Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 3. (3de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 3. (3de Gedeelte. — Slot.)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gods wegen met de Zijnen zijn altijd wonderbaar; wat Hij verheffen wil, dat werpt Hij neder, wat Hij groot maken wil, dat moet eerst verootmoedigd en in het stof neergebogen worden, wat Hij in Zijne hand nemen en tot een werktuig Zijner genade wil gebruiken, dat stoot Hij zóó fijn, dat allen zullen zeggen: „nu deugt het tot niets meer". Zal de genade des Heeren verheerlijkt wordeö, dan moet er een einde zijn gekomen aan allen roem des vleesches. Zóó is Gods weg, zóó regeert Hij in Zijn Rijk, en ter wille van Zijne uitverkorenen, ter wille van hunner zielen zaligheid, gaat Hij daarvan niet af, hoezeer zij daaronder ook zuchten en er om zouden willen bidden, dat Hij het nalate. Dat moest ook Mozes ervaren, naar hetgeen wij hier verder lezen in Yers 21—29. Mozes had aan de kinderen Israëls voorgehouden, hoe wonderbaar de Heere hen had geleid ea tot aan de grens van Kanaan had gebracht, hoe Hij woord en trouwe had gehouden, en reeds begonnen was hun het beloofde erfdeel te geven. Maar nu hadden zij over de Jordaan te trekken en het eigenlijke land der belofte in te nemen. Mozes zou daarbij hun leidsman niet wezen, aan eenen ander wordt dat ambt in handen gesteld. Daarom zeide Mozes tot Josua (Vs. 21): „Uwe o o g e n z i e n a l l e s , wat d e H e e r e , u l i e d e r G o d , a a n d e z e t w e e k o n i n g en g e d a a n h e e f t " , — aan Sihon en Og van Bazan, — nm). hoe Hij ze geslagen en al hun land u tot eenen buit gegeven heeft, — „ a l z ó ó z a l de H e e r e a a n a l l e k o n i n k r i j k en d o e n , n a a r w e l k e gij h e n e n d o o r t r e k t " , — nml. in het land Kanaan. „ V r e e s t ze n i e t , w a n t de H e e r e, u w G o d , s t r i j d t v o o r u l i e d e n " (Vs. 22).
Mozes, de man Gods, die het getuigenis heeft van den Heiligen Geest, dat hij getrouw is geweest in het gansche huis Gods, heeft toch eenmaal den Heere niet verheerlijkt voor het volk Israël, en de Heere had hem daarmeê gestraft, dat bij Israël niet mocht inbrengen in het land Kanaan. Op den tocht do8r de woestijn, en wel niet in het begin, maar aan het einde van dien tocht, in het veertigste jaar, had de vergadering Israëls weêr eens geen water. Reeds meermalen was het voorgekomen, en de Heere had nog altijd op gansch wonderbare wijze geholpen, dat zij niet omgekomen waren en geen gebrek hadden geleden, zoodat men bij dezen nieuwen nood wel had mogen denken, dat zij op den Heere zouden vertrouwd hebben, Die hen reeds zoo menigmaal had laten ondervinden, dat Hii een Hoorder is des gebeds, een Helper in den nood, ja juist in zulk eenen nood. Maar het volk twistte met Mozes en zeide (Num. 20 : 3 vv.): „Och, of wij den geest gegeven hadden, toen onze broederen den geest gaven voor het Aangezicht des Heeren", die nml. in de onderscheiden gerichten Gods zijn weggeraapt geworden, — liever wilden zij dus het lot dier mannen gedeeld hebben. „Waarom toch hebt gijlieden de Gemeente des Heeren" — dat wilden zij toch in weerwil van hun morren en hunne weerspannigheid nog wezen, — „in deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij en onze beesten?" "Welk eene blindheid! welk eene ondankbaarheid!
„En waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, om ons te brengen in deze kwade plaats? Het is geene plaats van zaad, noch van vijgen, noch van wijnstokken, noch van granaatappelen", — dat hun het dagelijksch brood gegeven werd, het manna van den hemel, al deze veertig jaren door, dat verzwijgen zij, zij willen iets hebben, dat meer hun verhemelte zou streelen, — „ook is er geen water om te drinken", zeggen zij. Mozes en Aaron vielen neder voor het Aangezicht des Heeren, — want wat stond hun tegenover deze murmureerende menigte anders te doen, dan tot den Heere te roepen,
Die alléén hunne toevlucht was en alléén voor Zijne dienaren kon optreden en de menigte van hun onrecht overtuigen? En toen verscheen hun de heerlijkheid des Heeren, d. i. de Heere in de macht Zijner genade en barmhartigheid, en de Heere zeide tot Mozes: „Neem dien staf en verzamelt de vergadering, gij en Aiiron, uw broeder, en spreekt gijlieden tot de steenrots voor hunne oogen, zoo zal zij hun water geven; alzóó zult gij hun water voortbrengen utt de steenrots, en gij zult de vergadering en hunne beesten drenken", — alzó<5 dus, dat Mozes tot de steenrots sprak. De Ileere wilde dus, in weerwil van de zonde en rebellie des volks, hun wederom genade doen toekomen en Zijne gunst betoonen. Dat kon Mozes te dier ure niet verstaan. Terwijl hij den staf neemt, zooals de Heere hem geboden had, en het volk voor den rotasteen vergadert, wordt hij tot toorn verwekt vanwege de zonde des volks — : reeds zóó veel hadden zij ervaren van Gods macht en trouw, en nu weêr dit murmureeren, deze onrechtvaardige verwijten, weêr dezelfde verkeerdheid, altoos weêr hetzelfde ongeloof; en wel ook nu nog, nadat de Heere hen al zoo lang in Zijne school had genomen en Zijne wonderen hen had lateu ondervinden, - hebben zij dan volstrekt niets geleerd ? is dan alle moeite, onderwijzing en leering vergeefsch? Zóó deze zonde, dezen hoogmoed, dezen opstand van het volk voor oogen hebbende, kan hij het niet meer gelooven en voor waarachtig houden, dat God ook zulk een volk nog zou genadig zijn en het nog zou kunnen helpen, — hij twijfelt niet aan Gods macht, wel aan Gods genade, — en zoo zeide hij in toorn en ongeloof: „Hoort toch, gij wederspannigen! zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?" als wilde hij zeggen: zou dat nog mogelijk zijn, zou God dat ook nu nog aan ulieden doen? En in plaats van tot de rots te spreken, zooals de Heere hem geboden had, sloeg hij die met den staf tweemaal. De Heere nu nam, wel is waar, Zijne weldaad niet terug, in weerwil van de rebellie van de zijde des volks en het ongeloof van Mozes, — Hij liet veel water komen uit de harde rots, zoodat de vergadering dronk en hunne beesten, — Hij openbaarde Zich wederom als de Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid. Maar Mozes en Aiiron, wijl zij niet aan den Heere geloofd en Hem niet als den zoodanige geheiligd hadden voor de kinderen Israëls, werden getroffen door het oordeel, dat zij deze vergadering niet zouden inbrengen in het land, dat de Heere haar geven wilde.
Verder lezen wij Num. 27 : 12 vv.: „Daarna zeide de Heere tot Mozes", — nml. toen zij nu aan de Jordaan tegenover het land Iianaiin gelegerd waren, kort voordat Mozes deze laatste aanspraak tot het volk hield, die wij hier in Deuteronomium vinden —: „Klim op dezen berg Abarim, en zie dat land, hetwelk Ik den kinderen Israëls gegeven heb; wanneer gij dat gezien zult hebben, dan zult gij tot uwe volken verzameld worden, gij ook, gelijk als uw broeder Aiiron verzameld geworden is", — deze was toen reeds gestorven op den berg Hor, aan de grens van het land der Edomieten, — „naardien gijlieden Mijnen mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin, in de twisting der vergadering, om Mij aan de wateren voor hunne oogen te heiligen", -— j a , dat hadden zij juist niet gedaan, — de zonde van het volk was in hunne oogen grooter geweest dan de genade Gods, en zij hadden gemeend, dat de grootte van het verderf aan de zijde des menschen der ontferming Gods paal en perk kon stellen en die onmogelijk maken. Zoodanige zonde straft God ernstiglijk.
Yan verre zou Mozes het land zien, maar het volk niet binnenleiden, ook zelf er niet inkomen. Mozes onderwerpt zich ootmoediglijk aan dat vonnis Gods, als zijnde gansch rechtvaardig, hij wil de straf, die hij verdiend heeft, dragen. Zijne liefde echter tot het volk, dat hij al den tijd op zijn hart heeft gedragen, waarvoor hij heeft geijverd en zich in de bres heeft gesteld, houdt daarom niet op, — de liefde eindigt nimmermeer.
En zoo sprak Mozes weder tot den Heere, zeggende (Ys. 16): „Dat de Heere, de God der geesten van alle vleesch", — Die dus de God is van al wat in zichzelven zwak en ellendig is, dat dus zou moeten omkomen, wijl het zichzelven niet helpen kan, — dat die God „eenen man stelle over deze vergadering, die voor hun aangezicht uitga, en die voor hun aangezicht inga, en die hen uitleide, en die hen inleide; opdat de vergadering des Heeren niet zij als schapen, die geenen herder hebben" (Vs. 17).
Ziedaar Mozes' trouwe zorg voor de Gemeente Gods, — is hij verworpen, dat hij het volk niet zal en mag invoeren in het beloofde land, dat dan toch de Heere Zijn volk niet verlate, maar hun eenen herder verwekke, die hen weide, die wat hij, Mozes, niet vermag, ten uitvoer legge en voleindige, en het volk naar Kanaiin brenge. Dat gebed van Mozes verhoort dan ook de Heere, want Hij zeide tot Mozes: (Vs. 18 vv.): „Neem tot u Josua, den zoon van Nun, een' man, in wien de Geest is; en leg uwe hand op hem; en stel hem voor het aangezicht van Eleazar, den priester", — die daar in de plaats van zijnen overleden vader Aiiron stond, — „en voor het aangezicht der gansche vergadering; en geef' hem bevel voor hunne oogen", — t. w. stel hem in het ambt, — „en leg op hem van uwe heerlijkheid", — de heerlijkheid, die hij zelf van den Heere ontvangen had, toen hij geroepen werd het volk, uit Egypte uit te leiden, opdat de Heere aan hen de belofte zou vervullen, die Hij aan de vaderen gezworen had, — „opdat zij hooren, te weten de gansche vergadering der kinderen Israëls. En hij zal voor het aangezicht van Eleazar, den priester, staan, die voor hem raad vragen zal, naar de wijze van Urim (van het licht) voor het Aangezicht des Ileeren", — zooals dat met het hoogepriesterlijk ambt en gewaad verbonden was. „Naar zijnen mond zullen zij uitgaan, en naar zijnen mond zullen zij ingaan, hij, en alle kinderen Israëls met hem, en de gansche vergadering", zoodat zij dus in hem eenen leidsman, eenen herder hadden. Gods voornemen, Zijn Raad met Zijn volk, werd niet opgeheven, al was het ook, dat Mozes zelf als uitvoerder van dien Raad op zijde werd gezet. En zooals de Heere gesproken had, zoo deed Mozes en stelde .Josua in zjjn ambt. Dat was dezelfde Josua, die, toen de Amalekieten zich tegen Israël stelden, — dadelijk in het begin, nog voordat zij aan den berg Sinaï waren gekomen, — aan het hoofd van het leger stond en de vijanden versloeg, terwijl Mozes op den berg zijne handen omhooghief in het gebed tot God. Dezelfde Josua, die veertig jaren geleden met de andere verspieders was uitgezonden, om het land Kanaan te verspieden, en die daarna alleen met Kaleb het volk moed inboezemde en het op Gods Woord en beloften wees, toen het versaagde voor de kinderen Enak en tegen den Heere rebelleerde. „Hosea" was oorspronkelijk zijn naam, d. w.z.: „Heere, help!" Met dien naam was hij, toen hij zou uitgezonden worden, voor Mozes gekomen, en deze had zijnen naam veranderd en hem eenen nieuwen naam gegeven: „Josua", d.i.: „de Heere helpt", dus de besliste toezegging en belofte. Door dien nieuwen naam gesterkt en vertroost, heeft hij de daarin uitgesproken waarheid ook aan het volk voorgehouden en tegenover de versagende menigte gehandhaafd: de Heere helpt, vreest niet, Hij is een Helper, een Heiland, een Verlosser.
Zoo werd dan Josua door den Heere aangewezen als opvolger van Mozes, toen deze Hem er naar vraagde, en de Heere had Zijnen knecht Mozes zeker niemand kunnen noemen, dien hij liever in zijne plaats had gezien, — niemand, wiens trouwe zorg voor de Gemeente hem meer had kunnen geruststellen.
Dat neemt evenwel niet weg, dat altijd weer opnieuw de smart gevoeld werd over het oordeel, dat hem had getroffen, dat telkens weêr het verlangen opkwam om meê in te gaan in het beloofde land. Toen hij veertig jaren oud was, ging hij uit, om zijne broederen te bezien, en het lag in zijne ziel hen te verlossen. En nu, de veertig jaren, dat hij trekkende was door de woestijn — , Kanaan was toch het doel, waarnaar hij uitzag voor het volk en voor zichzelven, waarnaar hij trachtte, waarop hij hoopte, als op het land, dat de Heere den vaderen had toegezegd, waarin dus de vervulling der belofte, de waarmaking van al wat God gezegd had lag, en nu zou hem dat niet ten deel vallen, dat hij er mee intoog? Geen wonder, dat, schoon hij zich aan het oordeel Gods had onderworpen, nochtans altijd weêr opnieuw het verlangen bij hem wakker werd, en de bede opkwam, dat de Heere Zijn oordeel mocht terugnemen. Zoo verbaalt hij dan Yers 23 vv.: „Ook bad ik den Heere om g e n a d e , z e g g e n d e t e r z e l v e r t i j d : Heere, Heere, G i j hebt b e g o n n e n Uwen k n e c h t te t o o n e n Uwe g r o o t h e i d en Uwe s t e r k e h a n d " , — met het erven van het land was immers reeds een begin gemaakt, — „want wat God is er in den hemel en op de a a r d e , die doen k a n naar Uwe w e r k e n en n a a r Uwe mogendh e d e n ! " in betooning van genade en barmhartigheid (vergel. Ps. 86: 8; 89: 7). „Laat mij toch o v e r t r e k k e n en d a t goede l a n d b e z i e n , dat aan gene z i j d e der J o r d a a n is, dat goede g e b e r g t e " , — nml. het gansche land Kanaün, dat zich als een schoon gebergte en goed gewaterde hof aan zijne oogen vertoonde, — „en den L i b a n o n ", in het uiterste noorden, met sneeuw bedekt, een prachtig gezicht; daarvan zegt een Arabisch dichter: „Op zijn hoofd rust de winter, de lente speelt om zijnen schouder, en aan zijne voeten sluimert de zomer". Maar de Heere laat Zich ditmaal niet verbidden, Hij blijft bij hetgeen Hij gezegd heeft. „De H e e re v e r s t o o r d e Zich zeer om u w e n t w i l over mij en h o o r d e naar mij n i e t ; maar de Heere z e i d e tot m i j : Het zij u g e n o e g ! spreek Mij n i e t meer van deze zaak", — zooals men een kind, dat niet ophoudt met bidden en smeeken, eindelijk tot Btil-zijn vermaant. God wil Zich in dezen niet tot andere gedachten laten brengen.
Maar hoe? Heeft de Heere dan niet gezegd: „Bidt, en u zal gegeven worden! klopt, en u zal opengedaan worden!"? Heeft Hij niet gezegd: „Houdt aan in het gebed!"? Heeft Hij niet bijzondere gelijkenissen en vermaningen gegeven, opdat wij daarin niet zullen vertragen ? En hier heeft Mozes zoo dringend bij den Heere aangehouden, en de Heere wijst hem af en wil zijn gebed niet aannemen! Ja, wij zouden er hier eens van kunnen spreken, dat God het gebed ook n i e t verhoort. En wonderbaar is het: als wij de Schrift opslaan, dan vinden wij zulks juist bij de allerheiligsten. Allereerst bij onzen Heere Jesus Zelf, toen Hij, des menschen zoon, in Gethsémané op Zijn aangezicht lag, met den dood worstelde, zoodat Hem het bloedzweet uitbrak, en Hij nu begon te bidden: „Vader, indien het mogelijk is, dat deze drinkbeker van Mij voorbijga!"
En ten tweeden male bad Hij deze woorden, en ten derden male dezelfde woorden. Maar de hemel bleef gesloten, Hij kreeg geen antwoord, geene verhooring. Hij moest den drinkbeker nemen, dien bitteren kelk, gevuld met alle bitterheden en smarten der hel. De heerlijkheid, de eer des Yaders veroorloofde het niet anders, ook het werk der verzoening niet, dat de Zoon op Zich genomen had, — wilde Hij hen er doorheen hebben, door de macht des doods en der hel, hen, die de Vader Hem gegeven had, dan moest Hij ook den drinkbeker van die ure drinken, — het was niet mogelijk, en zoo ging die drinkbeker niet van Hem voorbij. — Verder verhaalt ons ook de Apostel Paulus, de dienstknecht van Jesus Christus, en wel hij, die zeggen mocht van zichzelven, dat hij meer had gearbeid dan zij allen, dat zijn gebed eens niet is verhoord geworden. Hij verhaalt nml. : opdat hij zich op de hooge openbaringen, die God hem had geschonken, niet zou verhoovaardigen, was hem een doorn in het vleesch gegeven, een satansengel, die hem met vuisten sloeg, opdat hij zich niet zou verheffen.
En tot drie malen toe had hij den Heere gebeden, dat deze smaadheid en verootmoediging, die hem zoo diep nederdrukte, van hem mocht worden genomen. Hij dacht: als dat was weggenomen, dan zou hij met veel grooter blijdschap en kracht het Woord des Heeren kunnen verkondigen; maar de Heere gaf hem zijne bede niet, maar zeide tot hem: „Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht!"
De Heere wilde hem juist in dien weg verbreken en verbrijzelen, opdat bij als een, die uit zichzelven niets vermag, des te meer bekwaam gemaakt zou worden, om de genade des Heeren te verkondigen en te verheerlijken; en daarom verkreeg Paulus zijne bede niet, ten minste niet zóó, als hij er om bad, gelijk hij het bedoelde. Zoo heeft hier ook Mozes, do man Gods, van wien betuigd wordt, dat de Heere van aangezicht tot aangezicht met hem sprak, zijne bede niet verkregen, maar is daarmee afgewezen. De Heere kon Zijn oordeel niet terugnemen. Zijne genade heeft Hij hem niet onttrokken, ia de genade des Heeren is hij heengegaan, in Zijne genade heeft de Heere hem nog alles laten zien, hem uit de verte laten zien het gansche land Kanaan, het land zijner wenschen en gebeden, het land zijner hoogste begeerte, — „ik heb van verre, Heere, Uwen troon gezien", — dat zou ook Mozes kunnen zeggen, dat zou hem te beurt vallen en vergund zijn, maar hij zelf, zoolang hij hierbeneden was, zou den smaad, de verootmoediging dragen, hij zou alzoo gebroken en neêrgebogen worden, hjj zou voor vleesch en bloed niets hebben, als het ware als geheel onbruikbaar, als een, die alles verloren, allen roem verbeurd heeft, op zijde gezet worden, en voor het overige zou hij, evenals Paulus, aan de genade Gods genoeg hebben. Om zijnentwil kon dus God zijne bede niet verhooren; maar ook niet om des volks wil, zooals Mozes zegt: „Om uwentwil vertoornde Zich de Heere over mij". Anders zou het volk allen indruk van den ernst van Gods gerichten, van Zijne gerechtigheid verloren hebben, als nml. Mozes aan dat oordeel was ontkomen.
„O Heere onze God, Gij hebt hen verhoord, — Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wrake doende over hunne daden" (Ps. 99 : 8), — het oordeel begint bij het huis Gods, en de Heere neemt het met Zijne kinderen het allernauwst.
Maar er is nog oene reden, waarom de Heere er niet van afgaan kon Doordien Mozes, door wien de Wet is gegeven, niet bij machte was het volk in de rast in te leiden, in het beloofde land Kanaiin, miar daarvoor een bestemd werd, wiens naam Josua, d. i. Jesus, is, — zoo is daardoor openbaar geworden, dat de Wet niet bij machte of in staat is, voor God rechtvaardig te maken, den vrede en het eeuwige leven te verwerven of te schenken, maar dat een andere Man moet komen, Hij, Wiens Naam Jesus is: Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden. De genade doet het alleen; de Wet krijgt het niet klaar, zij werkt niets anders dan kennis van zonde en schuld. Maar hetgeen der Wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, — het was der Wet onmogelijk, de zonde op te heffen, de zonde in het vleesch te niet te doen, — dat heeft God gedaan, zendende Zijnen Zoon. Deze leidt alleen in de rust, Deze alleen brengt naar Kanaiin De Wet is door Mozes gegeven, de genade en waarheid is door Jesus Christus geworden. Wel ons, dat de Heere zulke beden niet verhoort, dat Hij dan onverbiddelijk is, waar wij met eene gerechtigheid als uit de werken der wet zouden willen komen, om daarmeê den ingang te vinden naar Kanaiin, — wij komen er altijd weêr meê aan, en willen roem hebben, wij kunnen het niet laten —: „ach, dat Ismaël voor U leven mocht!" dat ik toch niet zoo goheel en al tot schande worde en met al mijn bestaan en doen in den dood zou moeten gaan, — de Heere, Die eene waarachtige verlossing, eene eeuwige zaligheid wil, is onverbiddelijk; — de wet zij voor ons gestorren, opdat de genade regeere, opdat wij voor eenen anderen Man leven: Jesus, Die het voleinden zal, waarom het hier tot Josua heet: dat hij s t e r k en k r a c h t i g , onversaagd, zal zijn, „ w a n t h ij z a l v o o r h e t a a n g e z i c h t v a n d i t v o l k h e n e n o v e r g a a n , en zal h e n d a t l a n d , d a t g i j z i e n z u l t , d o en e r v e n " . Jesus zal over en door de Jordaan des doods, Hij de Eerste, de Eersteling, vóór al Zijn volk heen gaan, opdat Hij hun het land uitdeele, het onvergankelijk, onbevlekt, onverwelkelijk erfdeel daarboven in den hemel met al Zijne heiligen voor Zijnen troon.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 3. (3de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's