Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 24 en 25.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 24 en 25.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 24 en 25. „En l a a t o n s op e l k a n d e r acht nemen, t o t o p s c h e r p i n g der l i e f d e en d e r g o e d e w e r k e n; e n l a a t ons o n z e o n d e r l i n g e b i j e e n k o m s t n i e t nal a t e n , g e l i j k s o m m i g e n de g e w o o n t e h e b b e n , maar e l k a n d e r v e r m a n e n : en d a t z o o v e e l te m e e r , a ls g i j z i e t , dat de dag n a d e r t ."
Het is duidelijk, waar het den Apostel om ging. Hij schrijft (Vs. 23): „Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden ; want Die het beloofd heeft, is getrouw". Waar nu in de Gemeente van den Heere gezegd wordt: „Hij is getrouw", daar heeft het den schijn, als ware men verlaten, als gingen alle onweders over de Gemeente. De heilige broeders waren aan allerlei vervolging blootgesteld van de zijde dergenen', die het Koninkrijk der hemelen niet aannamen. Wat wilde nu de Apostel? wat wilde God? „ L a a t ons o n z e o n d e r l i n ge b i j e e n k o m s t n i e t n a l a t e n ."
De Apostel bedient zich van een woord, dat nog meer zegt, dan het gewone „bijeenkomst" of „vergadering". In het Grieksch staat er: synagoge. Te Jerusalem had men eenen tempel, in de verschillende dorpen synagogen. Zoo hadden de Joden hunne kerken of hunne „scholen", zooals Luther het woord vertaalt.
Dewijl de Joden in de school samenkwamen, kwamen de Christenen daar ook, om te bidden en het Woord te hooren, voor zooverre hun toegelaten werd, een woord van Christus te spreken.
Waar dat niet meer toegelaten werd, daar kwamen zij in de huizen bijeen, waarvan sommige groote vertrekken of zalen hadden. Nu spreekt de Apostel er van, dat zij de broederlijke bijeenkomsten niet verzuimen zouden, opdat zij in hun allerheiligst geloof mochten gesterkt worden, — niet alleen die van den Zondag, maar ook de kleinere bijeenkomsten, waarin twee of drie in den Naam des Heeren samenkwamen, om met elkander te bespreken de wegen des levens, en welke wonderen der genade God aan hen gedaan had.
In den tijd toen de Apostel dit schreef, was er aan het bezoeken van deze bijeenkomsten gevaar verbonden; men kon zijn inkomen verliezen, — het kon zijn, dat de ouders niet wilden, dat de kinderen er heengingen, of de kinderen, dat de ouders het deden, of dat de man de vrouw, of de vrouw den man er van terughield, en dat rnen te meer schande en smaad moest dragen, daar het de eigenlijke synagoge niet was. Sommigen, die het Evangelie van de genade hadden aangenomen en aan den Heere Jesus geloovig waren geworden, bleven weg en kwamen niet in de bijeenkomst, opdat men niet zou zeggen: „gij zijt daar en daar geweest, en die man is een ketter!"
Zoo liet de man het na uit vrees voor de vrouw, de vrouw uit vrees voor den man. De man dacht: wanneer ik daarheen ga, dan krijg ik allerlei oneenigheid in huis; de kinderen dachten : ik zal dit of dat niet krijgen, of het verliezen. In den grond der zaak lag het bij hen zóó: als ik daar niet wegblijf, dan krijg ik mijne begeerte niet.
Dan kwamen er nog zoo allerlei dingen bij. Al waren zij geloovig geworden, zoo hadden zij toch met hunnen ouden mensch nog voortdurend te kampen, hij was niet zoo op eenmaal afgelegd, — zoodat zij toch meer of minder zichzelf liefhadden en aan hun eigen doen en hunne begrippen behagen hadden. Men was wellicht ook eenmaal gevallen en in de Gemeente bestraft geworden, en — zooals het gaat — de mensch heeft zichzelf lief. Omdat men er nu veel hoorde, wat eenen mensch niet behaagt, bleef men weg. Daarom zegt de Apostel: „ L a a t ons op e l k a n d e r a c h t n e m e n , t ot o p s c h e r p i n g der l i e f d e en d e r g o e d e w e r k e n " (Vs. 24), — niet alsof wat in Vers 24 en 25 staat verschillende dingen zijn, zooals men uit de vertaling zou afleiden.
„Laat ons op elkander acht nemen." Dat doet de liefde; want de schapen moeten immers daar zijn, waar het groene gras is. Wanneer het Woord verlaten wordt, is de mensch immers aan alles prijsgegeven. De Heere bedient Zich van het Woord, om den mensch onder de tucht te houden. De mensch moet toch niet denken, dat hij van het Woord zeker is. Men kan alles weten, maar de duivel is listig en heeft den wijsten en verstandigsten mensch op eenmaal gepakt en gevangengenomen. Het Woord is als het brood, het moet ons van dag tot dag in het leven houden en ons dienen, opdat wij eindelijk tot de eeuwige zaligheid komen.
Aan de liefde is het eigen, op elkander acht te geven. Waartoe? Opdat men wederkeerig geprikkeld, o p g e s c h e r pt worde. Het woord „opscherping" komt ons licht vreemd voor.
Ter verduidelijking leze men Hand. 15 : 37—41. Paulus en Barnabas wilden de geloovigen nogmaals bezoeken. Daar Johannes vroeger van Paulus geweken was, wilde deze hem niet medenemen. Barnabas had eene bijzondere liefde voor Johannes en zag niet op het andere, — Paulus echter zag op alles. Toen maakte God het dan zóó, als wanneer Hij op één en denzelfden berg twee stroomen laat ontspringen, b.v. den Rijn en de Rhóne, zoodat de eene hier, de andere daar heen vloeit, en zoowel het eene als het andere land wat krijgt. Nu staat er van Paulus en Barnabas: „Er ontstond dan eene verbittering" (naijo ^tlafio^ — kantteekening: hevigheid; bij Luther: „sie kamen scharf an einander"), — daar hebben wij hetzelfde woord, dat hier in Vers 24 door „opscherping" is vertaald. De liefde is in den grond zacht, nochtans ook scherp, zij prikkelt tot l i e f d e.
Wij hebben gezien, dat het liefdeloosheid is, wanneer men de onderlinge bijeenkomst nalaat, niet alleen de openbare, maar ook de bijzondere bijeenkomsten. Dat is immers goed en prijzenswaardig, dat de huisvader thuisblijft en zijne kinderen in Gods Woord onderwijst, en zoo een koning is in zijn huis. De ware liefde heeft niet lief, om weêr bemind te worden, om er iets van te hebben. Als ik eenen vriend heb, die mij buitengewoon bevalt, mij vleit, en ik hem opzoek, en denk, dat dat de rechte liefde is, dan heb ik het mis. Hebben ook de tollenaars niet zóó lief? (Matth. 5 : 46 en 47.) Wat heeft God aan ons?
Niets, en wederom niets dan ondank, — en nochtans heeft Hij ons lief met eene liefde, die eeuwig is. De liefde is in den afgrond der verlorenheid geboren; zij zoekt huisvesting voor anderen, en heeft deksel, groot genoeg om anderen er meê te dekken. Liefde is een eeren van den naaste, zij komt voort uit erkenning van den naaste, en dat is de ware kennis van Christus en van de genade, dat de mensch niets voor zichzelf zoekt, maar dat het hem er veelmeer om gaat, dat de naaste het goed hebbe. Liefde is eene gesteldheid des harten, zij is door God in het hart gewerkt en gegeven, en is één met het hart; — zij is blij en vroolijk in haar zijn en optreden, en heeft ook hem lief, die haar haat. Dat is niet eene liefde tot de broederen alleen, maar ook tot alle menschen, of zij vroom, of niet vroom zijn. Daarvan kent de wereld niets; de wereld zoekt zichzelf. Bij de bekeerden wordt het aan de liefde openbaar, dat zij van den dood tot het leven zijn doorgedrongen. De liefde is vroolijk en blij in hare bewegingen, en gevoelt zich duizendmaal gelukkiger in lief te hebben, dan in bemind te worden, zooals Paulus wenschte verbannen te zijn voor de Joden, die hem haatten en vervolgden. Wanneer men in den afgrond heeft gelegen en er door almachtige genade uit opgehaald is, dan is er in 't geheel geene aanmatiging meer, die aanspraak maakt op liefde, neen, dan is er integendeel de ware dankbaarheid, die iudachtig is, dat God den mensch vrijwillig heeft liefgehad, — en zooals God is, zóó is degene, die uit God geboren is. Deze liefde verlangt naar vereeniging, is vereenigiüg met God den Vader en met elkander. De liefde is allermeest onder de broederen, het volk Gods. Wie uit God geboren is, kan niet anders dan liefhebben degenen, die uit God geboren zijn.
Daarom schrijft nu de Apostel, dat wij elkander daartoe prikkelen, opscherpen zullen, dat wij ons bij elkander zullen houden en samenkomen, om God, zaligheid, hulp, het Woord in huis te brengen, waartoe God de middelen heeft gegeven, opdat men elkanders zorgen verdrijve en de tranen afwissche.
IIet is den mensch eigen, in zeker opzicht te denken, dat hij alleen in de wereld of dat bij daarin koning is. Dat is onzen ouden mensch, onze verdoemenswaardige natuur eigen; maar waar men uit God geboren is, daar wordt men tot eene nul, — daar is het alleen God, Die wat beteekent. Daar kan het dan zeker ook niet uitblijven, dat men de onderlinge bijeenkomst bezoekt, — al is er ook gevaar voor den huiselijke vrede aan verbonden, men kan het niet nalaten, want de liefde, die uit God geboren is, is veel machtiger dan de haat der wereld. De liefde Gods breekt door alles heen; zij weet, wat zij doet, — zij wordt door God gevoed.
Met zoodanige liefde zijn goede werken verbonden, die volgens den Catechismus ter eere Gods geschieden, dus zulke werken, die naar de tweede tafel zijn: de ouders lief te hebben, niet te dooden, den echt niet te breken enz. Zoo prikkelt men elkander, scherpt elkander op, en zoo wordt de echtelijke betrekking tusschen man en vrouw bewaard. Daar wordt men geprikkeld, opgescherpt, om af te leggen, wat de eigenliefde met zich brengt, zoodat men niet met maat en gewicht woeker zoekt, enz.. Daar wordt men geprikkeld, om eerlijk door de wereld te gaan, om zich van alle kwade begeerlijkheden te onthouden, — want de onkuischheid is juist liefdeloosheid. Daar zoekt men wat des anderen is, en zegt niet meer: „ben ik mijns broeders hoeder?" Daar is er een einde gekomen aan alle lastering.
Dit op elkander acht nemen tot opscherping verleent de Heilige Geest. Als er slechts die liefde is, die z i c h z e l f zoekt, dan is die en die in de Gemeente, die zich niet heeft gedragen, zooals men het wilde hebben, terstond geen Christen, geen broeder meer, dan wordt dadelijk de tong gespitst en duivelsch venijn uitgespuwd; dan verlaat men de bijeenkomst der broeders en zusters, men gaat niet meer heen, om Gods Woord te hooien; want men wordt er door bestraft. Daarom staat hier: „Laat ons op elkander acht nemen!" — laat ons wel verstaan, dat dat verkeerd gehandeld is. Gelooft gij, dat een vermogend man bij eenen arme geld zal halen ? gaat hij niet veeleer heen, om geld te brengen? Als gij dan nu zoo heilig, rechtvaardig en oprecht zijt, — is het dan recht, en moet daaruit volgen, dat gij thuisblijft en niet naar den broeder gaat, die niets heeft? Een ieder zie wel toe; want het is Gods Woord, dat zegt: „Laat ons op elkander acht nemen".
„ L a a t ons e l k a n d e r v e r m a n e n ; en dat zooveel te meer, als gij z i e t , dat de dag n a d e r t " , namelijk de dag, waarvan de Heere gezegd heeft, dat hij komen zou. Allereerst de dag der verwoesting van Jerusalem. Deze dag was opzettelijk door den Geest samengevoegd met den dag van het laatste oordeel. Derhalve wil de Apostel zeggen: Wat er voorbereid wordt, kunt gij daaraan zieo, dat de ongerechtigheid de overhand neemt, en dat de liefde in velen verkoudt. (Matth. 24 : 12.) Daaraan kunt gij zien, dat de dag nadert.
God geve u de genade, dat het waar worde, dat, wanneer de dag nadert, gij zegt: „Heere, help!" Laat de een het aan den ander zeggen, dat men de onderlinge bijeenkomst niet nalate. Wie de geheele week gearbeid heeft, dien zij eene wandeling wel gegund, — maar ik hoop, dat gij uzelf de eeuwige zaligheid gunt.
In de 16de eeuw moesten de menschen, om aan de vervolging te ontkomen, zich somtijds in het water werpen, met hunne predikanten naar de bergen vluchten, of het regende of sneeuwde, om Gods Woord te hooren, en daarbij loerden de Spanjaarden op hen, zoodat zij moesten verwachten, gegrepen, gebonden en naar den brandstapel geleid te worden. Zóó ging het onzen voorouders. Hunne liefde is het, dat wij het Woord hebben, — hun bloed, hunne tranen. Maar nu zien wij een Heidendom zich baan breken, eene onverschilligheid zonder weerga. God Almachtig behoede de Gemeente!
God is heilig. Hij komt met Zijn Woord: Hij komt vrijwillig, en wanneer het Hem niet behaagt en Hij ziet, dat men zat is en het niet acht, dan neemt Hij het weg en geeft het aan wien Hij wil. Duizenden zijn er ook thans, die om het Woord roepen en hebben het niet.
Hoor niet de prediking, zonder er naar te doen. Er wonen dikwijls op één en dezelfde verdieping van een huis twee, drie gezinnen en zij kennen elkander niet. Waarom niet? Ja —- „die of die bevalt mij niet!" Arme mensch, wanneer God eens tot u zeide: „gij behaagt Mij niet wegens uwe zonden, Ik bekommer Mij voortaan niet meer om u", — wat dan?
Wanneer wij verloren zijn, dan nemen wij in onze verlorenheid uit de volheid Gods genade om genade.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 24 en 25.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's