat men den ouden mensch afgelegd en den nieuwen aangetrokken heeft; daar kan men ook dit 10Je Hoofdstuk lezen en altijd weêr lezen, j a van buiten leeren, en meent, dat men er i s , — en men verstaat er toch niets van. — Eene enkele vraag slechts: zijn de zonden weg?
Bij degenen, die uit God geboren zijn, moeten werk en geloof met elkander in overeenstemming zijn. Al wat niet uit God geboren is, dat heeft wel aanstonds geloof, maar wil van het gebod Gods niets weten. Het blijft in den tempel steken.
Daar is men niet geborgen in God; daar heeft men de zonde in de hand. — Waar het echter bij eenen mensch echt werk is, daar moeten geloof en werk met elkander overeenstemmen.
De oprechte doet alles en stelt alles in het werk, om dat bij zich teweeg te brengen. Juist hij, bij wien het goed staat, die op den weg is, dus van Christus gegrepen is, die niet geveinsd en niet onverschillig is, — die richt een priesterdom op voor God, om alle dagen godsdienst te oefenen. Ja, men zou alles willen geven, om slechts éénmaal voor God iets in waarheid te kunnen doen, om slechts éénmaal van ganscher harte tot God te kunnen bidden. Men zou zoo gaarne een boetvaardig, een in waarheid verslagen en oprecht hart hebben, dat de zonde in waarheid schuwt en waarachtigen lust tot Gods gebod en oprechte, ernstige liefde tot God heeft. — Maar de zonden zijn niet weg; zij drukken en plagen en kwellen; het vleeseh staat in den weg, men mag van God hooren, wat men wil, de donkerheid blijft; daar doet men steeds allerlei pogingen, daar spant men gedurig alle krachten in, en toch, er komt niets van terecht.
Zoo kunnen al deze offeranden en deze dagelijksche dienst niets uitrichten.
Vers 12 en 13. „Maar D e z e , een s l a c h t o f f e r voor <3e z o n d e n g e o f f e r d h e b b e n d e , is in e e u w i g h e id g e z e t e n a a n de R e c h t e r h a n d G o d s , v o o r t s verwacht e n d e , t o t d a t Z i j n e v i j a n d e n g e s t e l d w o r d e n tot e e n e v o e t b a n k Z i j n e r v o e t e n ."
De oprechte ziel wil volstrekt anders worden, dan zij is, zij zoekt altijd naar Gods Woord, toezegging en belofte, waarvan zij bij zich niets ziet komen, en zegt: „waar is het nieuwe hart en de nieuwe geest? waar vind ik dit wandelen in Zijne geboden, die toch geene ijdele, geene vergeefsche woorden zijn, — want God heeft ze gesproken, — maar die waarheid in het leven moeten zijn P" — Daar verstaat de ziel niet, dat God heeft gezegd: Ik wil de offeranden niet. Maar zóó gaat het toe, juist waar het goed gaat, bij den oprechte. Juist dit alles, — dat hij zich zoo afmartelt en dat het hem om het voldoen aan alle eischen der Wet gaat, en dat hij daartoe al zulke wegen en middelen van het doen te baat neemt, — dat behoort m e d e tot den weg der ware bekeering. De weg is goed; de ziel verstaat alleen nog niet, dat het met haren ganschen godsdienst eene afgesnedene zaak is.
Maar in en door dezen dienst leert men het juist, dat het bij ons niet ligt, maar dat God de Heere alles om Zijnszelfs wil gedaan heeft. Dat leert men in zijn offeren, wanneer men ten slotte in het geheel niets meer offeren kan, niets meer te offeren heeft, -wanneer alle offeranden te gronde gegaan en verdorven zijn, — dat het in onze offeranden niet ligt, en van ons zulke offeranden ook niet meer geëischt worden, dat er echter ééne offerande is, die eeuwig geldt, nadat zij éénmaal gebracht is, doordien Christus de Hoogepriester Zichzelf tot Lam gemaakt en Zich Gode als de eenige Hem welbehaaglijke offerande heeft opgeofferd.
Zoo is dan zoodanige weg aan de hand Gods toch goed. God bedient Zich van dat alles. Hij houdt vast en brengt door alles heen en onderwijst op den weg. Als de mensch namelijk de offeranden Gode als gave heeft gebracht, om vergeving van zonden te verkrijgen, en hem juist in dezen weg wordt getoond, hoe en wie hij is, dan ontdekt hij nog veel meer zonden dan te voren. Dan bevindt men zich zóó goddeloos en afschuwelijk, als men zich te voren in 't geheel niet kon voorstellen. Dan is men zóó boos, dat men er in 't geheel niet bij kan, en men meent ook werkelijk, dat alles afgesneden en gansch en al verloren is. Dan moet men ten slotte alle hoop opgeven, — neen, er komt niets van terecht.
Zoo leert men dan Vers 11 verstaan. Dan wordt men eerst gewaar, dat ons dagelijksch offer der bekeering enz. de zonde niet kan wegnemen. Weggenomen, vergeven moet de zonde zijn, zóó vergeven, dat de mensch er geene beschuldiging meer van heeft, — dat er geene zonde meer is. Werkelijk niet meer? heeft Christus werkelijk de zonde van de ziel weggenomen? Waar Christus dat doet en gedaan heeft, daar is de duivel terstond op de been, om het eenen mensch te betwisten: „wat? gij zoudt gezond zijn? zie toch eens, hoe krank gij zijt! welke schrikkelijke zonden gij hebt!" Daar begint dan de duivel te verwijten, en het arme hart gelooft hem maar al te licht. Dan duikt zonde bij zonde op, zóó schrikkelijk, als men te voren nooit vermoedde, dat er zou zijn. Waar dus Christus de zonde heeft weggenomen, daar is het zaak des geloofs, niet des aanschouwens.
Van wien neemt God de zonde weg? Yan d i e ziel, die het er om gaat, dat werk en geloof met elkander in overeenstemming, en God en mensch in waarheid te zamen gekomen zijn.
Het „hoe" echter is een geheim tusschen God en den zondaar alleen; het wordt den zondaar geopenbaard door den Heiligen Geest, en alleen hij verstaat het, aangezien hjj den nieuwen naam ontvangen heeft, dien buiten hem niemand kent.
Christus heeft een slachtoffer voor de zonde geofferd, doordien Hij werd zonde voor ons, en een vloek in onze plaats, en de schuld uitgedelgd en de straf gedragen heeft. En dit slachtoffer geldt voor God. Heeft nu de ziel zonde en moet zij naar eeuwig recht straf verwachten, is haar ontdekt, dat zij niet vroom is, maar door en door goddeloos, dan toont God haar een Lam, opdat zij daarop zinke met hare zonden. De zonden liggen op dit Lam, mijne zonden en de zonde, al de verkeerdheid, waarin wij ontvangen zijn. Dit Lam is Jesus Christus, Die in de kribbe heeft gelegen. Al deze zonden neemt de Hoogepriester Jesus Christus, Die Zichzelf tot Lam maakt en ten offer brengt, op Zich, en gaat er meê aan het kruis. Hij, de Zoon Gods, den Yader gelijk, maar gekomen n vleesch, — Hij kan dragen den eeuwigen dood en de eeuwige verdoemenis, en toch daarbij Zich werpen aan 's Yaders hart door Zijne eigene verdienste en zeggen: „Gij zijt nochtans Mijn!" want Zijn lijden is een verdienend lijden, Zijn slachtoffer geldt eeuwig voor ons, en Zijne verdienste is eene algenoegzame, heeft eene oneindige waarde. Gelijk de zonde, die wij begaan, eene eeuwige is, als krenking van de eeuwige Majesteit Gods, zoo is Zijn slachtoffer een eeuwig, een eeuwig geldend.
Dit slachtoffer geldt in den hemel, zoodat alle duivelen verstommen moeten voor het bloed van Christus. De duivel heeft eenen afschuw van dit bloed en wordt er door verdreven. Christus heeft dit slachtoffer gebracht voor onze zonden, en het geldt, zoolang Hij leven zal, en Hij leeft in eeuwigheid, — het geldt, zoolang God God zal zijn, en God is eeuwig God. Het geldt dus niet alleen in de ure des doods, maar ook wanneer wij in de groeve der vertering eene prooi der verderving zijn, — dan waakt Hij over mijn stof, en Zijn slachtoffer geldt tot in alle eeuwigheid. Daarom staat geschreven van de zalig voleindigden daarboven: „Zij hebben overwonnen door het bloed des Lams", en zij zingen Gode en het Lam: „Gij hebt ons gekocht met Uw bloed!"
Wanneer ik nu mijne zonde en schuld op het Lam leg, dat God mij toont, en ik met dit Lam tevreden ben, — ben ik dan ook terstond zalig? „Neen", zegt de duivel, maar God zegt: „ja!" Zijn dan de zonden van mjj w e g g e n o m e n ? God zegt: „ja, gij hebt geene zonden meer, Ik heb ze alle van u weggenomen!"
Maar waar blijven de goede werken? De werken moeten immers met het geloof overeenstemmen. Dat wil men ook in waarheid en in de werkelijkheid hebben. Ik lees overal in de Schrift van geloof, maar daarnevens ook van de werken, die er moeten zijn. Dat kan ik toch niet over het hoofd zien. — Nu zegt de Apostel: „ C h r i s t u s is g e z e t e n aan de R e c h t e r h a n d Gods". Is Hij daar ledig, of doet Hjj iets? Is Hij dood, of geeft Hij u Zijnen Heiligen Geest? Heeft Hij ook den ganschen weg verordineerd en vastgemaakt? Kan Hij mij dan vinden, waar ik terneêrlig en tot Hem roep? Houd hieraan vast: Hij is gezeten aan de Rechterhand Gods en leeft in eeuwigheid en handhaaft Zijn Woord en werk. Hij weet door Zijnen Heiligen Geest den Zijnen wel alles te doen toekomen, wat zij noodig hebben; Hij is de rechte Diakonus, de ware Armenverzorger.
Vers 12 en 13 schreef de Apostel tot bijzondere vertroosting voor de Gemeenten, die meenden in werken der wet rust te zullen vinden. Deze Verzen vormen eene tegenstelling met Yers 11. Christus is é é n m a a l in het heiligdom des hemels ingegaan en rust nu van Zijne werken, van Zijnen arbeid, dat Hij geschapen heeft den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont; Hij heeft opgehouden en rust van de werken der verlossing, gelijk eens God van de werken der schepping rustte. Terwijl de overige priesters moeten s t a a n , om hunnen dienst te verrichten, is Hij nu rustig gezeten, nadat Hij den duivel overwonnen, den dood te niet gemaakt heeft, en dus nu de heerlijkheid geniet, die Hem de Vader beloofd en gegeven heeft, en die Hij bij den Vader had vóór de grondlegging der wereld. Het gansche Evangelie is er vol van, dat Christus is gezeten aan de Rechterhand Gods. (Vergel. Mark. 1 6 : 1 1 ; Hand. 2 : 3 2 — 3 5 ; Ef. 1 : 1 9 — 2 2 ; 1 Petr. 3: 22; Hebr. 1 : 3.)
God de Vader heeft een buitengewoon welgevallen gehad aan Christus, Die alles heeft volbracht en Zichzelf heeft laten slachten voor de zonde en gehoorzaam is geworden tot den dood, j a den dood des kruises, waarom God Hem ook uitermate verhoogd heeft, en heeft Hem eenen Naam gegeven, welke boven allen naam is (Filipp. 2: 6—9). Dat is nu de inhoud van Vers 12 en 13: Christus is de Heer, de Heer aller heeren, de Koning aller koningen, — de Heer, dewijl Hij Zich Zijne Gemeente gekocht heeft door Zijn bloed uit de macht des duivels, der zonde, des doods en der wereld, Zichzelf voor haar heeft overgegeven en de gevangenis gevankelijk heeft gevoerd. Hij is de Heer, deze verachte en gesmade Jesus; want Hij is den Vader gehoorzaam geweest en heeft Zich vernederd in het stof des doods en heeft overwonnen en alles van den Vader geërfd. Zichtbare en onzichtbare dingen, zij zijn alle Zijns. Hij is de Heer, Hem behoort alles toe, ook gij allen, die het Evangelie hoort, zijt Zijns, wanneer gij erkent, dat Hij de Heer is en alleen recht op u heeft, en dat niemand of niets ter wereld u helpt, dan Hij alleen. — Een genadig Heer is Hij, een machtig Heer, Die gezeten is ter Rechterhand Gods, des almachtigen Vaders. Hij is geen doode Christus, neen, Hij leeft, — daarboven, verre boven ons is Zijn troon. Vandaar gaat eene wonderbare kracht van Hem uit, eene kracht om dooden op te wekken, om te redden uit allerlei nood, om weg te nemen den ganschen last der zonden, om te verlossen uit al wat ons tegen is.
Hij is gezeten ter Rechterhand Gods. Toen Hij vernederd is, is het bewezen, dat Hij is waarachtig mensch, en toen Hij verhoogd is, is het bewezen, dat Hij is waarachtig God. Hij heeft alles in Zijne hand en macht, Hij kan Zich ontfermen en Hij wil Zich ontfermen over dien, die tot Hem roept.
Christus, de Heere, zit op Zijnen troon als Hoogepriester en Koning. Hij regeert in Zijne Gemeente en deelt Zijne gaven, de gaven des Heiligen Geestes, uit, opdat in de harten der menschen postvatte het woord : „Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen", en opdat bij den mensch het verlangen ontsta naar den Heere Jesus en de macht Zijner genade. Hij schenkt Zijnen Geest, zoodat een menschenkind op eenmaal van den last wordt ontheven en vervuld wordt met den vrede Gods. Hij schenkt den Geest tot versterking en bevestiging in het allerheiligst geloof, opdat men ook in allen tegenspoed geduldig zij, — daarvoor is de Hoogepriester op den troon Borg. Hij zit daar ook als Koning. Hij deelt aan Zijne Gemeente uit Zijne volheid mede al hetgeen Hij geschapen en teweeggebracht heeft: genade, leven, zaligheid,, vergeving van zonden, vrede en blijdschap in den Heiligen Geest.
Op dezen Zijnen troon zittende, v e r w a c h t H i j v o o r t s, t o t d a t Z i j n e v i j a n d o n g e s t e l d w o r d e n tot e e ne v o e t b a n k Z i j n e r v o e t e n . Ik zou willen vragen: hoe kan zulk een Koning nog vijanden hebben ? De arme mensch bevindt zich in 's vijands macht. Hij bevindt zich midden in de wereld, zegent zichzelf, als ware hij de man, en hij weet niet, dat hij; de kostelijke parel nog niet gevonden heeft. Hij bevindt zich in den toestand van blindheid en duisternis. De Farizeën en Schriftgeleerden vroegen den Heere eens: „Zijn wij dan ook blind?" (Joh. 9 : 40.) Wie de werken der duisternis doetj, komt niet tot het licht. De arme mensch meent met zijn verstand God en Beüal te kunnen vereenigen, blijft vastzitten ia de wereld, paait zich met het heilig Evangelie, en heeft toch rust noch duur. Het Woord openbaart den mensch, dat hij met al zijne braafheid niet in den hemel kan komen, wanneer hij niet opnieuw geboren is. Terstond wordt dan bij den mensch de vijandschap gaande. Het Woord ontdekt het echter den armen mensch, opdat hij zijne ziel niet verlieze.
Zijn de vijanden des Heeren misschien enkel domme en dwaze menschen? A l l e menschen zijn van nature den Heere vijandig. De mensch blijft het liefst, zooals hij is, en denkt r er is nog altijd tijd.
Maar de Heere heeft Zijne vijanden in Zijne macht. Die Hem het meest vijandig zijn, die weet Hij wel met Zijnen kleinen vinger om te zetten. Hij heeft het in Zijne hand, van vijanden Zich vrienden te maken.
Christus heeft buitendien nog andere vijanden. Zijne vijanden zijn niet alleen naar Psalm 2 Heidenen, volken, vorsten enz., — ook dood, duivel en de zonden behooren daartoe, — de zonden, waaruit de dood voortkomt, — de duivel, die tot de zond» verleidt; — ook de laatste vijand, de dood, wordt te niet gedaan naar 1 Cor. 15.
Christus w a c h t echter. Hij bekommert Zich niet veel om Zijne vijanden. Hij laat hen begaan, totdat hun tijd gekomen i s ; want zij vermogen tegen Hem toch niets. — Hij is een goed Medicijnmeester en houdt Zich bezig met Zijne kranken. Hij regeert naar het welbehagen Zijns Vaders in Zijne Gemeente.
Er staat hier niet: „Gods vijanden", maar: „ Z i j n e vijanden", d. i.: C h r i s t u s ' vijanden. Zoo zegt God ook in Psalm 2 niet: „Mijne vijanden", maar: „Uwe vijanden". Al degenen, die van den Heere Jesus geliefd zijn, die heeft de Vader lief. Gelijk Hij nu ook Zijne vijanden in Zijne hand heeft, zoo zal Hij hen ook onder Zijne voeten leggen. Hij bedient Zich van alle machten, opdat de Naam van den Heere Jesus erkend en verheerlijkt worde in Zijne Gemeente. En gelijk de vorsten eene voetbank onder hunne voeten hebben, zoo maakt God, dat alle vijanden op eenen hoop geworpen en -gedood worden, dat dus alleen verhoogd wordt de Heere.
God de Heere houdt woord en trouwe. Het is eene zaak des geloofs. Zjjt gij verloren, — roep den Naam des Heeren aan, dan zult gij ervaren, dat Hij gezeten is in de hemelen op Zijnen troon, en dat Hij ook Zijn woord vervult: „Die Mij eeren, zal Ik eeren". Het is eene zaak des geloofs. De -arme mensoh heeft het zichtbare lief en verkiest het, maar dat kan de leegte in zijn hart onmogelijk vervullen.
Waar Christus zoo aanschouwd en erkend wordt, daar sterkt Hij het geloof door Zijnen Heiligen Geest, zoodat men te midden van het tegenstrijdige zegeliederen zingt. De duivel zal het verloren hebben! Christus sterft niet, en de arme en ellendige, wien het om genade gaat, zal het ervaren, dat Hij in de hemelen gezeten is op den troon, en dat alles, alles wat hierbeneden is, in Zijne hand is, en dengenen, die op den Heere Jesus vertrouwen, niet kan schadeD, maar moet medewerken hun ten goede.
Het leven en de dood, de zegen en de vloek worden ons voorgehouden. Een mensch kan echter geen ding aannemen, tenzij het hem van Boven gegeven worde. Hij kan niets gelooven. Maar de Heere houdt woord en trouwe. Daarom Hem, den Heere, gegeven de zonde, en Zijne gerechtigheid aangenomen! Hem de hand gegeven en Zijne hand aangegrepen ; Hij houdt vast. Hij laat niet te schande worden, die op Zijnen Naam betrouwen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 11—13.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's