Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (8ste Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (8ste Gedeelte. — Slot.)

De Vrijsteden. (II.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat de instelling der vrijstreden van hooge beteekenis voor Israël is geweest, zal na het besprokene wel zonneklaar zijn.
Wat God hierin heeft afgeschaduwd, is niet moeielijk te gissen.
Eer wij daaraan echter de aandacht schenken, willen wij even den blik vestigen op de namen, die de vrijsteden dragen, en die ook, op meer bedekte wijze, de genade van Israëls God prediken.
Namen zijn in de Schrift van meer gewicht, dan wij gewoonlijk beseffen; van meer gewicht, dan wij over het algemeen daaraan toekennen. In eenen enkelen naam ligt vaak eene gansche geschiedenis verborgen. Zoo herinnert bijv. de naam Israël den nachtelijken strijd aan den Jabbok (Gen. 32 : 24 vv.).
J a de namen drukken wel eens zóó duidelijk de lotgevallen uit van degenen, die ze dragen, dat het voor ons den schijn heeft, alsof zij na de gebeurtenissen en naar aanleiding daarvan zijn uitgedacht: het boek Ruth levert hiervan een klaar bewijs. — Merkwaardig zijn de verklaringen, die Dr. Kohlbriigge geeft van de namen der vrijsteden in verband met hare omgeving en de stammen, waarin zij waren gelegen. Wij nemen ze hieronder mede op.
Het woord, in het Hebreeuwsch voor „vrijstad" gebezigd, duidt eene plaats aan, waar vluchtelingen worden opgenomen, een toevluchtsoord dus.
Mozes zelf heeft volgens Deut. 4 : 43 aangewezen: „Bezer i n de w o e s t i j n , in het e f f e n l a n d , voor de R u b e - n i e t e n ; en R a m o t h , in G i l e a d , voor de G a d i e t e n; en G o l a n , in B a z a n , v o o r de M a n a s s i e t e n".
De Rubenieten, de nakomelingen van Ruben, woonden oostelijk van de Doode Zee; het land aan hare oevers was berg- en heuvelachtig, maar liep uit in vlak land. In zulk eene vlakte, wegens de geringe vruchtbaarheid „woestijn" geheeten, lag de stad B e z e r , waarheen de doodslager, die in Rubens gebied woonde, mocht vluchten. De naam beteekent: „vesting", „sterkte", — waarschijnlijk was het dus eene versterkte stad. Die naam predikte den gejaagde, wat wij zingen: „ Hij wil mij heil bereiden, mij in een vesting leiden" (Ps. 31) en: „De Heere is mijne sterkte" (Hab. 3 : 19). De vrijstad was de plaats, sterker dan alle vestingen, ontoegankelijk voor den dood en verderf dreigenden bloed wreker: het woord en de belofte des Heeren waren de muren. „God stelt heil tot muren en voorschansen" (Jes. 26 : 1).
Bij Dr. Kohlbrügge vindt men zakelijk deze verklaring: „ B e z e r " , d. i.: rein goud of beproefd geloof, — „in de woes t i j n", — dezes levens, — „in h e t e f f e n l a u d", d. i. in de vlakke velden, op den rechten weg, waarvan sprake is Jes. 40 : 3 en 35: 8 en 9, — „voor de R u b e n i e t e n " , d. i. voor dien stam, voor dat volk, dat op den Zoon ziet, op den Heere Jesus Christus, naar Joh. 6 : 40.
Voor Gads nakomelingen, die noordelijk van Ruben wonen, in het bergland ten oosten van de Jordaan, is besterad Ramotb, in Gilead. „Ramoth" is; „hoogten", waarschijnlijk in verband met het terrein, waarop de stad lag. Wie op de „hoogte" is, die is ontrukt aan alle gevaar, dat in de vlakte hem dreigde, gelijk David Ps. 18 : 33 en 34 in den geloove betuigt: „Het is God, Die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijnen weg volkomen gemaakt. Hij maakt mijne voeten als der hinden, en Hij atelt mij op mijne hoogte". (Evenzoo llab. 3 : 19.) Zulk een lofzang zal zeker ook wel gezongen zijn door hen, die na angst en zorgen door de goede hand Gods in de vrijstad geraakt waren!
Kohlbrügge verklaart aldus: „ R a m o t h in G i l e a d " , d. i. vaste grondslag (t. w. het fundament Jesus Christus) in het land des heuvels der getuigenissen (berg van getuigenissen en beloften, in 's Ileeren Woord gereed liggende voor het arme volkje Israëls, dat tot Hem de toevlucht neemt), — „voor de G ad i e t e n " , den stam, waaruit eene groote menigte zou komen tot 's Ileeren genade met vreeze en beven.
Do derde stad is voor Manasse's nageslacht, voor zoover zij woonden aan de oostzijde van de Jordaan. Zij ligt in Bazan, in het land van Og, en draagt den naam G o l a n , d. i. „kring". Binnen dien kring is veiligheid: „de Heere is rondom degenen, die hem vreezen" (Ps. 125 : 2), en: „Gij zijt mij eene verberging; Gjj behoedt inij in benauwdheid; Gij omringt mij met vroolijke gezangen van bevrijding" (Ps. 32 : 7).
Bij Kohlbrügge vindt men: „ G o l a n " , d. i. vreugderei of koorgezang, naar Ps. 68: 26, — „in B a z a n " , d. i. liefelijke reuk, naar Hoogl. 8: 14 en llab. 3: 19, — „voor de M a n a s s i e t e n " (zie Gen. 41: 51).
Bij deze drie heeft Josua nog een drietal gevoegd, t. w. „Kedes, i n G a l i l e a , op het g e b e r g t e v a n N a f t h a l i, en S i c h e m , op het g e b e r g t e van E f r a ï m , en Kirjath- A r b a , deze is He b r o n , op het g e b e r g t e v a n J u d a ".
Ook hier (Jos. 20 : 7) vinden wij zeer merkwaardige namen. „Kedea" beteekent (ook volgens Kohlbriigge) „heiligheid" of „heiligdom". In Galilea gelegen, heeft de stad ook denzelfden roep als Galilea: daar vindt men duisternis en schaduwen des doods, — nochtans heet zij „heiligheid", want zij is eene heiligheid des Ileeren, een heiligdom, eene woning van den God van Israël, — en wie op des Heeren bevel als een onheilige tot die vrijstad vlucht, die is den Heere heilig, die zal niet sterven, maar leven.
S i c h e m , zoo heet de vijfde vrijstad, op het gebergte Efraïms gelegen, — dat beteekent „schouder", en duidt dat deel van den schouder aan, dat gebruikt wordt, om eenen last te dragen. Die naam predikte den vluchteling, dat aldaar de vermoeiden van hunne lasten, hoe zwaar die ook zijn, worden bevrijd. Wie daarbinnen is, kan met Jesaia juichen: „Het juk van hunnen last, en den stok hunner schouders, en den staf desgenen, die hen dreef, hebt Gij verbroken".
Kohlbrügge verklaart aldus: „ S i c h e m op het g e b e r g te van E f r a ï m " , d. w. z.: het kleinood is verkregen, de strijd i s volstrcden, ik ben tot den eindpaal gekomen, en nu heb ik het gebergte bereikt, waar ik met Christus den goeden strijd gestreden heb, en het geloof heb behouden.
De laatste eindelijk draagt den naam K i r j a t h - A r b a of H e b r o n . De eerste naam beteekent: stad van Arba, waarschijnlijk zóó genoemd naar den stichter. „Hebron" is : „verbinding". Die naam was den doodslager, die daarhenen de toevlucht nam, eene profetie van heil: er is verband tusschen God en hem; hij zal niet sterven, maar leven; binnen de muren der vrijstad zal niets hem scheiden van zijnen genadigen God en Heer!
Kohlbrügge geeft deze uitlegging: „ K i r j a t h - A r b a " , d. i. vierkante stad (zie Openb. 21 : 16). „Hebron op het geb e r g t e van J u d a " ziet op dat zoete gezelschap daarboven, waar wij, die des Ileeren zijn, Hem eeuwiglijk zullen loven en prijzen.
Ook deze namen, zoo vol beteekenis, zijn niet met opzet aan die steden gegeven, — neen, de steden, die God afzonderde, droegen die reeds. Hoe toevallig! neen, welk eene liefderijke beschikking Gods, die reeds in de namen dier steden eenen waarborg gaf van Zjjne genade.
Wat beteekenen nu de vrijsteden? zoo vragen wij ten slotte. Wat wordt daarin afgeschaduwd ? Wij behoeven niet verre te zoeken naar het antwoord. Stellen wij ons nog eens kort de vrijstad voor in de plaats, die zij in het leven van den ouden Israëliet inneemt. Wij merken dan op, dat de vrijstad is eene instelling Gods, van Zijne genade; dat zij bestemd is tot een toevluchtsoord voor den onvrij willigen doodslager; dat hij binnen hare palen veilig is tegen den bloedwreker, beveiligd tegen den dood; dat hij onder geene voorwaarde de vrijstad mag verlaten vóór den dood van den fungeerenden hoogepriester; dat na den dood van dien hoogepriester de doodslager ook buiten de vrijstad volkomen vrij is. De dood van den hoogepriester is het dus, die de bloedschuld, die zooals wij hebben gezien ook op den onvrijwilligen doodslager ligt, opheft.
Veel woorden zijn niet noodig, om den zin van dit alles in het licht te stellen.
Wie iemand het leven ontneemt, moet sterven. Dat is het recht Gods, en geen mensch kan daaraan iets veranderen.
De zoogenaamde barmhartigheid der menschen heeft heden ten dage die wet op zijde gezet: daarin openbaart zich dan ook de goddeloosheid der wereld, die niet vraagt naar Gods wil en gebod, maar doet wat goed is in hare oogen. Israëls God is een barmhartig God, Die geenen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar hem eene plaats der ontkoming bereidt. Ook de onvrijwillige doodslager ligt onder het oordeel des doods: de Wet Gods spreekt dat oordeel over hem uit. De goddelijke wrake achtervolgt hem; er is maar één weg, om aan den dood te ontkomen: veiligheid, redding is voor hem in Christus Jesus.
Wie tot Hem vliedt, is in Hem veilig en geborgen, want wie in Hem gelooft, die is uit den dood overgezet in het leven: over dien heeft de Wet, die den dood eischt, geene macht meer. Zóó is de koninklijke instelling der genade des Heeren.
Wat den toestand van hem, die naar de vrijstad vlucht, betreft, zoo merkt Dr. Kohlbriigge op, dat het Hebreeuwsche woord voor „vrijstad" wordt afgeleid van een woord, dat „inkrimpen" beteekent. Hierdoor (zoo vervolgt hij) leert dus de Heilige Geest, dat zulk eene vrijstad, dus ook onze Heere Christus, tot een veilig toevluchtsoord geschonken is voor zulken, wien het bang, o zoo bang om het harte is, voor arme vluchtelingen dus, die rust zoeken voor hunne gejaagde en door allerlei stormen voortgedrevene zielen, en die de stad eindelijk bereiken in den meest deerniswaardigen toestand, met opgekrompene, ingezonkene en van smart kromgebogene ledematen, zoodat zij op den weg honderdmaal liever zich verborgen gehouden hadden en moedeloos waren neergezonken, dan den wegnaar de vrijstad voort te zetten en zóó geborgen te zijn voor het zwaard van den bloedwreker.
Alleen binnen de palen der vrijstad is de doodslager veilig: daaibuiten dreigt hem de dood; m. a. w. hij zelf is een kind •des doods, en blijft een kind des doods: slechts de vrijstad doet hem het leven vinden Zoo ook: alleen in Christus Jesus is het leven voor den doodslager: op zichzelven beschouwd is hij •den dood vervallen; buiten Christus is hij een kind des doods. Al is hij ook maar één oogenblik los van Christus, dan treft hem de straf.
Onder geene voorwaarde mag hij de vrijstad verlaten, tenzij de dood van den hoogepriester is ingetreden: die dood van den hoogepriester schenkt hem het leven. Daarmede wordt ons geleerd, dat de dood van den waren Hoogepriester den doodslager het leven schenkt: op geene andere wijze is er verzoening der bloedschuld mogelijk. Maar d i e dood verlost hem volkomen.
Alles samenvattende, zeggen wij: de v r i j s t e d e n z i jn s c h a d u w b e e l d e n van den Heere J e s u s C h r i s t u s, i n W i e n d o o d s c h u l d i g e n het leven hebben, omdat H i j is de g r o o t e P r i e s t e r , Die hen met de e e n i ge o f f e r a n d e Z i j n s l i c h a a m s v o l k o m e n v e r l o s t heeft.
I n de instelling der vrijsteden ligt dus een rijke troost voor allen, die des doods schuldig zijn. Yoor a l l e n , die des doods schuldig zijn, — zóó zeggen wij met opzet. Want wat naar den aard der schaduwbeelden onder de oude bedeeling voor •één bepaald geval geldt, geldt in de werkelijkheid in het algemeen.
Wij hebben geene vrijsteden meer hier op aarde, — wij hebben ook geenen aardschen hoogepriester meer. Waar „het beeld zelf der zaken" aanwezig is, daar hebben schaduwen en typen een einde. De ware vrijstad, het eenig toevluchtsoord hebben wij in Jesus Christus. Die vrijstad staat open voor eenen ieder, die den dood heeft verdiend: in Hem is ontkoming voor allen. In de eerste plaats voor doodslagers. God wil den doodslag, die met opgeheven hand is gepleegd, aanmerken als „onvoorziens" geschied. Dat heeft Jesus Christus Zelf gepredikt in Zijn gebed aan het kruis: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen". Dat heeft ook Zijn dienstknecht Petrus verkondigd op den Pinksterdag: „En nu, broeders! ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe oversten" (Hand. 8 : 17). Allen, die tot Hem de toevlucht namen, belijdende hunne zonde, erkennende, dat zij den dood hadden verdiend door dezen doodslag, hebben in Hem het leven verkregen. En de weg tot deze vrijstad staat nog heden open voor ons, wier zonden Hem aan het kruis hebben gehecht en gedood!
Maar niet alleen voor den doodslager staat de ware vrijstad •open, — neen, voor allen, die, om welke reden ook, den dood hebben verdiend. En dat is ons behoud; anders was er voor ons geene ontkoming. De overtreding van ieder gebod Gods immers brengt ons den dood aan. Wie zich alzoo erkent als «en kind des doods, die vliede naar de Vrijstad, die God heeft geschonken, die neme de toevlucht tot den eenigen Naam, onder den hemel gegeven, door welken wij moeten zalig worden.
De weg daarheen is open, God Zelf ruimt alle beletselen uit den weg. Tot Jesus Christus henen, en gij zijt behouden, want de Hoogepriester staat met Zijn zoenbloed voor het Aangezicht des rechtvaardigen Gods. Hij is eenmaal gestorven, en de kracht van Z i j n e n dood gaat nimmer te loor: Zijn dood is uw l e v e n !
Uw leven echter hangt af van uw b l i j v e n in Hem. De doodslager mocht de vrijstad niet verlaten, — ook niet tegen rantsoen. Het is niet voldoende, eenmaal tot Jesus te vlieden; wij moeten niet denken, dat wij één oogenblik buiten Hem kunnen: één oogwenk van Hem gescheiden, zijn wij onderworpen aan den dood! De dood van den hoogepriester alleen gaf den doodslager volkomen vrijheid, — geen rantsoen kon hem eer uit de vrijstad doen gaan: wij kunnen niets toevoegen aan het werk van Christus; geen eigen verdienste schenkt ons het leven. Ons leven lang moeten wij het leven enkel bij Hem zoeken; wij zijn te allen dage in onszelven kinderen des doods. Zijn dood alleen is ons leven! Maar hieraan is ook geen twijfel: in Hem zijn wij veilig tegen alles wat ons den dood dreigt: veilig tegen den bloedwreker, de ons vervolgende Wet Gods: in Hem zijn wij buiten het bereik van den dood.
„De vrijstad schenkt en waarborgt u het leven!" Zóó luidde de belofte van den barmhartigen God. Wie dat niet geloofde, kwam om door eigen schuld. Wie het met blijdschap aanvaardde, ervoer de waarheid van des Heeren belofte en was behouden. „In Christus alleen is uw leven", zóó predikt God in Zijne genade nog heden aan ons. Wie dat niet gelooft, zondigt tegen zijne eigene ziel, verwerpende den raad Gods tot zaligheid. Wie in den nood der ziele, door den bloedwreker benauwd, „Amen!" daarop zegt en vliedt tot de vrijstad, — die is behouden voor eeuwig. — Vreest dan niet! Gelooft alleenlijk!
Wij zijn echter dwaze schepselen, ongehoorzame kinderen! Wij verlaten telkens weder deze Vrijstad, zwerven altijd weder van Christus af; trachten een rantsoen, eenen losprijs van eigen verdienste te geven! Maar dat brengt ons den dood! Wie oprecht is, zal het erkennen. Onze bede zij dan steeds tot God: „Heere, houd Gij mij binnen de muren der eeuwige Vrijstad, houd Gij mij bij Uwen Christus", — en God zal dat gebed verhooren. Hij zal ons door Zijnen Geest leiden op den rechten weg en ons voor afdwalen behoeden; en alzoo zullen ook wij zijn voor eeuwig buiten het bereik van den dood, want niets zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jesus, onzen Heere!
Welzalig, die recht arm en naakt,
Tot Jesus is gevloden, —
Die in de vrijstad is geraakt,
Die hier wordt aangeboden. 1)
Onze beschouwing over de eerste Hoofdstukken van Deuteronomium is ten einde. In hetgeen wij hebben overwogen, is ons een blik gegund in de schatkameren der genade. Leering, vermaning en vertroosting was daarin in rijke mate voor ons aanwezig. God spreekt daarin tot ons, gelijk eertijds tot Israël. Aan dat Woord des Heeren hebben wjj ons te onderwerpen, aan dat Woord des Heeren mogen wij ons houden in nood en dood! Dat "Woord is ook ons eene lamp voor onzen voet, een licht op ons pad. Aan dat "Woord ons gehouden en het zal ons wélgaan. Want ook van het Woord des Heeren, door Mozes gesproken, geldt het getuigenis des Heeren Jesus: „Indien g i j l i e d e n in M i j n W o o r d b l i j f t , zoo z i j t g i j w a a r l i jk M i j n e d i s c i p e l e n , en z u l t de w a a r h e i d v e r s t a a n, e n de w a a r h e i d zal u v r i j m a k e n " (Joh. 8 : 3 1 en 32).


1) Groenewegen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Overdenking van Deuteronomium, Hoofdstuk 4. (8ste Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 mei 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's