Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 3. (2de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 3. (2de Gedeelte.)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij hebben gezien, welk een geweldige vijand den kinderen Israëla te gemoet kwam, tegenover wien hun de moed ontzonk en zij met vreeze vervuld werden Maar de Heere sterkte hen, door hun in hun versagen moed in te boezemen. „Vrees hem niet", zeide de Heere, „want Ik heb hem en al zijn volk en al zijn land in uwe hand gegeven; en gij zult hem doen, gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon woonde, gedaan hebt" (Ys. 2). In het geloof aan dat woord des Heeren en gehoorzaam aan Zijn bevel grepen zij den vijand aan, niet aanziende wat voor oogen was, de macht van den vijand, maar het onzichtbare, het Woord, de belofte des Heeren, en zóó geschiedde het, zooals de Heere gezegd en zij geloofd hadden —: de Rechterhand des Heeren doet krachtige daden,— de vijand werd geslagen, en al zijne have, zijn geheele bezit, viel in hunne hand. Nogmaals hadden zij het mogen ervaren, dat het Woord des Heeren waarachtig is, en dat Hij houdt wat Hij belooft. Dezen hebben zich verlaten op wagens, en die op paarden, maar zij hadden gedacht aan den Heere hunnen God, en nu zijn de anderen neergeworpen en gevallen, maar z i j zijn staande gebleven (Ps. 20). De kleine ark in Israël, de kleine kribbe te Bethlehem, waarin de almacht des Heeren verborgen lag, had koning Og met zijn groot ijzeren bed overwonnen. — Nu zouden zij het ook verder ervaren, welk een rijk God de Heere is, hoe Hij al Zijne woorden waarmaakt, hoe Hij Zijn volk, dat Hij door de woestijn geleid heeft, ook verzadigt met alle goed, ja, hoe Hij alles zóó in Zijne hand heeft, zóó leidt en bestiert, dat ook de haat, de vijandschap der vijanden moet uitloopen ter eere van Zijnen Naam, tot welzijn van Zijn volk, zoodat al wat zij als lijden, nood en ramp aanzien, tot hun heil moet dienen. Dat was toch niet van te voren te zien geweest, dat zij ook het land aan de overzijde der Jordaan zouden innemen en bezitten; maar juist daardoor, dat deze beide vijanden, Sihon en Og, zich stelden tegen den Raad Gods en Zijn voornemen met Zijn volk, en Israël tot den strijd noodzaakten, geschiedde het, dat al het hunne het volk des Heeren in handen viel. De Heere maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Het schoone en rijke land aan de overzijde der Jordaan, ook thans nog kostelijk weiland en bezaaid met puinhoopen van vele steden en dorpen van eertijds, werd nu toegedeeld aan de stammen Ruben en Gad en aan den halven stam van Manasse.
De beide stammen Ruben en Gad hadden, zooals wij Num. 32 : 1 vv. lezen, tot Mozes en den hoogepriester Eleazar en de oversten der vergadering het verzoek gericht hun dit land te geven. Zóó toch lezen wij Num. 32 : 3—5: „Ataróth en Dibon en Jaëzer en Nimra en Hesbon en Eleale en Schebam en Nebo en Behon. Dit land, hetwelk de Heere voor het aangezicht der vergadering van Israël geslagen heeft, is een land voor vee; en uwe knechten hebben vee. Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uwe oogen gevonden hebben, dat ditzelve land aan uwe knechten gegeven worde tot eene bezitting; en doe ons niet trekken over de Jordaan". Aan dit verzoek heeft Mozes gehoor gegeven en hun dat land toegedeeld. Aan de beide stammen Ruben en Manasse kwam in hoofdzaak het rijk van Sihon toe, zooals wij lezen Vers 16 en 17: „ V a n G i l e ad a f " , een deel, en wel zuidwaarts: „tot a a n de b e e k Arnon, h e t m i d d e n van de beek", — die de grens is, — „en de l a n d p a l e , en" noordwaarts: „tot a a n de b e e k J a b b o k, de l a n d p a l e der k i n d e r e n Ammons; d a a r t o e "het v l a k k e veld en de J o r d a a n , m i t s g a d e r s de landp a l e van C i n n e r e t h af t o t aan de zee des v l a k k en v e l d s , de Z o u t z e e , o n d o r A s d o t h - P i s g a t o g e n het o o s t e n " , — dus de geheele vlakte ten oosten van de Jordaan, van de Doode Zee tot aan het Meer van Gennesareth. In het Boek van Josua wordt ons de omvang van dat gebied nog nauwkeuriger opgegeven. Hoofdstuk 13 : 16 vv. lezen wij aldaar: „Hunne landpale was van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon is", — zoodat zij dus in het zuiden de Moabieten hadden tot hunne buren, — „en de stad, die in het midden der beek is, en al het vlakke land tot Medeba toe: Hesbon",— de vroegere hoofdstad van koning Sihon, die hun dus, terwijl zij nu daarin woonden, voortdurend de macht en goedheid Gods voor oogen stelde, en dat de Heere ook groote daden kan ( j o e n ) — „Dibon, en Bamöth-Baal, en Beth-Baal-Meün", d. i. hoogten of altaren van Baal, en huis der woning van Baiil, — Baitl had dus moeten bukken voor den Heere, den levenden God, — „en Jahza, en Kedémóili, en Mcfaiith, en Kirjathaïm, en Sibma, en Zeret-Hassahar op den berg des dals, en Beth- Peor", — ook Peor was gevallen, die schandelijke afgod, tot welks dienst Bileam de kinderen Israëls nog had laten verleiden, om 's lleereu volk te verderven; hij heeft echter de verdiende straf gekregen, zooals wij Yers 22 lezen : „Daartoe hebben de kinderen Israëls met het zwaard gedood Bileam", — „en Asdoth Pisga", — waar Peor zijn heiligdom had, — „en Beth Jesimöth; en alle steden des vlakken lands", — maar hunne macht en heerschappij had nu een einde. „De landpale nu der kinderen van Ruben — naar het westen — was de Jordaan en derzelver landpale: dat is het erfdeel der kinderen van Ruben, naar hunne huisgezinnen, steden en hare dorpen" (Vs. 23). Yoorts lezen wij van het gebied, dat de kinderen van Gad kregen (Ys 25 vv.): „Hunne landpale was Jaêzer", d. i. de Heere helpt, — dat hadden zij ervaren, dat predikte hun de naam van deze stad, het begin van hun gebied, hun aldoor, — „en al de steden van Gilead, en het halve land der kinderen Ainmons", —- dat aan dezen echter reeds door Sihon te voren ontnomen was, — „tot Aroër toe, die voor aan Rabba is; en van Hesbon af tot Ramath- Mizpe en Betónim; en van Mahanaïm", - alwaar den uit Meso potamië terugkeerenden Jakob de engelen, de hemelsche heirscharen, verschenen waren, tot een teeken, tot bemoediging, dat die bij hem waren meer zijn dan degenen, die hem mochten tegenstaan, — „tot aan de landpale van Debir; en in het dal, Beth-haram, en Beth-nimra, en Sukköth, en Zefon, wat overig was van het koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon; de Jordaau en hare landpale, tot aan het einde der Zee van Cinnereth, over de Jordaan, tegen het oosten ', zoodat de Jordaan de grens was tot aan het einde van de Galileesche Zee.
Aan den halven stam van Manasse, die niet als de Rubenieten en Gadieten om een erfdeel aan gene zijde der Jordaan had verzocht, gaf Mozes uit vrije beweging (aan onderscheiden geslachten die door bijzondere dapperheid in den dienst des Heeren, bij de verovering van dit land, inzonderheid in den strijd tegen Og van Bazan, hadden uitgeblonken,) eveneens eene erfenis aldaar, namelijk het noordelijk gedeelte van Gilead en geheel Bazan, geheel Argob, d. i. het land der reuzen, (aldaar hadden te voren Enakskinderen gewoond), en wel kregen de kinderen van Machir, zoon van Manasse, een gedeelte van Gilead, — zij waren het ook geweest, die dat land veroverd hadden. Jaïr echter, (wiens naam hetzelfde beteekent als „Jaïrus" in het Nieuwe Testament, t. w.: de glanzende, lichtende), ook een nakomeling van Manasse, was het, die inzonderheid in den krijg tegen Bazan zich verdienstelijk gemaakt en het land veroverd had, en kreeg dit ook ten erfdeel; 60 steden waren daarin, en hij noemde ze naar zijnen naam Havvóth (Haroth)-Jaïr, d. i. steden of dorpen van J a ï r (Deut. 3 : 14).
Zoo had de Heere begonnen Zijnen rijken zegen uit te deelen; een schoon, ruim en rijk land had Hij aan deze stammen gegeven. Hij had hen vóór hunne broederen tot rust gebracht, en hun de begeerte huns harten gegeven. Dat was nu toch wat anders, in dit schoone land te wonen, in rust en vrede aldaar hunne kudden te kunnen weiden en het goede te mogen genieten, dat God bun gaf, dan dat zij gelijk te voren door de groote en vreeselijke woestijn moesten trekken of den moeilijken strijd moesten strijden met de Amorieten in Gilead en Bazan. Maar zie, juist toen geschiedde, wat gewoonlijk ook bij ons plaats heeft, als nml. wij geholpen zijn, als wij uit den nood verlost zijn, als onze gebeden verhoord en onze wenschen vervuld zijn, als wij verkregen hebben wat wij begeerden, ja, dan, dan danken wij wel God den Heere voor Zijne genade en hulp, maar den broeder, die zich nog in denzelfden nood bevindt, die den moeilijken strijd nog te strijden heeft, er zich nog midden in bevindt, — den broeder hebben wij dan ras vergeten. „Als ik maar zalig word, mijn broeder mag zien, hoe hij er doorkomt; als ik maar het mijne heb, mijn broeder kan zelf zien, hoe hij het zijne verkrijgt." Zóó iets moet toch in het hart van deze stammen zijn opgekomen en aan hun verzoek ten grondslag gelegen hebben, toen zij tot Mozes en Eleazar kwamen en zeiden, aan gene zijde der Jordaan te willen blijven, het reeds veroverd gedeelte des lands te willen behouden en niet mede op te willen trekken over de Jordaan. Hier ter plaatse is daarvan wel geen sprake, want wij hebben reeds meermalen gezien, hoe Mozes in deze toespraak, die hij tot het volk houdt, de zonde toedekt en verzwijgt, hij handhaaft de genade; maar in het vierde Boek van Mozes, waar deze gebeurtenissen ook worden verhaald, lezen wij, dat Mozes aan deze stammen daarover eerst strenge verwijten heeft gedaan en hun het onrecht, dat daarin gelegen was, voor oogen heeft gesteld. Zoo lezen wij immers Hoofdstuk 32 : 6 vv., dat Mozes tot hen zei d e : „Zullen uwe broeders ten strijde gaan, en zult gijlieden hier blijven?" alsof hij wilde zeggen: Gij wilt hier blijven in het genot van wat tot nu toe verkregen is door kamp en strijd, en wilt het overige van den strijd aan uwe broeders overlaten ? Gij wilt uitrusten op hetgeen God u thans gegeven heeft, en wat er dan verder met uwe broederen gebeurt, daarnaar vraagt gij niet ? Dezen hebben u toch tot dusver bijgestaan en geholpen, om dit gedeelte des land in te nemen, en gij wilt hun niet ter zijde staan, om hunne erfenis te verkrijgen? Dat zou toch eene groote liefdeloosheid wezen! — Mozes was ook bevreesd, dat het volk Israël moedeloos zou worden, als hunne broeders hen in den steek lieten; hij vreesde, dat zy mochten terugwijken, en zoo Gods Raad met hen niet zou worden ten uitvoer gebracht.
Daarom vraagt hij: „Waarom toch zult gij het hart der kinderen Israëls breken, dat zij niet overtrekken naar het land, dat de Heere hun gegeven heeft" (Vs. 7). Hij meent, dat het wel zou kunnen gaan, als toen de verspieders het hart des volks hadden bevreesd gemaakt en de Heere hen had gestraft, zoodat zij 40 jaren in de woestijn hadden moeten rondtrekken. Daarom zegt hij (Vs. 14 en 15): „Ziet, gijlieden zijt opgestaan in stede van uwe vaderen, eene menigte van zondige mensehen, om de hittigheid van des Heeren loom tegen Israël te vermeerderen. Wanneer gij van achter Hem u zult afkeeren, zoo zal Hij wijders voortvaren het te laten in de woestijn; en gij zult al dit volk verderven". Dat woord sloeg dan toch bij hen in; zij hadden te voren er niet zoo over gedacht. Ach ja, dit „ben ik mijns broeders hoeder?" ligt in het hart, en men denkt er niet aan, dat men tegen de liefde zondigt.
Maar het woord vond toch bij hen eene plaats, zij schaamden zich en verklaarden zich bereid, om met hunne broederen over de Jordaan te trekken, te zamen te strijden en te oorlogen, en niet te rusten, niet weder te keeren, totdat ook zij hun erfdeel verkregen hadden, en deelachtig geworden waren hetzelfde heil van den Heere, dat Hij ook hun had toebedeeld (Vs. 16—19). Dat beviel Mozes en hij gaat in op hun voorstel en aanbod, hij deelt hun het land wel is waar toe, zooals zij dat wenschten, maar beveelt hun, wie dan onder hen toegerust is tot den strijd, met hunne broederen over de Jordaan te trekken, zooals wij hier lezen Vers 18 vv. „De H e e r e , uw God, h e e f t u d i t l a n d g e g e v e n , om het te erven", — bedenkt dan nu, van Wien gij het hebt, een genadegeschenk is het; en dezelfde liefde, die gij van den Heere, uwen God, hebt ervaren, bewijst die nu ook aan uwe broederen! wilt gij den Heere dankbaar zijn voor Zijne genade, toont dat dan aan uwe broederen! wat God u heeft gegeven, dat moeten zij toch ook hebben. Daarom: „ a l l e n d a n , die s t r i j d b a r e m a n n en z i j t , trekt g e w a p e n d door voor het a a n g e z i c ht van uwe b r o e d e r e n , de k i n d e r e n I s r a ë l s ; b e h a l ve uwe v r o u w e n en uwe k i n d e r k e n s en uw vee, (ik w e e t , dat gij veel vee h e b t ) , zij z u l l e n b l i j v e n in uwe steden, die i k u h e b g e g e v e n ; t o t d a t de H e e re u w e n b r o e d e r e n rust geve, g e l i j k u l i e d e n , dat zij ook erven het l a n d , dat de H e e r e , uw God, hun g e v e n zal aan g;ene z i j d e der J o r d a a n ; dan z u lt g i j w e d e r k e e r e n , elk tot z i j n e e r f e n i s , die ik u g e g e v e n heb". En zóó is het dan ook geschied. Ten getale van veertig duizend mannen zijn zij uitgetogen uit de stammen van Ruben, Gad en half Manasse, toegerust en gewapend, voor de kinderen Israëls henen door de Jordaan in het land Kanaan, terwijl de overigen ter bescherming van hunne huisgezinnen en hunne kudden achterbleven. (Zie Jos. 4 : 12 en 13.)
De Apostel Paulus zegt eenmaal: „Niemand zoeke, dat zijnszelfs is, maar een iegelijk zoeke, dat des anderen is" (1 Cor. 10: 24). Er waren in de Gemeente zulken, die zich voor sterk hielden in het geloof, zij hadden de ware kennis, het recht begrip van de zaak, zij verstonden de meening Gods in Zijn Woord, zij hadden — om het zóó uit te drukken — het land in bezit, zij waren erfgenamen Gods en medeërfgenamen van Christus. Zoo waren zij dan vrij en maakten er zich geen gemoedsbezwaar van, het vleesch, dat in het openbaar ten verkoop werd aangeboden, te eten, al was het wellicht offervleesch, dus vleesch, dat de afgoden was gewijd geworden. Nu, daarin hadden zij wel gelijk. De aarde is des Heeren en wat daarin is. Maar daar waren nu anderen in de Gemeente, die hadden het nog niet zoo gevat, zij maakten er eene gewetenszaak van, zij waren nog niet zoo doorgedrongen tot de rechte kennis, tot het rechte geloof. Daar zagen dan de eersten lichtelijk met geringschatting op dezen neêr als op de zwakken, en zij deden zichzelven te goed, dat zij het beter verstonden; zij hadden zoo een welgevallen aan zichzelven, gebruikten hunne vrijheid en ergerden daarmeê de zwakke broeders, dat de een en ander er aanstoot aan nam en zich onttrok. Moesten zij dan niet liever zichzelven verloochenen, met de zwakheid der zwakken geduld hebben en met hen zwak worden ? moesten zij hen niet onder de armen vatten, of zij zoo samen mochten geraken tot de volle vrijheid der kinderen Gods, in het bezit en genot van alle hemelsche zegeningen, die in Christus Jesus zijn?
Daarom: „niemand zoeke, dat zijnszelfs is", d. i. zijnen eigen lust en wil door te zetten, zijne eigene gedachte te handhaven, „maar een iegelijk zoeke, dat des anderen is", — wat voor den ander goed is, wat tot diens heil en redding zijner ziel dienstig is. Anders doen wij, wat de Rubenieten enz. eerst hebben gewild: uitrusten op hetgeen door Gods genade ons ten deel gevallen is, •— de naaste kan dan toezien, hoe dat hij tot zijn erfdeel komt. Maar zulke liefdeloosheid, die in hen was, werd door het Woord Gods uit den mond van Mozes en den Geest van Jesus Christus, Die op hen kwam, overwonnen. — Zoo zegt Paulus een ander maal (Rom. 15:1 en 2): „Wij, die sterk zijn", d. i. in het geloof, in de kennis, „zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen en niet onszelven te behagen; dat dan een iegelijk van ons zijnen naaste behage ten goede, tot stichting", — niet tot vleierij, maar zóó, dat ook de naaste kome in het land Kanaan. Dat was den kinderen Israëls aangenaam, welgevallig, toen de Rubenieten en Gadieten met hen, ja aan de spits, intogen in het land.
„Want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd, maar gelijk geschreven is: De smadingen dergenen, die U smaden, zijn op Mij gevallen." Christus heeft niet Zichzelven gezocht, maar alle lastering gedragen, opdat Hij redden en zalig maken mocht de kinderen, die de Vader Hem gegeven had. En: „wie Christus' Geest niet heeft, die komt Hern niet toe". — Daarom zegt dezelfde Apostel nog eens Filipp. 2 : 4 vv.: Een iegelijk zie niet op het zijne, maar een iegelijk zie ook op hetgeen der anderen is". O, hoe veel spreekt toch die Apostel, die zoo zeer het geloof roemt, en die de gerechtigheid voor God, welke alleen uit het geloof is, verheft, - hoe veel spreekt hij toch van de liefde! en wel zóó, dat een iegelijk niet op het zijne zie, maar op hetgeen des anderen is. Juist daarom, wijl alleen daar, waar men zijne gerechtigheid alleen in Christus heeft, dus alleen door het geloof, ook de vrucht des Geestes, de liefde, deze gezindheid van Christus of de Geest van Christus aanwezig is. Eerst (Ys. 2 en 3") had de Apostel gezegd: „Vervult mijne blijdschap, dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde; doet geen ding door twisting of ijdele eer'', — want dat doende heeft men welgevallen aan zichzelven, aan hetgeen men zelf is of heeft, of ten minste meent te zijn of te hebben, en dan vraagt men niet naar hetgeen met den ander geschiedt, — dien ziet men in zijne schatting zoo ver beneden zich! — „maar", zoo zegt de Apostel vervolgens, „door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelven". „Dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jesus was" (Ys. 5). Hoe was Christus Jesus dan gezind? Hoewel Hij in de heerlijkheid was bij den Vader, heeft Hij die toch prijsgegeven, en is op aarde gekomen, arm, opdat Hij ook Zijne broederen tot zulke heerlijkheid brengen mocht. En toen Hij hierbeneden in het vleesch was, ja, Hij had Goddelijke macht, gerechtigheid en eer, Hij was in de gestaltenis Gods, maar Hij hield het niet vast als eenen roof, maar ontledigde Zichzelven, leegde Zichzelven als 't ware uit; Hij maakte van al wat Hij had geen gebruik, nam kneehtsgestalte aan, wiesch Zijnen discipelen de voeten, werd gehoorzaam tot den dood, den dood aan het kruis, — liet alles over Zich heengaan, liet Zich smaden, schelden, lasteren, vertrappen, bleef in de liefde, of Hij van Zijne vijanden eenigen mocht redden. En zoo zegt nu de Apostel Vers 12: „Alzoo dan, mijne geliefden, gelijk gij te allen tijde gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar veelmeer nu in mijn afwezen, werkt uwszelfs zaligheid met vreeze en beven", eigenlijk : werkt elkanders zaligheid, uwe wederzijdsche zaligheid, dat dus de een den ander zalig tnake, hem alles uit den weg neme, wat hem maar eenigszins aanstoot zou kunnen geven, — „met vreeze en beven", d. i. daarbij bedenkende, met Wien gij te doen hebt. Het is geene zaak van eigen willekeur en eigen vrije verkiezing, alsof het van u afhangen zou, of gij u overgeven wilt, of niet, of gij daarbij blijven wilt, of niet, — „God is het, Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen".
Dus gij Ilubenieten en Gadieten, die het reeds hebt, — hebt geen welgevallen aan uzelven, maar gemeenschap gemaakt en gehouden met de andere broeders, die het nog niet hebben! met hen samen gestreden den goeden strijd, opdat ook zij het ontvangen, — want waar deze geest niet bij u is, daar verliest gij hetgeen u nu te beurt is gevallen en waarin gij u beroemt.
Dat is het woord der liefde, zóó jegens de broeders te handelen, als God jegens ons handelt. Is u vergeving der zonden te beurt gevallen, en troost gij uzelven daarmeê, dan moet ook de naaste daaraan deel hebben, vooreerst doordat gij hem de zonden vergeeft. Hebt gij Gods liefde ervaren, Zijne goedheid en vriendelijkheid, Zijn geduld en lankmoedigheid, dag bij dag opnieuw u bewezen, — de naaste moet het ook hebben, allereerst van u, dat gij hem in liefde te gemoet treedt, in vriendelijkheid en goedertierenheid, dat gij hem met zijnen last in geduld en lankmoedigheid draagt, en hij.het zoo aan uwe gedraging jegens hem leert kennen, welk een God onze God is. „Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en ge brek zouden hebben aan dagelijksch voedsel, en iemand van u", — die de goederen dezer wereld heeft, — „tot hen zou zeggen: Gaat henen in vrede", God zjj met u, „wordt warm en wordt verzadigd; en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat?" wat zou het hem baten? (Jak. 2 : 15 en 16.) Zelfs tegenover den vijand geldt het woord: „Gij zult het uwe in alle manier om zijnentwil verlaten" (Ex. 23 : 5). Abraham liet al het zijne varen en redde Lot uit 's vijands hand. Mozes ging uit, om zijne broeders te bezien, of zij ook te helpen waren en hij hen verlossen kon, en liet zich niet terughouden door den rijkdom van Egypte. Toen Mirjam zwaar gezondigd had en tot straf daarvoor melaatsch geworden was, toen trok het volk niet verder, vóórdat zij, de arme zondares, genezen was en weder mede opgenomen kon worden, — zij bleven liever nog langer in de woestijn, dat deed de liefde, het hartelijk erbarmen, — zij wilden niet naar Kanaan, als zij niet bij hen was. David verordent, dat degenen, die vermoeid waren achtergebleven bij de bagage en daarbij de wacht hadden gehouden, een gelijk deel van den rijken buit der Amalekieten zouden verkrijgen, als zij, die gestreden hadden, alles naar dezen regel: wat God mij geeft, zult gij ook hebben, mijn broeder! En omgekeerd, waar men zich onttrekt eu niet met den broeder hetzelfde leed en denzelfden strijd wil lijden, daar komt het oordeel. Jonathan ware niet gesneuveld op het gebergte Gilboa, zoo hij met David in de ellende en den strijd getogen was.
Maar nu, hebben zij er schade van gehad, de Rubenieten en Gadieten en de halve stam van Manasse, dat zij gedurende eenige jaren het hunne verzuimden, en dat om der broederen wil, om met hen mede te lijden en te strijden, opdat zij ook dezelfde genade, denzelfden zegen deelachtig mochten worden? — hebben zij er schade van gehad, dat zij zoo zichzelven verloochenden? Integendeel, de Heere heeft het hun ook naar het uitwendige vergolden. Door Josua gezegend keerden zij weder terug met groote have tot hunne tenten, met zeer veel vee, zilver, goud, koper, ijzer en zeer vele kleederen, en deelden deu roof der vijanden met hunne broederen. (Zie Jos. 22 : 8.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 3. (2de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 maart 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's