Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 21.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 21.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 21 . „En d e w i j l wij h e b b e n e e n e n g r o o t en P r i e s t e r over h e t h u i s G o d s ",.....
Tot onze onderwijzing en vertroosting maakt de Apostel er ons opmerkzaam op, welk eenen Hoogepriester wij hebben, opdat wij ons voortaan als arme zondaren niet meer door zonde en duivel laten terughouden. Verder, opdat wij in allen nood deiziel en des lichaams de toevlucht nemen tot het hart Gods, leert hij ons den geopenden weg daartoe. Hij tracht ons met allerlei beelden moed te geven, opdat wij het daar zoeken, waar het te vinden is, niet in ons werk, maar in den arbeid der ziel van onzen Zaligmaker Jesus Christus. Nu heeft de Apostel in de vorige Verzen de geloovigen allen tot priesters gemaakt, door ons voor te houden, dat de ingang in het heiligdom door het bloed van Christus nu voor ons open is, want het voorhangsel is weg, daar het vleesch van Jesus Christus aan het kruis verscheurd is en Hij ons vleesch-zijn gedragen heeft. Dewijl nu dus ons vleesch-zijn voor God verscheurd is, staat God niets meer in den weg, om ons in genade aan te nemen.
Hierop laat nu de Apostel in een beeld eene audere waarheid volgen, om ons zooveel mogelijk moed te geven; want zóó is het nu eenmaal met ons menschen: wij moeten eenen leidsman hebben, die ons in het heiligdom inleidt; — wij moeten de zekerheid hebben, dat wij eenen Leidsman hebben, Die Gods Vriend is en Die ons genegen is. Om ons dit nu te leeren, en ons inoed te geven, om in te gaan, schrijft hij Vers 2 1 : „ W i j h e b b e n e e n e n g r o o t e n P r i e s t e r " of Hoogepriester „ o v e r h e t h u i s Gods".
Jesus Christus, onze dierbare Heiland, is een g r o o t P r i e s t e r.
Naar het 1ste Hoofdstuk is Hij het Afschijnsel der heerlijkheid Gods, zoodat alle genade, die bij God is, van Hem afstraalt.
Hij is het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid; alle dingen draagt Hij door het Woord Zijner kracht; de reinigmaking onzer zonden heeft Hij teweeggebracht door Zichzelf; Hij is gezeten ter Rechterhand Gods, en heeft voor ons eenen Naam geërfd, die boven allen Naam is, zoodat geen naam in den hemel, op aarde en in de hel machtiger is dan deze Naam. Waar deze Naam is, moet alle macht wijken, en al wat zich tegen den zondaar stelt heeft geene macht, als hij dezen Naam voor zich heeft.
Deze Priester is groot, dewijl Hij de Zoon Gods is. Dat zien wij inzonderheid waar onze Heere Zich opmaakt, om gedoopt te worden, en tot Johannes zegt: „Het betaamt ons, alle gerechtigheid te vervullen"; waar Hij Zich zoo in geen enkel stuk van de zondaars wilde afzonderen, daar werd Hij gezalfd met den Heiligen Geest, en uit den hemel geschiedde de stem: „Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde!" — gelijk het ook in Ps. 2 luidt: „Gij zijt Mijn Zoon". De Yader heeft den Zoon gekend, heeft een welgevallen aan Hem gehad, dewijl Hij het op Zieh neemt, onze zonde, schuld en straf te dragen, dewijl Hij Gode de door de Wet gevorderde volkomene gerechtigheid wederbrengt. Wij weten wat een zoon vermag bij zijnen vader, die voor de armen en ellendigen goed is, als de zoon óók zoo is.
Nu bestaat het ambt van eenen hoogepriester vooreerst hierin, dat hij het offer brenge, dat God volgens Zijne Wet moet hebben; verder daarin, dat hij voor het volk, dat zonden heeft, bestendig opkome en intrede. Zoo is onze Heere Christus dan nu een groot Priester, dewijl Hij is de Zoon des levenden Gods, in Wien de Yader juist daarom een welbehagen heeft, omdat Hij, de Zoon, een welbehagen in menschen heeft, dewijl Hij menschen heeft wedergebracht tot God. Voorts is Hij als Hoogepriester te gelijk Koning, zoodat wij Hem hebben, den Vader in alle dingen gelijk, gelijk Hjj Zelf zegt Joh. 10 : 27—30. Heeft Hij het als Middelaar, als Knecht des Vaders uitgesproken: „De Vader is meerder dan I k " (Joh. 14 : 28), — heeft Hij daarmee gezegd: „twijfelt niet aan de liefde en genade des Vaders, want Hij heeft Mij gezonden; Ik kan niet anders dan de Vader wil, en Ik heb het op Mij genomen", — hier, in Joh. 10, waar het gaat om de bewaring van degenen, die de Vader Hem gegeven heeft, zegt Hij, niet: „De Vader en Ik", maar: „Ik en de Vader zijn Eén". — Zoo heeft Hij eenen troon der genade opgericht, die bestaat van eeuwigheid tot eeuwigheid. Hij heeft eenen schepter, die niet eenigszins krom of gebogen, maar volkomen recht is, zoodat hij gericht is op dengene, die met nood en dood komt, opdat deze gouden schepter hem toegestoken worde, opdat Hij hem geve voor den dood het leven en voor de ongerechtigheid de gerechtigheid. Hij heeft er Zijn welbehagen in, deze gerechtigheid mede te deelen aan de goddeloozen, die vanwege hun ongeloof voor Hem wegzinken. Hij haat echter alle farizeesche ongerechtigheid en allen waan des vleesches. En als Koning en Hoogepriester in Zijn huis heeft God de Vader in Hem dit welbehagen, dat Hij Hem gezalfd heeft met Zijnen Heiligen Geest, opdat Hij den Zijnen mededeele al wat er moet zijn, opdat zij wandelen in de geboden Gods.
Hij is dus de Zoon, de Koning en Hoogepriester, en is de Heere, Jehovah, tot in alle eeuwigheid Dezelfde, de Eerste en de Laatste. De zichtbare tempel en de offeranden, de gansche inrichting van eenen Levietischen dienst en van eigengemaakte werken, het is alles weg; maar Hij, als de Heere, de Eeuwige, blijft wat Hij is, en Zijn Naam houdt niet op. Hij schenkt genade aan de armen en ellendigen. Hij is de Priester over het huis Gods, een groot Priester. Wat Hij op Zichzelf is, dat Hij God is, ééns Wezens met den Vader, gaat ons eigenlijk hier niet aan; wat Hij echter is als onze verhoogde Middelaar, — dat gaat ons aan. Hij, Die Gods Zoon is, is Adams kind geworden en heeft in de plaats des menschen Gods Wet vervuld, en is nu verhoogd en heeft eenen Naam ontvangen voor Zijne Gemeente, dat Hij de Eenige is, Die kracht en macht heeft om te regeeren in Zijn huis, naar den wil des Vaders. Niet een doode Hoogepriester is Hij geworden, ook is Hij niet Hoogepriester geworden naar eigen wil, maar naar den wil Desgenen, Die Hem in het ambt gesteld en geheiligd heeft. Hij is groot, omdat de Vader Hem gezalfd heeft, om te offeren voor de zonde, om te zijn de Plaatsvervanger Zijns volks, opdat de Gemeente in alle aanvechting en nood, te midden van haar verzinken, in het aangezicht der hel, nochtans den moed hebbe, het uit te spreken: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, Die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven is; ja wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter Rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt" (Rom. 8 : 33 en 34; vergel. Ps. 42 : 12).
Ja, God heeft Hem tot Priester gemaakt met eenen eed, toen Hij zwoer: „Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek". Daar God den erfgenamen der belofte geene meerdere zekerheid van hunne verlossing kon geven, is Hij met eenen eed daartusschen gekomen, en het zal Hem niet berouwen, — Hij heeft het gezworen: duivel noch zonde zal u in den afgrond rukken, neen, hier is er Een, om u te rechtvaardigen, u te reinigen in Zijn bloed. De Joab's en alle vijanden zullen hunnen zin niet hebben. Zoo is Hij een Hoogepriester, Die het in Zijne macht heeft, den goddelooze de gerechtigheid te schenken en toe te rekenen, die voor God geldt. Hij schenkt gerechtigheid, juist daar, waar louter ongerechtigheid is, opdat het voor God gelde: „Ik zal hunne zonde en ongerechtigheid niet meer gedenken", — opdat het voor God gelde en recht en gerechtigheid zij, wanneer er gezegd wordt: „Ik heb uwe zonde genadiglijk bedekt". En waar zich de zonde nog meer verheft, daar is de Heere nog hooger, om daaroverheen te gaan en met de macht Zijner liefde diegenen te verzadigen, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Hij is een groot Hoogepriester; want als zulk Een schenkt Hij den vrede. Hij is als Koning Hoogepriester, en als Hoogepriester Koning om mede te deelen den vrede aan de armen en ellendigen, die tot Hem roepen: „ach Heere, wanneer komt de vrede?" terwijl zij nergens vrede kunnen vinden, door angst en nood der ziele her- en derwaarts gedreven worden, gaarne van de zonde bevrijd zouden zijn, en niet weten, waar te zullen blijven. Het is het schrikkelijkste, wat men bedenken kan, een toestand, die niet uit te houden is, daar men voor God er ten volle van overtuigd is, dat men met zijne zonden de allerhoogste Majesteit heeft beleedigd. Daar kan alleen deze Hoogepriester, de almachtige Heere, de leegte weêr aanvullen, de verbroken beenderen met Zijne olie wéér heelen, wanneer men tot zijne verrassing vindt en leest: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jesus Christus", — en daarin zalig is.
Wij hebben eenen grooten Hoogepriester over het huis Gods. Van Hem wordt getuigd, dat Hij in alle dingen Zijnen broederen moest gelijk worden, opdat Hij barmhartig zou zijn. Wij hebben eenen grooten Hoogepriester, — wie is zoo groot in barmhartigheid als Hij ? Wie kan het uitspreken, hoe Hij het verloren kind, dat tot inkeer komt en zegt: „ik heb gezondigd!" tegenkomt, het aan Zijn hart drukt en gelukkig maakt? O, bij ons raakt eindelijk het geduld uitgeput; maar bij Hem, den grooten Hoogepriester, raakt het geduld nimmer uitgeput, waarmee Hij bewijst, dat Hij God is, en wederom dat Hij door en door gevoel heeft voor hetgeen het vleesch, den mensch eigen is, zoodat wat er sluimert in het binnenste der nieren, wat er in de ziel ondervonden en doorgemaakt wordt, ook het meest verborgene in ons vleesch, Hem bekend is.
Wij hebben eenen grooten Hoogepriester over het huis Gods; want Hij is getrouw. O, welk eene trouw! Hij heeft het gezegd: „van degenen, die de Yader Mij gegeven heeft, heb ik niemand verloren dan den zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde; — niemand, noch mensch noch duivel, zal hen uit Mijne hand rukken". Hij heeft het gezegd, dat Hij is de getrouwe en waarachtige Herder. Hij is getrouw en blijft getrouw. Getrouw gaat Hij altijd de Zijnen na, — getrouw, wanneer Hij bestraft, getrouw, wanneer Hij der ziel met troost nabij is. Wij behoeven niet te vreezen, dat wij morgen of overmorgen van den goeden weg zullen afraken; want waar Jesus geëerd wordt, daar zorgt Hij voor alles, en getrouw is Hij. Waar het hart Jesus verkozen heeft, behoeven wij er niet naar te vragen, hoe wij aan goede werken en aan heiligheid zullen komen; wanneer wij weten, dat wij geen enkel goed werk hebben, dan blijven wij bij Zijn altaar staan, — en getrouw is Hij. Getrouw is Hij tot in den dood, alzóó dat Hij macht heeft over het graf, en als de Laatste over het stof opstaat (Job 19). Zoo is Hij getrouw, om ons door dood en graf heen te redden, — getrouw, om te komen in de wolken en ons in Zijn huis te halen. — Wij hebben eenen grooten Hoogepriester, Die zóó is, als Paulus Hem ons beschrijft Hebr. 7. Hij is de Borg; Hij voert alles uit, wat God Zijn volk toegezegd en gezworen heeft; Hij brengt alles terecht, den ganschen schat der vertroosting, de gansche erfenis der eeuwige zaligheid. Wij zullen het ervaren, — wij, die in waarheid op Hem hopen, — dat wij eenen getrouwen Borg hebben ; Hij doet, zooals Juda deed, toen hij voor Benjamin borg werd. Zoo is en blijft Hij de Borg, Die alles tot een goed einde brengt.
Wij hebben eenen grooten Hoogepriester over het huis Gods; want zóó beschrijft Hem de Apostel Hebr. 7 : 26: „heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden". „Heilig", — dat wil zeggen, dat Hij in alles geheel, niet half is; wat de Yader Hem heeft gegeven, dat geneest Hij niet half, maar geheel. Hij heeft een geheel hart, eene geheele liefde. Wat Hij verworven heeft, dat zullen de gegevenen des Vaders alles en geheel hebben; den duivel zal geen klauw verblijven. Het geheel neemt Hij op Zich, en zoo is Hij heilig. — „Onnoozel" of onschuldig,— versta dat niet naar heidensche zedeleer; er staat eigenlijk, dat Hij is „niet slecht". Gods toorn wordt van den hemel geopenbaard; men ziet, dat God de volken straft, en dat God God is. Menschen worden geboren, menschen sterven; het Evangelie wordt gegeven, maar de Wet wordt ook gehandhaafd. God laat de Zijnen de zonde niet indrinken als water, neen, het blijft staan: „Het zwaard zal van uw huis niet wijken".
Al degenen, die God eeren, zinken weg voor Zijne Wet en veroordeelen zichzelf; het is hun te doen om genade en ontferming. Daar zijn zware zonden, meer dan het zand aan den oever der zee; eene groote schuld is er voor God te betalen.
Wie weet, dat God het met de zonde zeer nauw neemt, die weet wat het is, te roepen: „Heere, straf mij niet in Uwen toorn, en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid!" Daar laat dan echter de Hoogepriester de zaak niet halverwege steken, neen, daar ervaart men, dat Hij goed is, daarin goed, dat Hij voor de Zijnen intreedt, dat Hij komt met Zijn bloed, met Zijne genoegdoening. Hij is „niet slecht"; Hij verlaat ons nimmer in den nood, ook dan niet, wanneer wij staan voor de diepe wateren des doods en het door den dood heen gaat, — „Onbesmet" is Hij; Hij kent geene smet. Al vergeeft Hij zonde, toch kleeft Hem zoo iets niet aan; neen, het staat er zóó meê, dat Hij, hoewel van zulke dingen niets wetende, de broederhand reikt. Hij, de Heilige, Die in 't geheel geene zonde heeft gekend, zegt: „Ik vaar op tot Mijnen Yader en uwen Yader, tot Mijnen God en, uwen God". Hij schaamt Zich niet, Zijne discipelen broederen te noemen. Niet zóó, dat Hij Zelf eenigszins besmet zou zijn,, en daarom denken: „Ik ben óók zoo als die", en dat Hij daarom zou vergeven. Wat Hij gedaan heeft, dat heeft Hij volkomen^ gedaan, Hij is afgescheiden, afgezonderd, — gelijk de hoogepriester zeven dagen lang afgezonderd was van alle menschen..
Zoo is Hij afgescheiden van de zondaars. Hij heeft nooit of nimmer gemeenschap gehad met degenen, die gerechtigheid en goddeloosheid, goed en kwaad vereenigen, neen, het ging Hem er om, den wil Gods te doen, het verlorene te verlossen, en Hij heeft al het tegenspreken der zondaars verdragen, heeft er Zich niet aangestoord, is gehoorzaam geworden tot in den dood. Zoo beeft Hij geene gemeenschap gehad met de zonde, opdat Hij de zondaars, die God Hem gegeven heeft, die met hunne zonden voor God komen, zou bekleeden met Zijne gerechtigheid. Hij is hooger geworden, dan al wat in den hemel en op de aarde is, zoodat Hij ook de macht heeft, om te verlossen allen, die tot Hem komen. Hij leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Dewijl wij dan zulk eenen Hoogepriester hebben, Die gezegd heeft: „Komt tot Mij!" zoo laat ons toch tot Hem gaan, wij, allen, die vermoeid en belast zijn. Die Hem niet achten, zullen het ondervinden, dat Hij hen verplettert ten dage Zijns toorns.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 21.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's