Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (4de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (4de Gedeelte.)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Gij nu, o Mijne schapen! schapen Mijner weide! gij zijt menschen; maar Ik ben uw God, spreekt de Heere Heere." Zóó luidt (Ezech. 34 : 31) het getuigenis van Jehovah, den God van Israël, aan Zijn volk in de dagen van den Profeet Ezechiël, — en dat geldt van allen, die Hij de Zijnen wil noemen, te allen tijde. „Menschen zijt gij" : gij zijt uit de aarde, aardsch, zwakke schepselen, die geen oogenblik kunnen bestaan; schapen, die niet blijven op den rechten weg, maar zich altijd weder begeven op doolpaden. „Ik echter ben uw God": Ik, Jehovah, de eeuwig Getrouwe, ben uw God; Ik heb u aangenomen als Mijn volk, en aan Mijn Verbond met u ben Ik gedachtig Daaraan hebt gij uw behoud te danken. Blijft bij Mij, en het zal u welgaan! — Dat woord van den Profeet Ezechiël vormt als het ware den achtergrond van al wat Mozes, de knecht des Heeren, den kinderen Israëls voorhoudt in de vlakke velden van Moab; zijne gansche rede is op dit stramien geborduurd; wij lezen het ook tusschen de regels in de Verzen 25—40, welker inhoud wij thans kortelijk gaan ontvouwen.
„Gij zijt menschen, de Heere is uw God." — Vandaar die, wij zouden bijna zeggen, tot schamens toe herhaalde vermaning: „Wacht u, en bewaart uwe ziel wel!" (Vs. 9), „wacht u dan wel voor uwe zielen!" (Vs. 15), „wacht u, dat gij het Verbond des Heeren, uws Gods, niet vergeet!" (Vs. 23). De man Gods kan het echter daarbij niet laten. Hij ziet in den Geest dat volk ondanks al de waarschuwingen en vermaningen ronddolen op doolwegen, paden des verderfs. Zij halen den vloek en de straf Gods over zich. Dat moeten zij vooruit weten, opdat het hun niet onverhoeds overkome. In allen ernst vervolgt hij daarom zijne rede: „ W a n n e e r gij nu k i n d e r en en k i n d s k i n d e r e n g e w o n n e n zult h e b b e n , en in h e t l a n d (Kanaiin)oud g e w o r d e n z u l t z i j n , en u z u lt v e r d e r v e n , dat gij g e s n e d e n e b e e l d e n m a a k t , de g e l i j k e n i s v a n e e n i g d i n g , en d o e t , wat k w a a d is i n de oogen des H e e r e n , uws G o d s , om I l em tot t o o r n te v e r w e k k e n ; zoo r o e p ik h e d e n den h e m el en de a a r d e tot g e t u i g e n t e g e n u l i e d e n , d a t g ij v o o r z e k e r h a a s t zult o m k o m e n v a n d a t l a n d , w a ar g i j over de J o r d a a n n a a r toe t r e k t , om dat te e r v e n ; en gij z u l t uwe d a g e n d a a r i n n i e t v e r l e n - g e n , maar g a n s c h e l i j k v e r d e l g d w o r d e n . En de H e e r e zal u v e r s t r o o i e n o n d e r de v o l k e n ; en g ij z u l t een k l e i n v o l k s k e n in g e t a l o v e r b l i j v e n onder de H e i d e n e n , w a a r de H e e r e u h e n e n l e i d e n z a l" (Vs. 25—27).
Hoogernstig woord, dat het volk Israël daar uit Mozes' mond verneemt! „Wanneer gij nu k i n d e r e n en k i n d s k i n d e r en g e w o n n e n z u l t h e b b e n " , zóó spreekt hij. Kinderen zijn naar het getuigenis der Heilige Schrift „een erfdeel des Heeren" ^Ps. 127 : 3). Met het woordje „ziet!" vestigt de Psalmdichter daarop de aandacht. Velen in onze dagen denken daar geheel anders over, en trachten langs allerlei slinksche wegen, lijnrecht ingaande tegen Gods gebod, groote gezinnen te voorkomen. De ontaarding van het menschelijk geslacht treedt hier in een helder licht; maar het goddelooze doen en drijven der menschen kan het woord Gods niet te niet doen, dat kinderen een zegen des Heeren zijn (vergel. Gen. 1 : 28). — In kindskinderen zagen de Israëlieten eenen bijzouderen zegen. Daarom riep Jakob, toen hjj Jozef en diens zonen aanschouwde, in verrukking uit: „Ik had niet gemeend, uw aangezicht te zien; maar zie! God heeft mij ook uw zaad doen zien".
Kinderen en kindskinderen zal Israël gewinnen, want God heeft beloofd, dat zij talrijk zullen zijn als zand aan den oever der zee, en Hij is getrouw ! Zij zullen dus des Heeren goedertierenheid in rijke mate ervaren. Nu ware het te verwachten, dat zij Gode daarvoor dankbaarheid zouden bewijzen. Zóó oordeelt ten minste een mensch. Mozes echter, door den Geest Gods verlicht, verwacht iets anders, hij ziet het tegendeel: „Wanneer gjj in het land oud geworden zult zijn en u zult v e r d e r v e n " , lezen wij Vers 25. „Het 1 a n d " is natuurlijk niet anders dan „het land, dat de Heere, uwer vaderen God, u geeft" (Iloofdst. 4 : 1), overeenkomstig Zijne belofte aan Abraham, Izak en Jakob: Kanaan, het land, door God gezegend, het land, vloeiende van melk en honig, waarin zij brood zullen eten zonder schaarschheid, waarin huu niets ontbreken zal (Hoofdst. 8 : 9), dat in één woord luide getuigt van de goedheid en de trouw des Ileeren. In dat land zal Israël „oud w o r d e n " , het volk zal in dat land eenen hoogen leeftijd bereiken. Gewoonlijk beginnen dan de kwalen des ouderdoms zich te openbaren, inzonderheid deze kwaal, dat het geheugen verslapt. Zoo zal het ook gaan met Israël: des volks geheugen zal verzwakken : zij zullen niet meer gedenken aan hetgeen God heeft gedaan, aan al de teekenen en wonderen, waarmede Hij deze natie in hare jeugd heeft omringd, aan de weldaden, waarmede Hij Abrahams nakroost heeft overladen, aan de zegeningen, die het van den Heere ontving. Het volk zal zijnen God vergeten, Zijner woorden niet meer indachtig zijn, en daaraan geen gehoor geven. Het zal zich verderven, d. w. z. zijnen weg bederven, het pad des verderfs betreden, hierin, dat het zich g e s n e d e n b e e l d e n zal maken. De Israëlieten zullen doen naar de gruwelen der Heidenen, zij zullen zich om de geboden des Heeren geenszins bekreunen. Mozes ziet in den Geest Israël bezig, zich gelijkenissen te maken van alle ding. Hij ziet, dat zij zich buigen voor het beeld van eenen mensch, van een dier, van zon, maan en sterren; hij ziet hen aldus doen, wat k w a a d is in de o o g e n des H e e r e n , en zóó d e n t o o r n G o d s over zich v e r w e k k e n !
En dat hij hun zulks voorhield, was geenszins ongerijmd: het was gegrond op ervaring. Israël had reeds terstond na den uittocht uit het land der dienstbaarheid zijnen God vergeten. Reeds bij de Roode Zee waren Zijne wonderen uit hun geheugen uitgewiBcht: tusschen de wateren der Schelfzee en Farao's heir besloten, murmureeren zij tegen Mozes, als ware er geen God in den hemel, om hen te verlossen. Bij den berg Horeb hadden zij in eigengerechtigheid en eigenwaan gesproken: „Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen!" — en toen Mozes met de tafelen der Wet, door Gods vinger beschreven, naar beneden kwam, hadden zij het aireede bedorven : zij bogen zich voor een kalf van goud! Bij den Profeet Amos vernemen wij des Heeren woord: „Hebt gij M i j veertig jaren in de woestijn slachtoffer en spijsoffer toegebracht, o huis. lsraëls ? Ja, gij droegt de tent van uwen Melech, en den Kijün, uwe beelden, de ster uws gods, dien gij uzelven gemaakt hadt!" (Am. 5 : 2 5 en 26). En wie denkt niet terstond aan de dagen van Bileam, den zoon van Beor, toen Israël mot de dochteren Moabs Baal-Peor diende? Israël was een kwade boom: hoe konden daarvan goede vruchten worden verwacht?
Het volk zal wel de waarheid van Mozes' woord niet hebben erkend: het geloofde niet, dat het werkelijk zulke gruwelen bedrijven zou. Want zóó is de mensch, — een iegelijk onderzoeke zichzelven maar! Ondanks Mozes' waarschuwingen zou het zóó ver komen met het volk des Verbonds, dat het ook in de toekomst zich aan zulke gruwelen zou schuldig maken!
Maar even gewis is het ook, dat zij die niet ongestraft zouden bedrijven, want de Heere laat niet straffeloos Zijne heilige geboden overtreden. „Ik roep heden den hemel en de a a r d e tot g e t u i g e n tegen u l i e d e n , dat gij voorz e k e r haast zult o m k o m e n van dat l a n d , waar g i j over de J o r d a a n naar toe t r e k t , om dat te e r v e n " , zóó vaart de man Gods voort (Ys 26).
Bij „hemel en aarde" moeten wij niet denken aan het engelenheir en de menschen, aan de bewoners van hemel en aarde, maar aan het hemelgewelf, uat ons oog dagelijks aanschouwt, aan den aardbodem, waarop wij ons bewegen. Die worden hier gedacht als personen, vatbaar voor indrukken en in staat om te spreken. Dat treffen wij herhaaldelijk aan in de Schrift. Mozes begint ook zijn lied aldus: „Neig de ooren, gij hemel! en ik zal spreken; en de aarde hoore de redenen mijns inonds!" (Deut. 32 : 1). Zoo spreekt ook Jesaia: „Hoort, gij hemelen, en neem ter oore, gij aarde! want de Heere spreekt!" (1 : 2). En Jeremia: „Ontzet u hierover, gij hemelen! en zijt verschrikt! wordt zeer woest! spreekt de Heere!" (2: 12).
Hemel en aarde worden hier door Mozes als getuigen opgeroepen. Ook dat is niets vreemds. De Profeet Micha roept evenzoo door den last des Heeren de bergen en de heuvelen op tot getuigen in den twist, het rechtsgeding, dat Hij aangaat met Zijn volk (Micha 6 : 1 vv.). Deze bergen en heuvelen moeten getuigenis afleggen van hetgeen God gedaan heeft in den verleden tijd: zij zijn er immers van den aanvang af geweest, hebben alles als het ware bijgewoond. Mozes neemt hemel en aarde, die God heeft vastgesteld, zoodat zij naar Zijn bevel blijven staan en niet wankelen, tot getuigen, die, zoodra het noodig is, zullen optreden. Evenzoo spreekt hij Deut. 30 : 19: „Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den hemel en de aarde; het leven en den dood heb ik u voorgesteld, den zegen en den vloek". Hemel en aarde vernemen op dit oogenblik, wat Mozes Israël voorhoudt, en zullen, als het zoo ver is gekomen, Mozes en derhalve God rechtvaardigen in Zijn werk. Zij zullen Israël veroordeelen, omdat het zich niet heeft laten afhonden van den weg der verkeerdheid.
En wat houdt Mozes hun nu voor? „ G i j z u l t v o o r z e k er h a a s t o m k o m e n van dat l a n d , waar gij over de J o r d a a n naar toe t r e k t , om dat te e r v e n ; gij z u lt uwe dagen d a a r i n niet v e r l e n g e n , maar ganschel i j k v e r d e l g d worden."
„Gij zult omkomen van dat land", d. w. z.: gij zult uit dat land worden weggerukt, hetzij doordat God uw leven afsnijdt, of doordien Hij u uit het land verwijdert. Op hetlaatste heeft Mozes blijkens het volgende Vers vooral het oog. Gij, Israël, zult door uwe zonde den zegen moeten missen, dien de Heere u heeft toegezegd, en dat zal „haast", ijlings, geschieden, want des Heeren toorn zal snellijk over u losbarsten. Zijne lankmoedigheid is groot, maar God laat niet met Zich spotten. Wel heeft de Heere uwen vaderen gezworen, u dat land te zullen geven, — deze belofte was ook reeds gedeeltelijk vervuld, want Israël had reeds in bezit hetgeen aan deze zijde van de Jordaan lag, het gebied van Og en Sihon, koningen der Amorieten! — alleen de Jordaan scheidt u daarvan op het oogenblik nog, maar weldra trekt gij daar over; weet echter, dat gij, deze gruwelen bedrijvende, de dagen daarin niet verlengen zult, — dat gij niet lange jaren daarvan het genot zult smaken Gij zult ganschelijk verdelgd worden, door de straffende hand des Heeren zult gij te gronde gaan.
„ E n de H e e r e z a l u v e r s t r o o i e n o n d e r de v o l k e n; e n g i j z u l t e e n k l e i n v o l k s k e n in g e t a l o v e r b l i j v en o n d e r de H e i d e n e n , w a a r de H e e r e u h e n e n l e i d en z a l " (Ys. 27).
De Heere, Jehovah, Die Zijn genadeverbond met u heeft opgelicht, Die u tot een volk heeft gemaakt, groot en machtig, Hij zal u verstrooien onder de volken, d. w. z. onder de Heidenen; gelijk kaf door den wind wordt weggeblazen, zult gij onder de Heidenen verspreid worden. Wij weten, hoe deze bedreiging aan de stammen Israëls is vervuld. Eenen voorsmaak daarvan hebben zij reeds gehad in den tijd der Richters: toen heeft Israël in het beloofde land gezucht onder het j u k der Heidenen, die zij tegen het bevel Gods hadden gespaard, en die nu eene roede werden in de hand des Heeren, om Zijn volk te kastijden.
Heidenen hebben telkens hen overheerd, — tot ten slotte de straf volledig is voltrokken: het meerendeel des volks, tijdens Rehabeam yan het huis van David afgevallen, Efraïm, werd met zijnen laatsten koning, Hosea, in ballingschap gevoerd naar Assyrië door Salmanéser, terwijl het rijk van Juda, voortdurend door eenen afstammeling van David geregeerd, anderhalve eeuw later door Nebukadnezar werd vernietigd, die den koning en zijn volk, de armsten des lands uitgezonderd, in de Babylonische gevangenschap leidde. Dat ook heden ten dage Israël verstrooid is over den ganschen aardbodem, is een gericht Gods over deze natie, omdat zij in ongehoorzaamheid aan Gods Woord, in ongeloof haren Koning heeft verworpen.
Hoe streng is de straf, die de Heere Zijn volk dreigt! Het volk, dat talrijk is als zand aan den oever der zee, naar de belofte Gods, zal onder de Heidenen zóó weinig beteekenen en zóó weinig in het oog vallen, dat niemand er acht op slaat, dat het niet meetelt in de wereld! Welk eene vernedering! maar ook welk eene barmhartigheid: er zal toch nog een overblijfsel zijn. Het zal echter wezen, gelijk Jesaia zegt: „als een hutje in den wijngaard, als een nachthutje in den komkommerhof" (Jes. 1 : 8). Zóó spreekt Mozes zelf Deut. 28 : 62: „En gij zult met weinige menschen overgelaten worden, in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels in menigte, omdat gij de stem des Heeren, uws Gods, niet gehoorzaam geweest zijt". . . „En de Heere zal u verstrooien onder alle volken, van het eene einde der aarde tot aan het andere einde der aarde" (Ys. 64). En daarmede is het einde nog niet gekomen, want ook in het vreemde land zal de hand des Heeren uitgestrekt zijn over Zijn volk. Let er wel op, Israël ! de Heere zal u onder die Heidenen leiden, — het is geen toeval, dat gij daar komt! neen, het is de kastijdende hand van uwen God, die u dan treft!
„En a l d a a r z u l t gij g o d e n d i e n e n , d i e d e s mens c h e n h a n d e n w e r k z i j n , h o u t en s t e e n , d i e n i et z i e n , n o c h h o o r e n , n o c h e t e n , noch r i e k e n " (Vs. 28).
Dat dienen van die afgoden in het vreemde land is zonde.
Wij zien hier dus, hoe God de zonde straft ook met de zonde. Wegens den beeldendienst, waarmee zij Hem hebben getergd, zullen zij door Hem worden overgegeven aan de grofste afgoderij. Zij zullen goden dienen, van welke de Psalmist getuigt: „Zij hebben eenen mond, maar spreken niet; zij hebben oogen, maar zien niet; ooren hebben zij, maar hooren niet; zij hebben eenen neus, maar rieken niet; hunne handen hebben zij, maar tasten n i e t ; hunne voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hunne keel" (Ps. 115:4—7; vergel. Jes. 4 4 : 9 v v . ) . Die goden zijn „doode goden", „ijdelheden", „nietsen", „drekgoden", zooals de Profeten die bij verschillende gelegenheden noemen. Den levenden God hebben zij verlaten; tot straf daarvoor geeft Hij hen over aan de grootste dwaasheid, aan de overlegging van hun booze hart: gelijk de Heidenen en met de Heidenen zullen zij zich buigen voor het werk van menschenhanden.
God laat de zonde geenszins ongestraft. Dat predikt Mozes hier aan Israël. Dat hebben ook wij wel te bedenken! Hoe weinig echter wordt daaraan gedacht! De mensch denkt, dat hij den levenden God vrij kan prijsgeven, zichzelven eenen god maken, zijnen eigen lust volgen kan, — en toch welvaren! Gods Woord leert ons wat anders. Omdat Israël niet gedenkt aan des Heeren daden, Zijne teekenen en wonderen vergeet; omdat het zich niet houdt aan de Wet Gods, om Zijnen heiligen wil zich niet bekreunt, zal het niet genieten, wat God heeft beloofd, niet ongestoord wonen in het goede land, dat de Heere hun schenkt; het zal daaruit verdreven worden, verstrooid onder de volken, overgegeven aan de gedachten van hun booze hart.
De afgoden, in den aanvang vrijwillig door hen gekozen, moeten zij in het eind gedwongen dienen! Zoo zal er ook voor ons geen ontkomen zijn, indien wij ons niet houden aan God en Zijn Woord en Zijnen Gezalfde. Dan zullen wij niet beërven het goede land, dat God den Zijnen beloofd heeft, niet genieteu de rust, niet smaken de zaligheid, die God Zijn volk geschonken heeft in Christus Jesus, — maar aan de goddeloosheid worden prijsgegeven. Want God straft ook heden do zonde met de zonde: geestelijke hoererij wordt op den voet gevolgd door vleeschelijke hoererij. Het woord van den Apostel Paulus (Rom. 1) omtrent de Heidenen heeft nog heden kracht: „Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hunne lichamen onder elkander te onteeren, als die de waarheid Gods veranderd hebben in leugen, en het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid". De waarschuwende woorden, door Mozes tot Israël gericht, hebben ook wij ter harte te nemen! Beeldendienst toch is niet alleen het dienen van beelden in letterlijken zin, maar, gelijk Samuel tot Saul zegt: „Wederstreven (van des Heeren Woord en gebod) is afgoderij en beeldendienst" (2 Sam. 15 : 23). Al wie God wederstreeft, op welke wijze dan ook; al wie Gods Wet schendt; al wie God op eene andere wijze wil dienen of vereeren, dan Hij in Zijn Woord heeft bevolen, heeft geenszins den zegen te verwachten: over dien komt de vloek des Heeren; die geraakt van de eene zonde in de andere, en komt hoe langer hoe dieper in de ellende, wordt hoe langer hoe meer van God vervreemd.
Wie God en Zijn Woord, waarin Hij Zich heeft geopenbaard, prijsgeeft, verliest den levenden God, vervalt in ongodisterij bij alle schijnbare godsdienstigheid, - - en gaat het eeuwig verderf te gemoet. Niemand onzer zal zich ooit kunnen verontschuldigen. Vele zijn immers de waarschuwende stemmen, die tot ons komen.
God laat nog voortdurend Zijn heilig Woord prediken, en elke prediking des Woords zal een getuige zijn tegen ons, indien wij ons nochtans verharden. Wie meent, dat hij, aanvankelijk gesmaakt hebbende de rust, die in Christus Jesus is, de rust van alle doode werken in het volbrachte werk des Heeren, nu geen gevaar meer te duchten heeft, en zich overgeeft aan allerlei uitgieting van ongerechtigheid, op grove of op fijne wijze, die bedriegt zichzelven, — hij zal door God worden weggestooten uit dat goede land, gelijk Israël uit Kanaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (4de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's