Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (5de Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (5de Gedeelte.)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot dusverre heeft Mozes aan Israël zoo scherp mogelijk zonde en straf voorgehouden, — nu komt er een keerpunt in dit gedeelte van zijne rede: hjj gaat in de eerstvolgende Verzen Jakobs zaad wijzen op den onnaspeurlijken rijkdom van de goedertierenheid Gods, Die Zich weder over Zijn volk zal erbarmen.
„ D a n z u l t gij van d a a r den I E e e r e , u w e n God, z o e k e n en v i n d e n ; a l s gij H e m z o e k e n z u l t met uw g a n s c h e h a r t en m e t u w e g a n s c h e z i e l " (Vs. 29).
„Van daar", d. w. z. uit het land, waarin gij te midden van Heidenen woont, waar gij die afgoden dient, uit uwe ellende dus, zult gij den Heere, uwen God, zoeken. Dat is een bewijs van des Heeren ontferming: Hij wil nog steeds uw God zijn, ondanks al uwe goddeloosheid, en zal ook toonen, dat Hij uw God is, — gij zult Hem zoeken, en dat niet alleen, maar gij zult dat ook niet tevergeefs doen: gij zult Hem vinden, wanneer gij Hem zoeken zult met uw g e h e e l e hart en met uwe g a n s c h e ziel. Dat is Zijne belofte aan u. Wanneer gij niet meer aan de afgoden zult hangen, maar uw hart daarvan geheel en al aftrekken zult; wanneer gij bekennen zult, dat gij met uwen afgodendienst alles bedorven hebt, wanneer gij belijden zult: „Waarlijk tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk in den Heere, onzen God, is Israëls heil" (Jer. 3 : 23), — dan zal de Heere Zich door u laten vinden. Zulks verwacht ik echter niet van u: dat zou eene ijdele hoop zijn, want gij zwerft altijd van uwen God af, op zijn beat is uw hart verdeeld tusschen Jehovah en de afgoden! Hij Zelf echter zal u op dien weg leiden.
Vers 30. „ W a n n e e r gij in a n g s t z u l t z i j n en u al d e z e d i n g e n z u l l e n t r e f f e n ; in h e t l a a t s t e der d a g e n , dan z u l t g i j w e d e r k e e r e n tot den H e e r e, u w e n God, en Z i j n e s t e m g e h o o r z a a m z i j n . " God heeft Zijne middelen, waarmede Hij Zijn dwalend volk terechtbrengt. Dat zijn in dit geval harde middelen, die intusschen spreken van des Heeren liefde en trouw jegens Zijn volk. Hij zal hen in angst brengen, in groote benauwdheid, want „al deze dingen", die Mozes te voren genoemd heeft, zullen hen treffen. De vijand zal hen overheeren, de druk zal zwaar wezen; met de afgoden, waarbij zij hunne hulp hebben gezocht en die zij nu gedwongen dienen, zullen zij geheel te schande worden, geene uitkomst zullen zij zien! Dat wordt nader aangeduid door Mozes met de woorden: „in het laatste der dagen".
Daarmede wordt niet zoozeer eene tijdsbepaling gegeven als wel eene aanwijzing van de omstandigheden, waaronder Israël verkeeren zal. Het zal een tijd zijn van grooten nood, een tijd, waarin de ellende ten top is gerezen, waarin Israël als het ware met den dood in de schoenen zal loopen, wanneer het naar het zichtbare eene geheel afgesneden zaak zal wezen. Dan zullen zij terugkeeren tot den Heere, hunnen God, door den nood gedreven. Dan zullen zij Zijne stem gehoorzaam zijn!
Angst en nood, door God gezonden, drijven den mensch heen tot God. Dat zien wij dan ook bij Israël, reeds in de dagen der Richteren. Zij verlieten den Heere en dienden de goden der omwonende volken; God bezocht hen, gaf hen over in de hand hunner vijanden, die hen zwaar onderdrukten, zoodat zij ten slotte geene kans op verlossing meer zagen, en in den uitersten nood hunnen God aanriepen, — en zij vonden verhooring. Daarvan ia ook Juda's koning Manasse een sprekend bewijs. Eerst vervulde bij het land met allerlei goddeloosheid, toen werd hij, met koperen ketenen gebonden, naar Babel gevoerd : daar werd het hem in de gevangenis benauwd van alle zijden, — en toen bekende Manasse, dat de Heere, Jehovah, God is, en hij riep Hem aan! En zóó sprak Nehemia, als hij wegens den jammerlijken toestand van Jerusalem voor Gods Aangezicht vastende en biddende was (1: 8 en 5): „Gedenk toch des woords, dat Gij Uwen knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien; en gij zult u tot Mij bekeeren en Mijne geboden houden en die doen; al waren uwe verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen van daar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats, die Ik verkoren heb, om Mijnen Naam aldaar te doen wonen".
God brengt Zijn afgedwaald volk in den nood, opdat het tot Hem zal wederkeeren. Zulke nood leert bidden. Dan kunnen toch geene afgoden helpen, die een mensch zich gedroomd of gemaakt heeft, dan blijft niets over dan de levende God; dan ontstaat in de ziel een zuchten en schreeuwen tot God, omdat zij anders omkomen moet. Zoo zal de Heere Israël door den nood tot Zich drijven, zoodat zij op genade en ongenade aan Hem zich overgeven, gehoor gevende aan Zijne stem, die hen tot Zich roept. Dat zal zekerlijk geschieden, „ w a n t " — zóó gaat Mozes voort — „de H e e r e , uw G o d , is een barmh a r t i g God; H i j zal u n i e t v e r l a t e n , noch u verderv e n ; en H i j zal het V e r b o n d uwer v a d e r e n , dat H i j hun g e z w o r e n h e e f t , n i e t v e r g e t e n " (Vs. 31). Hier geeft dus Mozes zelf den grond aan, waarop Israëls terugkeer tot hunnen God rust: het is de barmhartigheid des Heeren, Die ondanks de goddeloosheid van Jakobs nageslacht hunner blijft gedenken. Als een terugslag op dit woord van den man Gods klinkt de roepstem des Heeren bij Jeromia (3 : 22a): „Keert weder, gij afkeerige kinderen ! Ik zal uwe afkeeringen genezen", en Israëls antwoord op dien genaderoep: „Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Heere, onze God. Waarlijk tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en van de menigte der bergen; waarlijk in den Heere, onzen God, is Israëls heil" (3 : 22'' en 23).
De Heere is barmhartig. Dat heeft Hij Zelf gezegd, toen Hij voor Mozes' aangezicht den Naam des Heeren uitriep: „Heere, Heere, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid" (Ex. 34 : 6). Dat heeft Hij ook bewezen gedurenden den ganschen tijd, dien gij hier in de woestijn hebt doorgebracht; want was de Heere niet barmhartig geweest, gij waart al meer dan eens verdelgd, ten gevolge van uwe goddeloosheid, waarmede gij, o Israël, Hem herhaaldelijk hebt getergd. Hij echter wil uw verderf niet. Daarom zal Hij u niet verlaten, zal Zijne hand niet van u aftrekken en u niet laten gaan op uwe verkeerde wegen, die uitloopen op den ondergang, want Hij zal u geenszins verderven. Hij zal u altijd een overblijfsel laten naar de verkiezing der genade! De grond Zijner barmhartigheid ligt niet in u, maar in Ilemzelven, in het Verbond, dat IIij met uwe vaderen heeft opgericht. Met eedzwering heeft Hij beloofd, dat Hij hun God is en de God van hun zaad, — en dat Verbond zal Hij niet vergeten. Dat waarborgt reeds Zijn Naam: Jehovah, Ik zal zijn, Die Ik zijn zal, de Onveranderlijke, eeuwig Getrouwe, Die gisteren en heden en in der eeuwigheid Dezelfde is.
Vers 32. „W a n t v r a a g t toch n a a r de v o r i g e dag e n . " Met dit „want" wijst Mozes terug op het voorafgaande: „de Heere, uw God, is een barmhartig God". Dat weet gij zeiven ook zeer wel, uwe eigene ervaring leert het u : de Heere heeft Zich jegens u altijd barmhartig bewezen. „Vraagt toch" — een ieder uwer doe dat! — „naar de vorige dagen, d i e vóór u geweest z i j n " — die als een afgesloten geheel vóór u liggen, — „van dien dag af, dat God den mensch op de a a r d e g e s c h a p e n h e e f t , van het eene e i n de des h e m e l s tot aan het a n d e r e e i n d e des h e m e l s, of z u l k een g r o o t d i n g g e s c h i e d of gehoord z i j, a l s d i t . " Mozes spoort dus zijn volk aan, om de geschiedenis der menschheid als in vogelvlucht te overzien, na te speuren, wat er geschied is van den dag van des menschen schepping tot op het oogenblik, waarop hij spreekt. Laat uwen blik weiden over de volken, die op den ganschen aardbodem bestaan, en vraagt dan eens, of er ooit zóó iets heerlijks, zóó iets groots geschied zij, of eens menschen oor ooit zulks heeft gehoord als dit: „of een volk g e h o o r d hebbe de stem v a n God, s p r e k e n d e uit het m i d d e n des v u u r s, g e l i j k als gij g e h o o r d h e b t , en l e v e n d z i j gebleven" (Vs. 33). Dat is het eerste ongehoorde feit, waarop Mozes 's volks aandacht vestigt. Welk eene barmhartigheid Gods straalt hier door! Geen volk heeft beleefd, wat Israël heeft beleefd en is levend gebleven: God Zelf heeft tot hen gesproken.
Dat heeft Hij tot geen ander volk gedaan. God heeft tot hen gesproken, zij hebben Zijne stem gehoord. Zulk een tastbaar bewijs van Zijne tegenwoordigheid heeft Hij aan geen volk ooit gegeven! Hij heeft tot hen gesproken uit het midden des vuurs. Een verterend vuur is dat, het vuur van Gods heiligheid, dat den onreinen en onheiligen mensch moet verslinden; nochtans zijn zij daardoor niet omgekomen, enkel om de onnaspeurlijke barmhartigheid Gods, Die uit datzelfde vuur Zijnen volke Zijn genadeverbond verkondde: „Ik ben de Heere, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb".
En dit bewijs van Gods barmhartigheid is niet eene kunstig verdichte fabel, maar een feit, waarvan het gansche volk getuige is geweest, dat niet uit hun geheugen gewischt kan worden. Het volk immers beefde bij het vreeselijk schouwspel, dat zij zagen: den berg Sinai' brandende, en daarbij bliksemen en zware donderslagen! Zij vreesden te sterven. God echter heeft hen in het leven gespaard, niet om hunne voortreffelijkheid boven andere natiën, maar om het Verbond, dat Hij met hunne vaderen, Abraham, Izak en Jakob, had opgericht!
Een tweede bewijs van Gods goedertierenheid, waaraan Israël wel alle opmerkzaamheid mag schenken, houdt Mozes aan het volk voor in Vers 34: „Of: of G o d v e r z o c h t hebbe te g a a n , om Z i c h een v o l k u i t het m i d d e n eens v o l ks a a n te n e m e n , door v e r z o e k i n g e n , door t e e k e n en en door w o n d e r e n en door s t r i j d en door eene s t e r k e hand en door e e n e n-u i t ges t re k t e n a rm en met g r o o t e v e r s c h r i k k i n g e n ; naar al h e t g e e n de H e e r e , uw G o d , u l i e d e n voor uwe oogen in E g y p te g e d a a n h e e f t " . Neen, zulks is nooit geschied! Doorvorsch maar de geschiedenis der volken: gij zult nimmer een volk aantreffen, dat door God uit de andere volken is uitverkoren! Dat heeft Hij met u alleen gedaan! (Vergel. ook 1 Kron. 17 : 21 en 22.) Slechts één volk heeft Hij Zich ten eigendom aangenomen, en dat zijt gij, o Israël! U heeft Hij geheiligd uit al de natiën, afgezonderd tot Zijn volk! Hij heeft u aangenomen uit het midden eens volks, heeft u uitgelicht uit een ander volk, te midden waarvan gij verkeerdet, nml. uit de Egyptenaren, in wier land gij zuchttet in het slavenhuis, waar gij harden dienst moest verrichten! Gij zoudt langzamerhand in hen zijn opgegaan, maar de Heere heeft u van daar weggehaald. Dat deed Hij door v e r z o e k i n g e n . Hij heeft Farao, den koning van Egypte, herhaaldelijk op de proef gesteld, om te weten, of hij des Heeren bevel zou gehoorzamen. Maar deze deed het niet. Hij sprak in overmoed: „Wie is de Heere, dat ik Hem gehoorzamen zou?" en weigerde u te laten trekken. Daarom zond God t e e k e n e n en wonderen in zijn land. Hij veranderde water in bloed, deed stof tot luizen worden, wat geen oog ooit heeft gezien, sloeg Egypte's eerstgeboorte, in één woord, zond Zijne plagen onder dat volk, de eene nog zwaarder dan de andere, zoodat menschen en beesten werden getroffen en geween en geklag werd vernomen in het gansche land. Ook s t r i j d heeft het gekost, Israël uit Egypte te verlossen, want Farao gaf niet gemakkelijk toe. Was de hand des Heeren zwaar over hem en zijne onderzaten, dan beloofde hij het volk Israël te laten gaan, maar had God op Mozes' gebed de plaag weêr opgeheven, dan weigerde hij opnieuw. Tot het uiterste liet hij het komen! Is hij Israël, zelfs na die zware laatste plaag, niet nog nagetrokken in de Roode Zee, die op dat oogenblik juist een welsprekend getuige was van de wondermacht des Heeren ?
Daar streed hij echter zijnen laatsten strijd: de golven verslonden hem en zijn heir! Daar zong Israël van zijnen barmhartigen en getrouwen God: „De Heere is een Krijgsman; Heere is Zijn Naam!" In het land van Egypte, in de Schelfzee, daar bleek de sterkte van des Heeren hand, daar werd Zijn uitgestrekte arm aanschouwd, Israël ten zegen, ten behoud, Egypte ten vloek, ten verderve! Gedenkt dan daaraan, o volk uit Abraham gesproten, gedenkt, welk eene eenige plaats u door uwen God is beschoren, ^velke daden gij hebt gezien!
„U is het g e t o o n d , o p d a t g i j w e e t , dat de H e e re d i e God i s ; er is n i e m a n d meer dan Hij a l l e e n !" {Vs. 35). „Het", d. w. z. al wat te voren is opgesomd: Gods gerichten aan Farao, Zijne teekenen en wonderen! U is het getoond, opdat gij weet, proefondervindelijk weet, dat de Heere, Jehovah, uw God, die God is, Die dat alles heeft gewrocht; en opdat gij dat niet alleen weet, maar dat ook in gedachten houdt, daarnaar handelt. Des Heeren arm is niet verkort, Hij is nog steeds de Almachtige, Die volken en vorsten doet letten op Zijne wenken, Wiens Raad bestaat ondanks allen tegenstand, j a Die dien raad volvoert ook door den tegenstand heen! Hij is die God, en „er is niemand meer dan Hij alleen!" Er is geen andere God. De volken buigen zich wel voor allerlei, door hen „goden" genoemd, maar dat zijn drekgoden, die bestaan niet, die zijn slechts voortbrengselen van der menschen verbeelding, gewrochten van hunne handen. Jehovah alleen is God, want Hij is de levende God! „Hoor Israël, de Heere, onze God, is een eenig Heere" (Deut. 6 : 4). „Ziet nu, dat Ik, Ik, Die ben, en geen God met Mij ! Ik dood en maak levend, Ik versla en Ik heel, en er is niemand, die uit Mijne hand redt." Welk een God is dan Israëls God!
Maar hoort nog verder toe, o Israël! „Van den h e m el h e e f t Hij u Z i j n e s t e m l a t e n h o o r e n , om u te o n d e r w i j z e n ; en op de a a r d e h e e f t Hij u Z i j n groot v u u r doen z i e n ; en gij h e b t Z i j n e w o o r d e n uit h e t m i d d e n des v u u r s g e h o o r d " (Vs. 36). De Heere liet Zijne stem hooren alleen om uwentwil, om u te o n d e r - w i j z e n , in de tien woorden, die Hij u verkondigde, waarin u geteekend werd de weg, dien gij hebt te gaan; maar waarin u tevens ontdekt werd, wie gij zijt, opdat gij daardoor tot Hem wordt gedreven! Op de aarde heeft Hij u Zijn groot vuur doen zieu, toen Hij voor het oog der gansche vergadering van Israël neerdaalde op den Sinaï, zoodat de gansche berg één vuurgloed geleek. Uit het midden van dat vuur — een vuurgloed gaat er volgens het getuigenis van den Psalmist voor Zijn Aangezicht — hebt gij vernomen de stem uit den hemel, die met u sprak. Gij zelf hebt dat gehoord, geen twijfel kan hier dus overblijven! Gedenkt daaraan toch en stelt die weldaad op prijs! En bij het spreken heeft God het niet gelaten, er is nog veel meer te vermelden:
„En omdat Hij uwe v a d e r e n l i e f h a d , en hun z a a d na hen v e r k o r e n had, zoo h e e f t H i j u voor Z i j n A a n g e z i c h t door Z i j n e g r o o t e k r a c h t uit E g y p t e u i t g e v o e r d , om v o l k e n , die g r o o t e r en m a c h t i g e r w a r e n dan g i j , v o o r uw a a n g e z i c h t uit de b e z i t t i n g te v e r d r i j v e n ; om u in te b r e n g e n, d a t Hij u h u n l i e d e r land ter e r f e n i s g a v e , als h e t te d e z e n d a g e i s " (Ys. 37 en 38). „Voor Zijn Aangezicht", er staat letterlijk: „door Zijn Aangezicht", dat beteekent: Hij Zelf heeft u uit Egypte uitgevoerd. (Ex. 33 : 20.) Dat heeft Farao wel ervaren, dat het niemand minder dan Jehovah Zelf was, Die Zijn volk uit Egypte leidde; dat hebben alle volken ondervonden, met wie Israël op zijnen tocht in aanraking kwam.
Mozes kan niet nalaten nogmaals aan Israël voor te houden, wat de grond van dat alles is; niet hunne voortreffelijkheid, maar de liefde en trouw van hunnen God: „omdat Hij uwe vaderen liefhad en hun zaad na hen verkoren had", heeft de Heere het gedaan Israël was ook al een vergeetachtig volk, evenals wij, — daarom kon het nooit genoeg gezegd worden!
Alleen omdat de Heere uwe vaderen liefhad, — en ook die liefde is geenszins opgewekt door eenige uitnemendheid in haar voorwerp, maar is geheel vrijwillig ontvlamd: God heeft geheel vrijwillig uwe vaderen, Abraham, Izak en Jakob, uitverkoren, en Zijne gunstbewijzen ook over u uitgestrekt, omdat Hij u, die hun zaad zijt, ook aangenomen heeft, gelijk Hij tot Abraham heeft gesproken : „Ik zal Mijn Verbond oprichten tusschen Mij en tusschen u, om u te zijn tot eenen God en uw zaad na u !"
Die liefde Gods, geheel ongehouden, was zóó sterk, dat Hij u onder al die teekenen en wonderen uit Egypte uitleidde, niet om u te laten in die groote en vreeselijke woestijn, waarin gij toen kwaamt, maar om u te brengen in een land, dat in vruchtbaarheid zijns gelijke niet heeft, een land vloeiende van melk en honig. Daartoe heeft God „volken, die grooter en machtiger waren dan gij, uit de bezitting verdreven". Naar den maatstaf der menschen waren die volken veel aanzienlijker, hadden veel grooter waarde dan gij; maar God verdreef hen voor uw aangezicht uit het land hunner bezitting, en heeft u ingezet, in hunne erfenis, — „als het is te dezen dage". Wat God uwen vaderen beloofde, het is reeds gedeeltelijk vervuld, des Heeren doel is reeds aanvankelijk bereikt: gij zijt reeds doorgedrongen in het land uwer erfenis, gij staat immers reeds aan de Jordaan! Machtige vijanden zijn reeds verdreven: Sihon en Og, dc koningen der Amorieten. Evenzoo zullen uit hunne bezitting worden verjaagd alle Kanaiinieten, die nu nog in gerustheid wonen in hun land!
Welk eene liefde jegens u, o Israël! Hoe zijt gij beweldadigd boven al de volken. Welk een God is toch uw God!
Ja, welk een God is de God van Israël, van dat volk, dat Hij het Zijne wil noemen, het Israël Gods van alle eeuw.
Met welke wonderen en teekenen van Zijne barmhartigheid heeft Hij ook hen omringd! Met eene sterke hand en eenen uitgestrekten arm heeft Hij ook hen aangenomen uit het midden eens volks, uit het midden van het gansche menschdom, uit alle geslachten, natiën en tongen! Of heeft niet de wereld gewaagd van do teekenen en wonderen, die geschiedden, toen de strijd werd gestreden en de zegepraal behaald, waardoor de helsche Farao voorgoed is verwonnen en zijne gevangenen moest laten trekken in vrijheid? De Heere heeft Zich ook aan hen geenszins onbetuigd gelaten, heeft Zich niet verborgen gehouden, maar Zich geopenbaard in Zijn Woord, waarin Hij Zich ook voortdurend nog openbaart. Hij heeft ook hun gegeven eene schoone erfenis, de snoeren zijn ook hun gevallen in liefelijke plaatsen: Hij leidt hen in de rust, die er is in Christus Jesus, schenkt hun de zaligheid, door en in den Zoon Zijner liefde bereid. Barmhartig is de Heere, en dat alleen is het behoud voor Zijn volk. Daarom laat Hij hen, die zijn als dwalende schapen, niet over aan hun lot, daarom verderft Hij hen niet, maar brengt hen in nood, opdat zij tot Hem zullen schreien om uitkomst. Hij laat hen met al hunne afgoden te schande worden, maakt, dat zij nergens heen kunnen; en als het dan naar menschenberekening geheel en al eene afgesneden zaak is geworden, in het laatste der dagen, komt Hij, om hen te redden. Door Zijnen Geest trekt Hij hen, zoodat zij, door den nood gedreven, Hem zoeken, met hun gansche hart en met hunne gansche ziel, en den afgoden den rug toekeeren; dan laat Hij Zich van hen vinden en openbaart Zich hun als een God van volkomene zaligheid!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (5de Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's