Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (3de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (3de Gedeelte.)

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Machtige en heerlijke woorden zijn het, waarin Mozes de heerlijkheid van Israël, de heerlijkheid van het volk Gods, uitspreekt, zeggende, dat die heerlijkheid daarin bestaat, dat de Heere hun God zoo nabij hen is, zóó vertrouwelijk met hen omgaat, gelijk een vader met zijne kinderen doet, en dat Hij hen bekleedt met het kleed der gerechtigheid, dat zij wandelen in rechtvaardige zeden en inzettingen.
Waar de Heere echter aan Zijn volk zulke voorrechten schenkt, hen boven alle anderen daarmee versiert, daar is zulks geen grond voor dat volk, om zorgeloos te wezen en te denken: o, daar is geen gevaar bij, ik zal wel zalig worden, en wat God mij gegeven heeft, dat zal ik niet verliezen. Anders zou Mozes, d. i. de Heilige Geest, hier in Vers 9 niet laten volgen: „All e e n l i j k w a c h t u en b e w a a r t u w e z i e l we 1". Mozes kende het volk wel, en God de Heere, Die ons dit woord heeft gegeven, kent ons door en door. Er is bij ons eene ontzettende lichtzinnigheid: voor alle ding van deze wereld zullen wij zorg hebben; wij weten wel alles te verzinnen, te bedenken, te overleggen, om ons doorkomen door de wereld te vinden, om ons vermogen te behouden of te vermeerderen, deze of gene begeerte te verkrijgen, — maar wie denkt aan zijne ziel, wie denkt er aan. dat hij eene onsterfelijke ziel heeft, en dat die kan verloren gaan, dat het gaat om eeuwige zaligheid of eeuwige verdoemenis ? Daarin zijn wij meestal zoo wonderbaar lichtzinnig en onverschillig, en meenen, dat de redding onzer ziel wel vanzelf zal geschieden, dat dat eene vanzelfheid is —: wij hebben den Heere Jesus, wij hebben de vergeving der zonden, wij hebben de goede leer en het rechte geloof, wij hebben de Kerk en de predikatie, zoo zal het wel gaan. Gods "Woord komt echter altijd anders; en juist opdat het den men3ch in de ware zekerheid inzette, doet het hem uit zijne valsche zekerheid opschrikken. En zoo heet het dan ook hier: „Alleenlijk wacht u en bewaart uwe ziel wel, d a t g i j n i e t v e r - g e e t de d i n g e n , d i e u w e o o g e n g e z i e n h e b b e n " . Dat is onze zonde, dat wij zoo vergeetachtig zijn, dat wij zoo ondankbaar zijn; want „danken" en „denken" of „gedenken" hangt nauw samen, zijn aan elkaar verwante woorden. Wie aan zijnen weldoener of aan de ontvangen weldaden gedachtig is, die is dankbaar, wie ze vergeet, is ondankbaar. En omdat wij van nature zoo vergeetachtig, zoo ondankbaar zijn, luidt het begin van den 103den Psalm aldus: „Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mjj is, Zijnen heiligen Naam; loofden Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden". Want in hetgeen God gedaan heeft, ligt onze zaligheid. Daarom vermaant ook de Apostel: „Houd in gedachtenis Jesus Christus, opgestaan uit de dooden, uit het zaad van David, naar mijn Evangelie". Wij hebben daad en woord van onzen God. Allereerst de daad: deswege herinnert Mozes het volk er aan, hoe de Heere Zich aan hen heeft geopenbaard aan den berg Sinaï, hoe zij Hem daar hebben leeren kennen. Zij hadden het niet van hooren zeggen, het was hun niet medegedeeld door anderen, zij hadden het zelf alles gezien.
En wat zijn dat nu voor dingen, die hunne oogen gezien hadden, die zij niet vergeten en hun leven lang niet uit hunne harten verliezen moesten? Dat zegt ons Vers 10: „Ten d a g e , als gij v o o r het A a n g e z i c h t d e s H e e r e n, u w s G o d s , a a n H o r e b s t o n d t , a l s de H e e r e t o t mij z e i d e : V e r g a d e r Mij d i t v o l k , en I k z a l h e n M i j ne w o o r d e n d o e n h o o r e n , d i e z i j z u l l e n l e e r e n , om Mij te v r e e z e n al de d a g e n , d i e z i j op d e n a a r d - b o d e m z u l l e n l e v e n , ep zij z u l l e n ze h u n n e n k i n - d e r e n l e e r e n . " Er stond daar aan den berg Sinaï een volk, dat verlost was uit de slavernij van Egypte, uitgeleid uit het diensthuis. Wie van hen had gedacht, dat zulks mogelijk ware, dat het waarlijk geschieden zou wat de Heere gesproken had, toen zij zuchtten in hunnen nood, toen zij geheel en al versaagd waren, toen — nadat de eerste klank van het Evangelie, van de blijde boodschap van verlossing tot hen gekomen was, — de nood rees en de druk maar aldoor grooter werd, terwijl tot hen gezegd werd: „Gijlieden gaat ledig! ledig gaat gij! daarom zegt gij: laat ons gaan, laat ons den Heere offeren"? (Ex. 5 : 17.) Wie had gedacht, toen Farao al zijne macht en zijne hoogheid toonde, om maar het volk in zijne macht te houden, en zeide: „Wie is de Heere, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken ?" (Ex. 5 : 2 ) , — wie had gedacht, dat dit volk nochtans uit Egypte zou uitgaan, tot den berg Sinaï zou komen, zooals de Heere gesproken had? Zjj zouden indachtig zijn, hoe zij daar voor het Aangezicht des Heeren huns Gods aan Horeb stonden, een zondig volk, — het had geenen zin en geen hart voor Gods zegeningen en weldaden, — zij waren vol murmureering en ontevredenheid geweest in dezen korten tijd, een volk dus, dat geene gerechtigheid had, op geene vroomheid en heiligheid zich kon beroemen, en tot dat volk zeide de Heere: „Gijlieden hebt gezien wat Ik den Egyptenaren gedaan heb, hoe Ik u op vleugelen der arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb.
Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen en Mijn Verbond houden, zoo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is Mijne; en gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn". Dat waren de woorden, die Mozes tot de kinderen Israëls spreken moest. (Ex. 19 : 4 en 5.) Dus een in zichzelf goddeloos volk neemt God de Heere aan tot Zijn volk, een verdraaid en weerspannig geslacht neemt Hij in eeuwige ontferming op in Zijn Yerbond, het Yerbond Zijner genade, waarin Hij zegt: „Ik zal uw God zijn, en Gij zult Mij tot een volk zijn", — waarin Hij zonde vergeeft en misdaden wegneemt, waarin Hij met gerechtigheid bekleedt en in Zijne goede en heilige geboden wandelen doet.
Dat was voorwaar een heerlijke en genaderijke dag, weswege Mozes er ook zoo den nadruk op legt, zeggende: „ t e n d a g e, a l s g i j v o o r h e t A a n g e z i c h t d e s H e e r e n , u w s G o d s, a a n H o r e b s t o n d t " . Er zijn zoo dagen of tijden van bijzondere genade, van bijzonder heil. Zoo, als wij lezen: „In de volheid des tijds heeft God Zijnen Zoon gezonden", — zoo, als wij lezen, dat God de zonde van het gansche volk weggenomen heeft op éénen dag. En gelukkig hij, die ook eenen dag, eenen tijd heeft beleefd, toen hij voor God stond, een zondaar geheel en al, vloek- en doemwaardig, geen geloof, geen vertrouwen, niets dan rebellie in het hart, en nu hoort hij, dat hem wordt aangekondigd, niet: „weg met u, gij vervloekte!" maar: „u, j u i s tu wil Ik aannemen tot Mijn kind en erfgenaam, gij, juist gijzijt Gode gekocht tot eenen koning en priester". Er waar gij van zulk eene heerlijkheid der genade niets verstaat en begrijpt, zijt gij gewezen op het Lam, op het Offer, dat God Zelf gegeven heeft, en waarin dit genadeverbond vaststaat, voor kinderen en kindskinderen. Den dag, den tijd, toen gij den Heere uwen God leerdet kennen en vreezen, toen Hij het Verbond der genade met u maakte, toen Hij het u gaf te gelooven: „Ik ben niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jesus Christus eigen"; — ten dage, toen Hij u al uwe zonden vergaf en u aan Zijn hart legde, — toen Hij u de oogen opende om in te zien in dat hart, en het oor om te hooren Zijne stem, Zijne genadige en goede woorden, zooals gij ze te voren niet hadt gehoord, — a i n dien dag gedenk, niet in de meening, om nu in de herinnering er van uit te rusten, als op iets wat aan u gebeurd is, — dat zou de duivel u wel ras weêr ontnemen, — maar opdat gij in herinnering houdt, hoe het er toen bij u uitzag, en hoe bij den Heere, uwen God, — „gelijkerwijs gij hebt aangenomen den Heere Jesus Christus, wandelt alzoo in Hem", — g i j een verloren menschenkind geheel en al, en H i j een God van volkomene zaligheid, en van Zijne zijde enkel genade, opdat gij u wederom en wederom tot dezen uwen Heere en God keert en weder de toevlucht neemt tot deze genade, en het zoo in het hart bewaart, uw leven lang, welke de weg der zaligheid is, hoe God dien weg gelegd heeft, wat Zijn Woord en Zijn wil is, Zijne geboden en rechten; en opdat gij dat niet voor uzelven behoudt, maar waar God u kinderen heeft geschonken, gij het ook aan uwe kinderen en kindskinderen vertelt: „zulk een God is onze God", het hun vertelt en voorhoudt, hoe gij den Heere hebt leeren kennen en in welk een Verbond Hij u heeft opgenomen, opdat ook zij weten, waartoe zij geroepen, zijn en den Heere, hunnen God, leeren kennen, liefhebben en vreezen, en de Gemeente, de Kerk van Christus gebouwd worde. Dat is immers het schoone ambt en voorrecht, dat de Heere aan de geloovige ouders gegeven heeft, en dat Hij Zelf zóó hoog en heilig houdt, dat Hij eenmaal van Abraham zeide: „Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe? want Ik heb hem gekend, opdat hij zijnen kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des Heeren houden, om te doen gerechtigheid en gericht" (Gen. 18 : 17 vv.). En wat zegt Asaf Ps. 78: 1—7?
„O mijn volk! neemt mijne leer ter ooren ; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds. Ik zal mijnen mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her; die wij gehoord hebben en weten, en onze vaders ons verteld hebben. Wij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren en Zijne sterkheid en Zijne wonderen, die Hij gedaan heeft. Want Hij heeft eene getuigenis opgericht in Jakob, en eene Wet gesteld in Israël; die Hij onzen vaderen geboden heeft; dat zij ze hunnen kinderen zouden bekendmaken. Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hunnen kinderen. En die zij hunne hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijne geboden bewaren".
En nu nog eens: wat hebben de kinderen Israëls gezien en gehoord van God, wat is de daad en het woord, dat zij van God hebben, — dat zij het zoo bewaren, daaraan gedachtig zijn en het ook hunnen kinderen openbaren zouden? Wat hebben zij gezien, toen zij aan Horeb stonden en op Gods bevel zich vergaderden, om Zijne woorden te hooren ? D i t hebben zij gezien: de b e r g b r a n d d e v a n v u u r t o t a a n h e t m i d d en d e s h e m e l s , een geweldig en vreeselijk vuur was het, en u i t d i t v u u r s p r a k de H e e r e . Dat is het vuur der heiligheid Gods, dat ongenaakbare, al wat onrein is verterende vuur, — het vuur, dat te gelijk het vuur der eeuwige liefde Gods is, — dat vuur, dat later van den hemel nederkomende het brandoffer op het altaar verteerde, toen de hoogepriester in zijn ambt werd ingeleid, en nog later, toen Elia den Heere aanriep, waarop al het volk bekende: „De Heere is God, de Heere is God!" — datzelfde vuur echter ook, dat eens van den Heere uitging en Nadab en Abihu verteerde, toen zij vreemd vuur voor het Aangezicht des Heeren brachten, en dat den hoofdman met zijne schare verteerde, die meende met den man Gods, met Elia, te kunnen doen wat hij wilde. En bij dit vlammend en verterend vuur was: d u i s t e r n i s , w o l k e n en d o n k e r h e i d , zooals in Ps. 97 staat, waarin God den Eerstgeborene, Christus, inbrengt in de wereld: „Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons". De Heere wil in de donkerheid wonen. En wat kwam nu uit dit vuur, wat kwam uit deze duisternis voort? W o o r d e n , woorden Gods, de s t e m van machtige woorden kwam er uit voort. Tot dit vuur, waarin God is, kan niemand naderen, — in dit donker, waarin God woont, kan niemand inzien, God zou voor ons eeuwig verborgen, bedekt, onbekend blijven, wanneer Hij Zich niet in Zijn Woord openbaarde, — daarom: „de s t e m d e r w o o r d e n h o o r d et g i j , — m a a r gij z a a g t g e e n e g e l i j k e n i s , b e h a l ve d e s t e m " . Geene gestalte zaagt gij. In het Woord alléén openbaart God Zich, anders niet. Maar in dit Woord ontsluit Hij Zijn gansche hart. Wilt gij God zien, zooals Hij is, — zie dan in Zijn Woord! Wilt gij Zijne gedachten kennen, Zijne gezindheid verstaan, die Hij heeft tegenover u, waarvan gij u moogt verzekerd houden, — zie dan in het Woord! Daar ziet gij Zijn Aangezicht, daar ziet gij Hem in de oogen, daar verneemt gij Zijne woorden, daar zijn u openbaar Zijne gangen en aanschouwt gij al Zijn doen, Zijn wonderbaar regeeren. Wat voor woord is er dan toenmaals voortgekomen uit het vuur en uit de donkerheid? Woorden van een V e r b o n d , woorden Tan Z i j n Verbond, — dus van het Verbond Gods, hetwelk Hij uit eigen vrije beweging, Hij van Zijne zijde, opgericht en gegeven heeft in Zijne genade, opdat zij in dat Verbond zouden treden, — een regel van dit genadeverbond, de tien woorden, die God de Heere Zelf geschreven heeft op twee steenen tafelen, zooals Hij alleen het ook is, Die deze wetten, deze tien woorden, schrijft in de steenen harten, die Hij door Zijne genade tot vleeschen harten heeft gemaakt, naar Zijn woord: „Dit zal het Verbond zijn, dat Ik met het huis van Israël maken zal na deze dagen, zegt de Heere, Ik zal Mijne Wet in hun hart geven en in hun binnenste schrijven, en zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot eenen God zijn", — en wederom: „Mij aangaande, dit is Mijn Verbond met hen: Mijn Geest, Die op u is, en Mijne woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uws zaads, noch van den mond van het zaad uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe" (Jes. 59 : 21).
En waar nu de Heere met de verkondiging van zulk een Verbond komt, opdat zij zouden leven in het hun beloofde land, — waar de Heere tot ons komt met de aankondiging van dit Verbond Zijner genade, opdat wij genieten al Zijne zegeningen en weldaden, en ervaren de waarheid Zijner belofte, — daar heeft Hij niet de eene of andere gestalte geopenbaard of getoond, maar in het Woord kwam Hij tot ons, in het Woord gaf Hij Zichzelven, in het Woord zullen wij Hem aangrijpen, in het Woord zullen wij Hem zelf hebben. Maar daar kan de arme mensch het nu niet nalaten, zich voortdurend beelden te maken, zich gestalten te formeeren naar zijne verbeelding, zooals God naar zijne meening er zou uitzien. Het Woord, het Woord alléén is ons niet genoegzaam, wij willen altijd wijzer zijn dan God, en willen weten hoedanig God is, en zoo maakt dan een ieder zichzelven een beeld van God, zooals het hem goeddunkt, zóó, dat hij daarbij kan bestaan, dat hij in dit leven zijne begeerte volgen en ten slotte nog in den hemel komen kan. Daarom de getrouwe waarschuwing des Heeren, — want Hij kent 's menschen hart zeer goed en Hij weet, welke afgoderij en beeldendienst daarin heerscht —: „ W a c h t u d a n wel v o o r u w e z i e l e n " , — neemt het niet licht op, gij kunt uwe zielen daardoor verliezen! — „ w a nt g i j h e b t g e e n e g e l i j k e n i s g e z i e n t e n d a g e a l s de H e e r e op H o r e b u i t het m i d d e n des v u u r s t o tu s p r a k ; o p d a t g i j u n i e t v e r d e r f t " , — God kunt gij daarmee niet verderven, maar gij verderft er uzelven meê, — waar gij God niet laat zijn, zooals Hij is, zooals Hij Zich heeft geopenbaard in Zijn Woord, daar verderft gij uzelven, — „ o p d a t gij u n i e t v e r d e r f t en m a a k t u i e t s g e s n e - d e n s , de g e l i j k e n i s v a n e e n i g b e e l d , de g e d a a n te v a n man of v r o u w " , — zooals de Heidenen zulke afgodsbeelden, mansbeelden of vrouwenbeelden, maken, en de Roomschen hunne Christusbeelden en Mariapoppen, — „de g e d a a n t e v a n e e n i g b e e l d , d a t op de a a r d e is", — zooals de Filistijnen het beeld van eenen visch aanbaden, en bij de Egyptenaren, uit wier land Israël was uitgetogen, aan menigerlei dieren goddelijke eer werd gebracht, terwijl bij de Kanaanieten, in wier land het volk nu zou ingaan, inzonderheid de hemellichamen, het gestarnte, werd aangebeden; weswege Mozes (Vs. 19) ook da&rvoor waarschuwt, zeggende: „dat g i j ook uwe o o g e n n i e t o p h e f t n a a r d e n h e m e l en a a n z i e t de zon en de m a a n en de s t e r r e n , des h e m e l s g a n s c h e h e i r , en w o r d t a a n g e d r e v e n , d at g i j u v o o r d i e b u i g t en h e n d i e n t " ; daartoe moogt gjj uwe oogen niet opheftén, wèl moogt gij ze aanzien, zooals het voorbeeld van Abram (Gen. 15) en Jes. 40 u leeren; „dew e l k e de H e e r e , uw God, a a n a l l e v o l k e n o n d er d e n g a n s c h e n h e m e l h e e f t u i t g e d e e l d " , — d. w. z. de Heere heeft deze volken tot zulk eenen afgodendienst overgegeven (vergel. Rom. 1 : 20 vv.). Dewijl zij met hun hart van den Heere afweken, van den Heere, Die Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, en zooals Hij Zich geopenbaard heeft, om zichzelven eenen god voor te stellen naar eigen wil en welgevallen, zoo gaf de Heere hen over in eenen verkeerden zin, in de ijdelheid huns gemoeds, en eindelijk in schandelijke lusten en begeerten, om zichzelven te verderven.
Ja, daartoe komt het in groveren of fijneren vorm overal waar men den Heere Jesus laat varen in Zijn Woord en er niet aan gedachtig is, hoe Hij Zich geopenbaard heeft. Het ligt immers in ons, het ligt in degenen, die den Heere vreezen, het verlangen om Hem, den levenden God, te zien, Zijn Aangezicht te aanschouwen gelijk dat in den Psalm aldus is uitgesproken: „Wanneer zal ik ingaan en voor Gods Aangezicht verschijnen ?" (Ps. 42: 3). Daarom zeide ook eens een der discipelen tot den Heere: „Heere, toon ons den Vader, en het is ons genoeg", — hij wilde zeggen: o, als ik Hem eenmaal in Zijn Aangezicht kon zien en daarin kon lezen, of Hij mij genadig is, of Hij mij niet verstoot, of Hij mij mijne zonden vergeven heeft en mij aangenomen heeft tot Zijn Kind en erfgenaam, — dan had ik volkomen genoeg, dan behoefde ik verder niets. Daarop antwoordde de Heere: „Zoo langen tijd ben Ik met u, en gij zegt: Toon ons den Vader? Wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien". Wilt gij dus weten, hoe God er uitziet, wilt gij u een waar beeld van Hem maken, zie Hem dan aan in het Aangezicht van Jesus Christus, van Wien geschreven staat, dat Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid, — in Hem ziet gij den Vader. En als gij klaagt: „ik kan den Heere Jesus niet zien, ik ben niet zoo gelukkig als de discipelen, die met Hem omgingen", zoo sla eenen blik in het Woord! In de vier Evangeliën is Hij u voor de oogen geschilderd. Daar ziet gij, hoe God is, daar ziet gij Zijne gestalte, wanneer gij dan toch eene gelijkenis wilt hebben, gij ziet eenen Herder, Die het verloren schaap opzoekt en niet rust, voordat Hij het gevonden heeft, en als Hij het heeft, dan neemt Hij het vol blijdschap op Zijne schouders, om het huiswaarts te dragen. Gij ziet daar eenen Vader, Die de armen geopend heeft, om den verloren zoon, die reeds van verre door Hem is gezien, op te nemen en hem, die bekent: „Ik ben niet waardig, Uw zoon genaamd te worden", in volle kindsrechten in te zetten.
Gij ziet daar eenen Medicijnmeester, Die van alle krankheden geneest, Die het leven verlost van het verderf, — dat is het zelfde, wat ook Mozes in Vers 20 met nadruk zegt. In onderscheiding van de beelden, van de verkeerde voorstellingen, die de Heidenen zich van God hebben gemaakt, houdt hij hun hier voor, hoe zij God hebben leeren kennen, hoe Hij Zich aan Zijn volk heeft geopenbaard, nml. geheel als „Jesus", Zaligmaker, Redder, Ontfermer: „de H e e r e h e e f t u l i e d en a a n g e n o m e n en u i t d e n i j z e r o v e n , u i t E g y p t e , u i t - g e v o e r d , o p d a t g i j H e m t o t e e n e r f v o l k z o u d t z i j n, g e l i j k h e t t e d e z e n d a g e is". Hij heeft u aangenomen als kinderen, u, die van nature kinderen des toorns en des duivels waart, aangenomen tot Zijne kinderen, u, die Lo-Ammi waart, tot Zijn volk, het volk des eigendoms, en Hij heeft u uit den ijzeroven, nml. uit Egypte, uitgeleid, uit die schrikkelijke dienstbaarheid, uit de macht der zonde en des duivels, uit de duisternis, — welk eene ellende is met dit woord „ijzeroven" uitgesproken! „opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn", dat gij alles zoudt beërven. Zijn wij kinderen, tot kinderen aangenomen, dan zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods, medeerfgenamen van Christus, zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden.
En waar nu God in zulk eenen rijkdom der genade en barmhartigheid in Zijn Woord Zich heeft geopenbaard en openbaart, daar denk nu toch niet, dat gij met dit Woord, waarin God Zelf is, waarin God Zijn gansche hart gelegd heeft, zoudt kunnen doen, wat gij maar wilt, alsof dat hetzelfde was, alsof God zulks ongestraft zou laten! Daarom wijst Mozes nogmaals op zichzelven, hoe zeer God vertoornd was over hem, en zijne zonde geweldig strafte, omdat hij het woord der genade niet geloofd, maar er aan getwijfeld had. Daarom: „ w a c h t u, d a t g i j h e t V e r b o n d des H e e r e n , u w s G o d s , h e t w e lk H i j m e t u g e m a a k t h e e f t , n i e t v e r g e e t " , het Verbond van eeuwige genade en vrije ontferming, het Verbond, dat de Heere u met al ZijDe beloften verzegeld en met eene eedzweriug bevestigd heeft in den Heiligen Doop, dat gij het niet vergeet, maar blijft bij Hem, Die in dit Verbond gezegd heeft: „Ik ben de Heere, uw God", en: „Doe uwen mond wijd open, Ik zal hem vervullen", — en neem Hem aan en houd Hem vast, zooals Hij Zich aan u geeft, — niet zooals eene valsche theologie Hem voorstelt. „ W a n t de H e e r e , uw God, is e en v e r t e r e n d v u u r " , waarin Hij alles verteert wat zich tegen Zijne genade stelt, „ e e n i j v e r i g God", een jaloersch God, Die de Bruid, waarmee Hij Zich ondertrouwd heeft, geheel en onverdeeld wil hebben, zóó, dat zij Hem aanhangt met geheel het hart en geheel de ziel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (3de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's