Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (2de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (2de Gedeelte.)

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onvermoeid is de Heere in Zijne trouw, om Zijn volk op den rechten grond en bodem te houden, om het te bewaren in Zijn Woord. Daarom drijft Hij Mozes door Zijnen Geest en geeft het hem in, juist in deze laatste toespraak, die hij tot het volk houdt, in deze woorden, waarmee hij als het ware van hen scheidt en waarin hij hun zijn laatste testament in handen stelt, hen altoos weêr op het ééne noodige te wijzen en hen in het goede Woord Gods, in al Zijne goede en heilrijke geboden in te zetten, als in eenen vasten burcht. Zoo had hij hen in Yers 2 vermaand, niets tot 's Heeren Woord toe te voegen en er niets van af te doen, maar het zóó te laten, als God het gegeven heefi. In de nu volgende Verzen wijst hij op de ervaringen, die zij in den laatsten tijd hadden gemaakt.
Het volk Israël was, nadat de koningen Og en Sihon waren geslagen en zij hun land hadden ingenomen, van het uiterste noorden des lands weder teruggekeerd tot tegenover Jericho, alwaar zij over de Jordaan zouden trekken. Zoo kwamen zij echter weêr tot het gebied der Moabieten, die te voren het volk in vrede door hun land hadden laten trekken. Thans echter werd Balak, de koning van Moab, bevreesd, dat zij hem zouden aanvallen en ook zijn land veroveren en iunemen. Daarom zond hij naar Bileam, opdat die het volk Israël zou vervloeken.
Wij kennen de geschiedenis: God liet het hem niet toe, maar veranderde den vloek in zegen; tegen zijnen wil moest hij over Israël de heerlijkste zegeningen uitspreken. In zijn hart echter haatte hij het volk en zocht het te verderven. Hij wist wel hoe dat aan te leggen: door vriendschap met de wereld zou hij hen te gronde richten. Er werd vriendschap gesloten tusschen de Midianieten of Moabieten eenerzijds en Israël anderzijds; de dochters der Midianieten kwamen in de Gemeente van Israël, er werden overspelerijen gepleegd, en Israël werd verleid den afgod der Midianieten te aanbidden, t. w. Baal- Peor. Dat geschiedde op zeer godsdienstige wijze, maar daarbij bedreef men toch allerlei goddeloosheid; men ging zoo te zeggen 's voormiddags naar de kerk, en 's namiddags of 's avonds naar de komedie, en men zag er geen kwaad in. „De jeugd heeft geen deugd", zeide men, „die moet doen wat haar lust", en de oudsten zagen het aan en zeiden er niets van, want de aanzienlijken deden met hen meê. Zoo werd een groot deel van Israël verleid, — van dat volk dus, dat door de woestijn getogen was, dat al de wonderen en teekenen des Heeren ervaren had, dat nog straks door Gods hulp Sihon en den machtigen Og van Bazan verslagen en hun land ingenomen had, van dat volk viel nog bij de poorten van Kanaiin een groot deel af van den levenden God en koppelde zich aan Baiil- Peor, den gruwelijken afgod. Men zou het voor onmogelijk achten! Nog aan de poorten van Jerusalem is Zijn volk in staat den Heere zijnen God te laten varen en zijnen eigen lust te volgen. Daar kwam echter Gods gericht over de wederhoorigen, doordat de Heere door Zijnen Geest trouwe mannen verwekte, Pinehas en anderen, en allen, die zich aan Baal-Peor gekoppeld hadden, kwamen om, omstreeks 24000 in getal.
Daarop ziet Mozes, als hij zegt Vers 3 en 4: „ U w e o o g en h e b b e n g e z i e n " , . . . hij verhaalt hun geene onbekende geschiedenissen, hij spreekt niet van feiten, waarvan zij slechts uit de verte gehoord hadden, neen, het was voor hunne oogen gebeurd; wel is waar, wie niet wil zien en de oogen sluit voor Gods gerichten, die is niet te helpen, — maar eene verontschuldiging heeft de zoodanige niet. Dus: „Uwe oogen hebben gezien, w a t God om B a i i l - P e o r g e d a a n h e e f t ; w a nt a l l e m a n , d i e B a a l - P e o r n a v o l g d e , d i e n h e e f t de H e e r e uw God u i t h e t m i d d e n van u v e r d a a n . Gij d a a r e n t e g e n , die d e n H e e r e u w e n God a a n h i n g t , g ij z i j t h e d e n a l l e n l e v e n d e " . Bij den Heere is het leven, in het Woord is het leven, — waar men echter van den Heere afvalt en het Woord laat varen, daar is de dood. "Welk een heerlijk leven had de dienst van Baül-Peor beloofd! daar kon men zijnen lust botvieren, het leven genieten, zijn genoegen najagen, en daarbij tocli ook religieus en meer of minder christelijk wezen; maar wat was het einde? De dood, de ondergang, eeuwig verderf. Zij hadden het wel is waar niet geloofd, zij hadden de waarschuwing en vermaning, die tot hen kwam, in den wind geslagen, maar het kwam toch zoo, of zij 't geloofden, of niet: het einde was de dood. En de dienst des Heeren, Hem aan te hangen, ach, dat vonden zij zoo moeilijk, zoo lastig, zoo hard, — maar toch, daarin was het leven, de behoudenis hunner ziel. Zóó was het al in het paradijs geweest. God gaf aan Adam en Eva het paradijs, en daarmee gaf Hij hun al Zijne goedertierenheid en vriendelijkheid te smaken, en daarbij schonk Hij hun Zijn Woord, opdat zij in zulk een eeuwig, gelukzalig leven bij Hem en met Hem blijven zouden, en zeide tot hen: „als gij niet in de gehoorzaamheid blijft, dan zult gij den dood sterven". Maar de duivel kwam met zijne verleiding: „neen, waar God u met den dood bedreigt, daar is juist het leven, daar zult gij als God zijn en weten wat goed en wat kwaad is". En zij gehoorzaamden de stem der verleiding, zij overtraden, en werden eene prooi des doods. De zaligheid in de gemeenschap met den Heere hunnen God was weg, het genot van het paradijs was verloren. En zóó gaat het steeds, tot op dezen dag. De verleiding, de afval komt altijd met eenen schijn en met de belofte en voorstelling Tan leven, van bijzonder geluk, van hooger genot, zooals men dat alleen bij en met Gods Woord niet vindt, en de jeugd wordt verlokt en weggetooverd van den weg des Heeren, — „doe meê! doe meê!" roept men van deze zijde, — „doe meê, doe meê!" heet het van de andere zijde, en nu eens met vleiende woorden, dan eens met bedreiging, met spot en hoon wordt de ziel van het nauwe pad af en op den breeden weg overgebracht, — en het gaat de wereld in. Men meent Gods Woord nog te zullen vasthouden, nog te kunnen bewaren, maar spoedig wordt het geheel prijsgegeven, en het einde is de dood, — de geestelijke dood gaat vooraf, en de eeuwige dood, de eeuwige verdoemenis volgt.
En ach, dat het maar alleen met de jeugd aldus ware, maar de ouden, die Gods Woord, de goede leer niet maar van buiten geleerd hebben, maar hare kracht hebben ervaren, en de teekenen en wonderen des Heeren hebben gezien en ondervonden, ook zij laten zich door de kunstenarijen dezer wereld betooveren en verdwazen, en zij keeren zich tot hetgeen zij te voren hebben veracht en verfoeid, en ook zij vallen den dood in de kaken!
De kennis van God en Zijn Woord gaat verloren, alhoewel men meent, ze nog vast te houden; de woorden blijven misschien nog wel, maar de Geest is weg, het leven is weg; tweemaal gestorven boomen zijn dezulken, — het einde is de dood, de eeuwige verdoemenis. Wie echter den Heere zijnen God aanhangt, die vindt redding, bewaring, leven. „In Hem", zegt de Evangelist Johannes, in Hem, den Zoon, het Woord Gods, „was het leven." Met dit Woord, achter dit Woord aan schijnt men wel is waar vaak verderf en ondergang ten prooi te zijn, van de eene diepte gaat het in de andere, d e z e wensch en begeerte wordt afgesneden, g e n e hoop en verwachting gaat in den dood, zinkt in het graf, men wordt Christus' lijden en sterven gelijkvormig gemaakt, nochtans — het einde is leven, is vrede, is heerlijkheid. De Heere onze God laat degenen, die Hem aanhangen, die aan Zijn Woord blijven hangen, in wier harten ligt: „Heere, tot wien zouden wij gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens", toch uit eiken nood, uit eiken dood weêr verrijzen, laat hen uit de watervloeden, ook al overstelpen zij hen van links en rechts, weder opkomen. Hij heeft hun het leven gegeven, het eeuwige, ja juist dat leven, dat openbaar wordt, waar alles boven hun hoofd instort. „In Hem was het leven." Daarom gaat Mozes, nadat hij hen op de ervaring heeft gewezen, aldus voort: „Ziet, ik heb u gel e e r d de i n z e t t i n g e n en r e c h t e n , g e l i j k a l s de H e e r e m i j n God mij g e b o d e n h e e f t " . Als hij in Yers 1 en 2 herhaaldelijk spreekt van inzettingen en rechten, zeggende: „die ik u gebied", of: „die ik u leer", zoo kan hij dat doen en alzóó spreken, omdat hij wist, van Wien hij ze had. Al wat hij tot het volk gebracht en aan het volk geleerd had, inzonderheid wat wij in Exodus en Leviticus lezen, van de Tien Geboden, van de gansche inrichting van den godsdienst, — dat alles heeft hij niet van zichzelven, dat alles had de Heere hem zoo gegeven, zoo geboden. Hij laat dat bijzonder uitkomen, zooalB ook de Apostel Paulus dit herhaaldelijk doet van zijn Evangelie, van de leer, die hij aan de Gemeenten heeft gebracht en brengt. Zoo bijv. 1 Cor. 11 : 23: „Want ik heb van den Heere ontvangen, gelijk ik ook u overgegeven heb", en dan volgt de inzetting van het Heilig Avondmaal. Zoo ook 1 Cor. 15 : 3 vv.: „Want ik heb ulieden ten eerste overgegeven, hetgeen ik ook ontvangen heb", — dus als het allereerste, grootste, meest gewichtige heeft hij hun niet iets gegeven uit eigene ervaring, uit eigene gedachten, maar wat en zooals hij het ontvangen heeft, nml. „dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften, en dat Hij is begraven, en dat Hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften". Zoo spreekt ook Mozes hier met nadruk: wat mij geboden werd, en gelijk het de Heere mijn God mij geboden heeft, zóó heb ik het u gegeven. Moge ook al eens de verzoeking hem bekropen hebben, Gods Woord eenigszins te wijzigen, er iets toe of af te doen, aan den wil des volks in eenigerlei opzicht toe te geven, en het hun niet aldoor zoo streng en hard voor te houden, — de Geest des Heeren heeft hem in de vreeze des Heeren bewaard, dat hij het zóó gaf, als hij het ontving, en zooals hij wist, dat daarin gerechtigheid en leven en eeuwige verlossing gelegen was, — en dat zij het land en daarmee allen zegen des Heeren alleen zóó zouden genieten en voor zich behouden, — weswege hij er aan toevoegt: „ o p d a t gij a l z ó ó d o e t in h e t m i d d e n des l a n d s , w a a r gij n a ar t o e g a a t , om h e t te e r v e n " . En dan vervolgt hij Vers 6: „ B e h o u d t ze dan en doet ze", — hetgeen gij geleerd hebt, en zooals gij onderwezen en vermaand zijt geworden, — hoe ras is immers alles vergeten en uit het geheugen weg!
En ach, ware het maar niet zoo, dat vele ouders zelf in de Gemeente hunnen kinderen er aanleiding toe geven en hen in den maalstroom der wereld werpen, waarin zij alles vergeten, en ten leste zullen verzwolgen worden! Er is echter niet slechts sprake van een behouden in het geheugen, in de kennis. Ach, men kan zooveel weten! maar het gaat om waarheid in het leven, in den wandel, het gaat om het doen. Dat leert ons de Heilige Schrift overal. De duivel heeft het in de wereld gebracht, dat men eene scheiding maakt tusschen geloofsleer en zedeleer, alsof dat twee zaken waren, die van elkaar gescheiden waren, alsof men het ware geloof zou kunnen hebben, en zich aan den wandel minder laten gelegen liggen, terwijl het alles één geheel is, één mensch in Christus Jesus, van binnen en van buiten, en de Schrift van zulk eene scheiding niets weet. „Behoudt ze dan en doet ze", vermaant daarom Mozes het volk. Behoudt ze als uwen besten schat, als uw kostelijk goed.
Als men immers op reis gaat, dan zal men zijn geld, dat men er voor noodig heeft, goed bewaren, dat het niet wordt gestolen of ontrold; als men het verloor, dan zou men de reis niet ten einde brengen en niet tot het doel komen. En op de reis, op de pelgrimsreis hierbeneden, — daar is het goede Woord Gods het geld, dat de Heere ons meegeeft op den weg. Als wij dat wegwerpen of laten liggen, zullen wij het doel niet bereiken. „Behoudt ze dan en doet ze!" „Houdt wat gij hebt", zóó roept eenmaal de Heere eene Gemeente toe, „opdat niemand uwe kroon roove." Ach, wij hechten zoo weinig waarde aan het goede goud onzes Gods, en geven het weg voor het valsche, het klatergoud, en de echte paarlen voor glaspaarlen, waarmeê wij ons laten verblinden en bedriegen.
En toch is juist het goede Woord onzes Gods, de heilzame leer, Zijne heilige geboden, die Hij ons heeft gegeven en waarmee Hij ons begiftigd heeft boven anderen, de kroon, waarmeê Hij de Zijnen tot koningen heeft gemaakt, — de kroon, waarmeê Hij hen eert, die daaraan vasthouden.
Dus eene eere is het voor God, dit goede Woord te hebben, deze goede en heilige geboden te bewaren, — eene eere voor God, ja, maar ook eene eere voor de menschen. Dat zegt Mozes hier uitdrukkelijk: „ w a n t d a t z a l u w e w i j s h e i d en u w v e r s t a n d z i j n v o o r de o o g e n d e r v o l k e n , die a l d e z e i n z e t t i n g e n h o o r e n z u l l e n en z e g g e n: D i t g r o o t e v o l k a l l e e n is e e n w i j s en v e r s t a n d ig v o l k ! W a n t wat g r o o t v o l k is er, h e t w e l k de g o d e n zóó n a b i j z i j n a l s de H e e r e , onze God, z o o d i k w i j l s wij H e m a a n r o e p e n ? En wat g r o ot v o l k is er, d a t zóó r e c h t v a a r d i g e i n z e t t i n g e n en r e c h t e n h e e f t , als d e z e g a n s c h e W e t is, d i e ik h e d e n voor uw a a n g e z i c h t g e e f ? " (Vs. 6—8). Hier zou men kunnen vragen: Hoe is dat mogelijk? is dan niet altijd de wijsheid Gods voor de wereld, voor vleesch en bloed eene dwaasheid en eene ergernis geweest? heeft dan ooit de waarheid Gods iets beteekend in de wereld ? is zij niet voortdurend en tot op den huidigen dag veracht, bespot en belasterd? Alles waar, en nochtans! houd u maar in uw leven waarachtig aan Gods Woord en Gebod, ga in Gods wegen, verloochen uzelven en geef prijs de begeerlijkheid der wereld, — de wereld ligt in het booze, — zoo zal het u wel is waar niet ontbreken aan spot en hoon, daarop kunt gij rekenen, maar eveneens zal het ook niet ontbreken aan erkenning van de zijde der wereld; al is het, dat het tegenover u niet wordt uitgesproken, — dat gij gelijk hebt, dat gij het goede deel verkozen hebt, — „mijne ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne!" zóó riep eens Bileam uit, en dat heeft sedert dien tijd nog menigeen uitgeroepen, schoon hij dezen weg niet op wilde, en heeft zoo gesproken, als hij op het einde der Godvreezenden zag en dacht aan zijn eigen einde, dat stond te komen. Is daarin niet uitgesproken het getuigenis: „welk een heerlijk volk, welk een wijs en verstandig volk is dat!" ofschoon het in deze wereld als een dwaas volk wordt veracht? Gods Woord en Gebod te behouden en te doen, dat — zegt Mozes — zal uwe wijsheid en uw verstand zijn. Het Hebreeuwsche woord voor „wijsheid" beteekent eigenlijk: vastigheid, — de gehoorzaamheid aan Gods Woord en Gebod zal u dus vast maken, zoodat gij vast staat, zekere schreden doet, niet heen en weêr zwenkt; en het woord „verstand ' zegt eigenlijk zooveel als scherpzinnigheid, zoodat men onderscheidt het goede van het kwade, het ware van het valsche, het heilzame van den verderfelijken weg. Zulke scherpzinnigheid of verstand hebben wij — zoomin als de wijsheid en vastigheid — niet in onszelven; aan ons eigen oordeel overgegeven zijnde, zijn wij spoedig verloren! — zulke wijsheiden verstand hebben wij alleen in het Woord, in de Geboden Gods, in het trouwe Woord, dat ons dag aan dag, stap voor stap aanzegt, wat de goede en welbehaaglijke wil Gods is. Dat is dan onze wijsheid en ons verstand, waarvan Salomo zegt in de Spreuken : „Welgelukzalig is de mensch, die wijsheid vindt", — vindt, zooals de man den schat in den akker vond; hij dacht het niet; zijne kunst en verdienste was het niet; maar toen hij hem gevonden had, gaf hij alles er voor weg wat hij had, — „en de mensch, die verstandigheid voortbrengt", — men moet die eerst ontvangen, om ze voort te brengen, want men brengt ze niet meê in de wereld. „Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en hare inkomst dan het uitgegraven goud; zij is kostelijker dan robijnen, en al wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken. Langheid der dagen is in hare rechterhand, in hare linkerhand rijkdom en eer. Hare wegen zijn wegen der liefelijkheid, en al hare paden vrede. Zij is een boom des levens dengenen, die ze aangrijpen, en elk een, die ze vasthoudt, wordt welgelukzalig" (Spr. 7 : 13—18). Waarin bestaat nu de heerlijkheid van een volk? Men wil immers gaarne heerlijkheid hebben, men gaat niet gaarne zoo in oneer daarheen, men is gaarne goed gekleed, gaarne versierd,—• wat is dan het sieraad en de pracht der maagden des Heeron Jesus? welke is de heerlijkheid van het volk Gods? Allereerst dit: zij hebben eenen God, Die hun zeer nabij is, zoo dikwijls zij Hem aanroepen; Hij gaat met hen om, evenals een vader met zijne kinderen, gansch nabij, Hij neigt Zijn oor tot de diepste zuchtingen. Zij worden niet afgewezen, hoe dikwijls zij ook kloppen. In Christus Jesus heeft Hij hun vleesch en bloed aangenomen, daar is Hij hun nabij, zeer nabij gekomen, juist doordat Iiij Zich in hunne armoede, zwakheid en ellende begeven heeft. Zulk eenen God te hebben, dat is hunne heerlijkheid. Ja, welgelukzalig gij volk, „wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den Heere, het schild uwer hulp, en Die een zwaard is uwer hoogheid". (Deut. 33 : 29. Zie ook Ps. 34 : 19; 145 : 18 vv..) Vervolgens is dat hunne heerlijkheid, dat deze hun Heere en God hen niet in hun onverstand laat, maar hen onderwijst door Zijne Wet en Gebod in Zijne zeden, uat Hij hen niet laat in hunne onreine en vuile kleederen, maar dat Hij hen kleedt en versiert, door hen in te zetten in Zijne Geboden, zoodat zij aangedaan hebben als uitverkorenen Gods, heiligen en geliefden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid; verdragende elkander, en vergevende de een den ander, zoo iemand tegen iemand eenige klacht heeft; — zoodat zij hebben aangedaan de liefde, welke is de band der volmaaktheid. Waar het volk des Heeren het licht, dat Hij hun ontstoken heeft, alzóó laat lichten, daar zullen de anderen deze goede werken zien en den Yader, Die in de hemelen is, Die Zijne kinderen zóó bekleedt, verheerlijken. Wij lezen van de koningin van Scheba, dat zij naar Jerusalem kwam, om de wijsheid van Salomo te hooren en hem met raadselen te verzoeken Dat zijn nu niet zulke raadsels, als wij gewoon zijn onder dat woord te verstaan, maar daarmee zijn bedoeld: zware vragen, levensvragen, waarop het rechte antwoord niet zoo spoedig gevonden wordt, bijv. de vraag: „wat moet ik doen, opdat ik zalig worde, hoe komt mijne ziel tot rust, tot vrede, — hoe word ik van mijne zonde verlost, hoe krijg ik deel aan Jesus Christus?" Wij hebben allen een raadselboekje in ons bezit, ten minste de kinderen der Gemeente, (de volwassenen hebben het meestal reeds lang ter zijde gelegd), een boekje, dat 129 raadsels bevat, niet zoo licht te raden en op te lossen. Gelukkig staan de oplossingen er overal dadelijk bij. Welk boekje dat is? Geen ander dan de Heidelbergsche Catechismus. Zie, zulke raadselen waren het, die de koningin van Scheba aan Salomo voorlegde. Ja, als ons voorgelegd werd het raadsel: „hoe zijt gij rechtvaardig voor God?" wie zou het raden, wie het antwoord vinden, ware het ons niet gegeven ?
Wie zou, waar hij immers beginnen moet met te bekennen: „tegen alle geboden Gods heb ik zwaar gezondigd en geen derzelve gehouden, ook ben ik tot alle boosheid nog altijd geneigd", wie zou voortvaren met te zeggen: „nochtans G o d ' . . . . , zoo hem niet door een' ander het raadsel ware opgelost geworden, hem wijzende op het Lam? Wie zou, als hem de vraag, het raadsel werd voorgelegd: „welke is uw eenige troost beide in leven en in sterven?" zelf de oplossing vinden, dat hij zich als een kind op den schoot des Heeren Jesus heeft te zetten en te zeggen : „ik ben niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jesus Christus eigen"? Daarom dat raadsel boekje in eere gehouden ; want er komen uren en dagen, wanneer ons de oplossingen zijn ontgaan, geheel en al, en men moet, door angst en nood heen, zien, hoe men weer aan de oplossing komt. Met zulke raadselen kwam dus de koningin tot Salomo en zeide hem al wat in haar hart was. En Salomo verklaarde haar al hare woorden: geen ding was er verborgen, dat hij haar niet verklaarde Niets was zóó ingewikkeld, dat hij het niet door menig eenvoudig woord helder maakte. Dat was wijsheid in eenvoudigheid der waarheid, de dingen Gods en der menschen zóó in te zien als zij zijn: wijsheid uit God, wier beginsel de vreeze Gods was, waarbij men weet, Wie God is, en wie en wat de mensch is. Zij hoorde die wijsheid, en zij zag ze ook, wat de goddelijke wijsheid werkt, welken invloed zij uitoefent, ook op alles wat aardsch en vergankelijk is. Alles was door Salomo geschikt door en naar de allerhoogste wijsheid: het huis was zóó gebouwd, dat hij het bewonen kon, de spijzen zóó bereid, dat men ze eten kon, dat zij voedzaam waren, — aan alles was gedacht, ook aan het zitten der knechten en het staan der dienaren enz., en dat alles was opbouwend voor het gemoed. Zij zag den wijn schenken als gave Gods. Toen zij zag, met welken opgang de koning naar 's Heeren huis ging, en de beteekenis der brandoffers vernam, zoo moest zij bekennen : Zulke inrichtingen kan alleen Gods Geest den mensch in het hart geven. Toen kon zij zich niet langer inhouden, gedachten, hart en moed ontzonken haar, maar zij doet eene eerlijke bekentenis: „ik heb in mijn land veel van uwe wijsheid gehoord, maar ik was ongeloovig, ik kon het niet aannemen, dat ik zulk eene rust en vrede zou vinden, maar het is de waarheid, en het is mij meer waard dan de grootste schatten", en zij prijst welgelukzalig zijne knechten, die gedurig voor zijn aangezicht staan, om zijne wijsheid te hooren. — Nu weten wij, Wiens beeld deze Solomo is. Kom gij ook, als eene dochter Chams, uit uw land, waar gij het gerucht van Jesus gehoord hebt, met uwe raadselen en vragen, — Hij geeft de rust voor uwe ziel; Hem is niets verborgen, dat Hij ons niet beantwoorden zou, waardoor rust en heil voor tijd en eeuwigheid ons deel zou worden.
Het ging echter de koningin van Scheba om de practijk, om het doen. En zoo gaat het ieder, wien het om Jesus te doen is, om de heiligmaking, en daar vindt hij bij onzen Koning Salomo al wat God verheerlijkt, den naaste opbouwt, wat waarlijk nuttig en dienstig is. Daar zeggen ook wij: „Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!" O, dat wij toch naar dezen Koning luisteren, op Zijn Gebod acht geven, zooals Ps. 81 zegt: „Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijne wegen gewandeld had, in kort zou Ik hunne vijanden gedempt hebben!" Wijsheid zullen wij verkrijgen, al wat wij begeeren, behalve dat Hij ons nog schenkt naar Zijn vermogen: — Hij geeft, dat wij blijmoedig onzen weg mogen vervolgen, en breidt ook bij de onzen het woord der wijsheid uit En eenmaal zal het heeten: „De helft is er mij niet van aangezegd!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (2de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's