Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De wandel in gerechtigheid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De wandel in gerechtigheid.

(Overdenking van Psalm 23 : 3b.)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil."

De leer, die naar de godzaligheid is, de leer van de gerechtigheid des geloofs, is te allen tijde miskend en bestreden geworden, tegengestaan en tegengesproken. Ofschoon juist zij de noodzakelijkheid van eenen wandel in heiligheid en godzaligheid, alzoo de Wet Gods in het hart en geweten eens menschen handhaaft, is zij steeds gelasterd, alsof zij zorgelooze en goddelooze menschen maakte. Van waar komt dit? Het komt eeniglijk daarvandaan, dat de mensch, zooals hij van nature is, een vijand is van de genade, zooals zij genade is, en zooals zij, de genade, door gerechtigheid heerscht ten eeuwigen leven.
Wij menschen willen altijd iets zijn, iets beteekenen voor God; wij hebben altijd goede gedachten van onszelven, en kunnen het niet verdragen, dat wij als goddelooze en machtelooze menschen voor God gesteld worden. Zoo moeten wij dan van God geleerd zijn, om van ons willen en loopen, moeten en kunnen afstand te doen; wij moeten door God tot arme zondaars gemaakt zijn, die alleen uit, door en op genade leven, zullen wij onze blijdschap vinden in die leer, welke eenen mensch op het diepst vernedert en God op het hoogst verhoogt.
Intusschen wordt des Heeren volk in datgene, waarbij hunne ziel leeft, wat hun van Godswege en om Zijnentwil lief en dierbaar geworden is, aangevochten ; en de vastheid van het standpunt, waarop zij gezet zijn, nml. het standpunt des Evangelies van Jesus Christus, van het Woord van genade, wordt hun van alle kanten bedreigd en bestreden. Daarom moet het arme, zwakke, wankelende hart bevestigd worden. De Gemeente des Heeren Jesus Christus moet opgebouwd en versterkt worden in haar allerheiligst geloof.
Hoe zal dat nu geschieden ? Hoe anders dan door het Woord Gods zelf! Met dat Woord, het geschreven Woord, vertroost en verkwikt de Heilige Geest onze harten. Met dat Woord versterkt Hij het geloof, en houdt ons in den strijd tegen onze vijanden staande. Dat Woord geeft antwoord op alle levensvragen; ook op deze groote en gewichtige vraag, hoe het«recht der Wet Gods in ons vervuld wordt. Het zegt ons, dat wij, steunende alleen op de genade, met afzien van alle eigen wijsheid en kracht, met afzien van onszelven en al het onze, bevonden zullen worden in alles, wat de genade belooft, belooft overeenkomstig den eisch der gerechtigheid Gods, het recht der Wet.
Het Woord Gods is het onbedrieglijk getuigenis, waarop wij ons volkomen kunnen verlaten ; dat alleen zal zijne kracht en stand behouden; het staat als eene rots in de zee der wereld, waartegen de stortvloed van alle menschelijke vonden en meeningen niets vermag. Met dat Woord hebben wij te doen; en of wij er ons onder buigen, of niet, zijne uitspraken blijven gelden.
Dat Woord getuigt in den 23sten Psalm onder het liefelijk beeld van eenen herder en zijne schapen, — welk beeld onze Heere Jesus Christus van Zichzelven en Zijne duurgekochte Gemeente gebruikt, — dat hij, die den Heere tot zijn deel heeft, die het eigendom des Heeren Jesus is, in, met en door Hem alles heeft, wat tot zijn tijdelijk en eeuwig heil noodig is.
Hem ontbreekt niets, hij bezit daarentegen alles in den Heere, om welgetroost zaliglijk te leven en te sterven. Dat leeren ons in een bijzonder opzicht de woorden van Vers 3b : „ H ij l e i d t mij in h e t s p o o r der g e r e c h t i g h e i d , om Z i j n s N a a m s w i l ".
Laat ons naar aanleiding van deze woorden stilstaan bij d e n w a n d e l in g e r e c h t i g h e i d , w a a r i n de H e e re Z e l f de Z i j n e n l e i d t , en laat daarbij onze aandacht gevestigd zijn op deze vier punten : 1°. de noodzakelijkheid van dien wandel; 2°. onze onbekwaamheid daarvoor; 3 . dat de Heere Zelf ons daarin leidt; 4". dies hebben wij ons tot dezen wandel éénig en alléén te verlaten op den Heere, op Zijne genade.
De n o o d z a k e l i j k h e i d v a n d e n w a n d e l in g e r e c h - t i g h e i d is allerwegen in de Heilige Schrift nadrukkelijk uitgesproken. Het Apostolisch en Profetisch getuigenis, gelijk in alles, is ook hierin één, dat het de gerechtigheid Gods, d. i. Zijne heilige Wet, in alle stukken en in elk opzicht handhaaft. Vandaar, dat de Profeten en Apostelen niet ophouden om het volk Gods, de Gemeente des Ileeren, te bevelen goede werken voor te staan, hen te vermanen tot eenen heiligen wandel en godzaligheid.
Deze noodzakelijkheid nu is gegrond in het wezen Gods, zij ligt in Zijnen heiligen N a a m . Het is om Zijns Naams wil, tot Zijne eer en verheerlijking, dat Hij eenen wandel in gerechtigheid voor Zijne schepselen wil. God, Die rechtvaardig is, moet de zonde straffen; God, Die heilig is, moet de onreinheid haten. Dat kan niet anders.
Maar, wat is gerechtigheid ? en wat hebben wij te verstaan onder het s p o o r der gerechtigheid? Gerechtigheid is: wat in overeenstemming is met Gods Wet. De wandel in of het spoor der gerechtigheid is dan het zijn, het zich bevinden, het staan en gaan, zooals het naar Gods wil is, zooals het naar Zijne Wet is, en wel zooals deze geestelijk is en geestelijk oordeelt, niet slechts acht geeft op het uiterlijk doen van den mensch, maar óók en voornamelijk op de innerlijke gesteldheid des harten. D i e mensch is dan rechtvaardig, die met Gods Wet in overeenstemming is en dienovereenkomstig in 's Ileeren weg zich beweegt. Zóó staat van Zacharias en Elisabeth geschreven: „En zij waren beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al de gehoden en rechten den Heeren onberispelijk" (Luk. 1 : 6).
Vast staat dus, dat een wandel in gerechtigheid hetzelfde is als te zijn en te wandelen overeenkomstig de heilige Wet Gods, de tien woorden en geboden van den Heere God, van onzen Schepper en Souverein, Wien wij onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd zijn.
En nu mag gevraagd: wie is er, die niet de noodzakelijkheid gevoelt van eenen wandel in gerechtigheid? of wie zou durven beweren, dat het er niet op aankomt, dat wij op des Heeren Wet acht geven, dat wij Zijne geboden bewaren? Is het niet veeleer in het hart en geweten van een iegelijk mensch als ingegrift, dat wij Gods Wet te hooren en te houden hebben? Blijkt dit niet juist daaruit, dat elk mensch in het „doe dat en gij zult leven" zjjnen godsdienst stelt? Zoekt niet alle vleesch uit de werken der wet gerechtvaardigd te worden?
Dat is wel een bewijs, dat men van de noodzakelijkheid van een zijn en wandelen dienovereenkomstig overtuigd is. En heeft niet ieder mensch de verontschuldiging, de zelfrechtvaardiging bij de hand, als hem wordt gezegd: „gij zijt of wandelt niet overeenkomstig de gerechtigheid" ? Of, wie wil een zondaar, een goddelooze heeten? O, het jagen der wereld naar vroomheid, gerechtigheid, heiligheid; en wederom het zich verontschuldigen en rechtvaardigen, het vergoelijken, verkleinen, bemantelen of verbergen der ondeugden en schandelijkheden; daarbij 's menschen oordeelen en veroordeelen: „Zie! die en die is toch niet rechtvaardig, niet heilig, . . . hij heeft dit, zij heeft dat verkeerde gedaan"; — het bewijst alles de in het heilig en waarachtig Woord des Heeren uitgesprokene noodzakelijkheid van eenen wandel in gerechtigheid, d. i. een zijn en wandelen in Gods geboden, overeenkomstig Zijne heilige Wet.
De noodzakelijkheid van eenen wandel in gerechtigheid lijdt dan geene tegenspraak. En wil men nu dezen wandel noemen de heiligmaking, d. i. het afgezonderd zijn van alles, wat met Gods heilige Wet in strijd is, zoo is dat wèl en recht; want dit is Gods wil, uwe heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij en van alles, wat Gode mishaagt (1 Thess. 4).
Maar nu is het de vraag: Is de mensch rechtvaardig, en is hij derhalve bekwaam tot eenen wandel in gerechtigheid?
Met de Heilige Schrift voor ons hebben wij te antwoorden: de mensch is niet rechtvaardig. En zoo komen wij tot het tweede punt: o n z e o n b e k w a a m h e i d t o t e e n e n wandel i n g e r e c h t i g h e i d.
Maar, dat hij onbekwaam voor zulk een' wandel is, dat gelooft een mensch niet zoo terstond. Toen de Heere God door Zijnen knecht Mozes Zijne heilige wetten aan het volk Israël gegeven had, zeiden zij: „Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen". En, als straks Mozes op den berg vertoefde, zoo dwongen zij Aaron om een gouden kalf te maken, en zij dansten om dezen zelfgemaakten god en. . . vergaten, verachtten het Woord des Heeren, Die gesproken had: „Ik ben de Heere uw G o d , . . . gij zult geene andere goden voor Mijn Aangezicht hebben".
Dat is ons beeld, zooals wij van nature zijn. Wij zullen alles doen, wat de Heere gesproken heeft; intusschen, van het goede te doen komt niets; integendeel, wij doen, wat naar onzen lust en wil is, wat kwaad is. En of wij, bestraft zijnde, ook beterschap beloven en allerlei goede voornemens hebben, — het blijft bij het oude; Gods Wet wordt op zijde gezet, wij wandelen naar het goeddunken van ons hart in totale onverschilligheid of in eigenwillige godsdienstigheid, in openbare goddeloosheid of in vleeschelijke heiligmaking. Wat zegt ten dezen des Heeren Woord ? „Er is niemand rechtvaardig, ook niet één ; er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden. Er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot één toe."
Nu spreekt het vanzelf: die onrechtvaardig is, kan niet rechtvaardig wandelen. Een kwade boom kan geene goede vrucht voortbrengen. Zoo zijn wij dan onbekwaam tot al datgene, wat voor God goed is, en geneigd tot alle kwaad? Ja, gewisselijk ! Maar, — zegt men, — waar onze Heidelbergsche Catechismus die vraag doet, daar antwoordt hij: „Ja wij, tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren zijn"; hij voegt er dus iets bij, en dat is van gewicht. O zeker; dit voortreffelijk boek geeft ons degelijk, kostelijk onderwijs in de leer der zaligheid, en kan niet genoeg, ook hun, die reeds lang belijdenis des geloofs hebben afgelegd, aangeprezen worden. Dat belijdenisschrift der Kerk leert het juist, zooals Gods Woord het ons predikt. Doch men versta het goed! onze Catechismus zegt niet, dat de wedergeborenen bekwaam zijn tot den wandel in gerechtigheid; maar hij zegt: Als wij wedergeboren zijn, dan zullen wij doen, wat in Gods heilige oogen goed is.- Hij getuigt dus van onze onbekwaamheid, hetzij wij wedergeboren zijn, of niet. Wij, wat onszelven betreft, zijn ongeschikt voor Gods Wet, onbekwaam voor eenen wandel in gerechtigheid. Tegelijkertijd echter wijst hij er ons op, hoe wij, ofschoon onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, nochtans, als wij wedergeboren zijn, het goede zullen doen; en dat is geheel in overeenstemming met het getuigenis der Heilige Schrift, o. a. waar de Apostel Paulus zegt: „Onze bekwaamheid is uit G o d , . . . ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft", of zooals ons Psalmwoord het klaar en duidelijk uitspreekt: „De H e e r e l e i d t m i j in h e t s p o o r d e r g e r e c h t i g h e i d ".
De Gemeente Gods, wier tolk in dezen Psalm David is, getuigt alzoo door den Heiligen Geest, Die haar leert van de dingen, welke het Koninkrijk Gods aangaan, dat zij daarvan geen verstand, noch daartoe bekwaamheid heefr. Integendeel, zij kent zich als een zwak en onnoozel schaap, dat gedurig van den rechten weg afdwaalt, en maar voortdwalen zou en zich in het verderf storten, indien niet de Herder het naliep en opzocht en terechtbracht.
„ D e H e e r e l e i d t m i j i n h e t s p o o r d e r g e r e c h t i g - h e i d om Z i j n s N a a m s w i l " , deze getuigenis spreekt dan klaar en waar de belijdenis van Gods volk uit: Wij zijn onbekwaam tot den wandel in gerechtigheid. Ja, dat is de oprechte erkentenis der geloovigen, dat zij tot datgene, wat het recht der Wet eischt, geheel onvermogend zijn, volslagen machteloos.
En zet men ook hier tot opschrift: „Dit is de wil Gods, uwe heiligmaking", zoo herhaalt de Gemeente van Jesus Christus, door den Heiligen Geest en het Woord Gods geleerd: In ons is geene kracht, slechts zwakheid, onverstand, machteloosheid en zonde. O ja, zij erkent en eert den heiligen wil Gods; het leeft in de ziel, zij is er geheel en al van doordrongen, dat die wil Gods moet geschieden, dat de heiligmaking volstrekt noodzakelijk is, maar de wijze hoe en de zaak zelf heeft zij niet in eigen handen. Intusschen, hoe zeer verblijdt het haar, hoe zalig maakt het haar, dat zij op goeden grond vrijmoedig zeggen mag: „De Heere leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naam wil"; want de wedergeborenen hebben lust tot heiligheid, zij hebben een vermaak in de Wet Gods naar den inwendigen mensch, — hun hart is geneigd tot de geboden Gods.
De H e e r e Z e l f l e i d t o n s i n h e t s p o o r d e r g e r e c h t i g h e i d om Z i j n s N a a m s wil.
Dat is met andere woorden gezegd : De Heere Zelf maakt ons rechtvaardig en doet ons in gerechtigheid wandelen. Dewijl het voor den mensch eene afgesnedene zaak is, wat aangaat zijne bekwaamheid voor de Wet Gods, en dientengevolge voor eenen wandel in gerechtigheid, — zoo is het uit en gedaan met zijn leven voor God, met zijne zaligheid. Maar zie! God Zelf heeft deze door den mensch bedorvene, voor den mensch onmogelijke zaak in Zijne handen genomen. Het Woord Gods predikt ons de gerechtigheid uit geloof en de heerschappij der genade, volgens welke beloften des Evangelies het luidt: „door het geloof gerechtvaardigd, zijt gij van de zonde vrijgemaakt, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking", öf: „uwe zonden zijn u vergeven", èn: „de zonde zal over u niet heersehen".
Door deze prediking van het Woord Gods worden wij recht tot arme zondaars gemaakt, die met al onze vermeende goede werken te schande worden; die met al onze geschiktheid en bekwaamheid, wijsheid, kracht en vroomheid overhoop worden geworpen; die voor Gods Aangezicht in zonde en dood verloren liggen; die als doodschuldigen, doemwaardigen en goddeloozen om niet gerechtvaardigd worden uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jesus is.
Zoo maakt God eenen meusch, niet werkende maar geloovende in Hem, Die den goddelooze rechtvaardigt, rechtvaardig door het geloof in den Heere Jesus Christus, door Wiens zoenverdiensten hem de zonde, schuld en straf zijn kwijtgescholden, en hij recht verkrijgt ten eeuwigen leven; Wiens volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid hem wordt geschonken en toegerekend, alsof het zijne eigene verdienste en recht ware.
Zóó maakt God rechtvaardig, zóó zet en leidt Hij in het spoor der gerechtigheid.
Een mensch dus, die, onrechtvaardig zijnde, in het spoor der ongerechtigheid stond, geheel ongelijkvormig aan de heilige Wet, volslagen machteloos voor hare vervulling, wandelende in strijd met de geboden en rechten des Heeren, — is uit dezen zijnen goddeloozen staat en stand uitgerukt, van den weg des verderfs afgenomen, en op den grond, in den staat en stand des levens en der gerechtigheid geplaatst in Christus Jesus.
Ziedaar, hoe een mensch rechtvaardig is! Ja maar, — zegt er iemand, — nu moet hij ook rechtvaardig wandelen, nu moet hij ook gaan in het spoor der gerechtigheid! Antwoord: ja en neen. Ja, voor zoover het moeten Gods, des Ileeren hand, hem drijft. Neen, als men meent, dat hier sprake is van een moeten des menschen. Nogmaals: ja, voor zooveel als God de Heere naar Zijne genade en trouw Zijn werk voleindigt, en al Zijn doen levende kracht heeft. Neen echter, als men wanen mocht, dat men nu tot eenen wandel in gerechtigheid bekwaam is.
De Gemeente Gods getuigt door den Heiligen Geest, bij monde van David, in dezen Psalm niet: „de Heere heeft mij geplaatst in het spoor der gerechtigheid, en nu zal of kan of moetik daarin voortgaan"; neen, allen, die waarachtigen kommer hebben over eenen wandel in Gods geboden, die vernemen hier, wat waarlijk de troost en sterkte is van al wie hongert en dorst naar de gerechtigheid, de troost en sterkte van al wien het te doen is om eenen wandel in gerechtigheid, te doen is om den wil Gods, de heiligmaking, t. w. : „de H e e r e l e i dt m i j i n h e t s p o o r d e r g e r e c h t i g h e i d om Z i j n s N a a ms w i l " . Derhalve: de bekwaamheid tot eenen wandel in gerechtigheid is niet uit ons, niet uit den wedergeborene, don bekeerde, den geloovige, maar uit God.
Omdat de Heere leidt in het spoor der gerechtigheid, daarom wandelt de rechtvaardige in rechte wegen. En Iaat ons er wel acht op geven, wat de rechtvaardige, de gerechtvaardigde uit het geloof, onder deze leidingen des Heeren of deze heerschappij der genade leert en ervaart. Hoe langer zoo meer leert en ervaart hij zijne groote zonde en ellende, zijnen schrikkelijkeu dood, zijne goddeloosheid; maar anderzijds leert hij ook al meer kennen en bevinden, hoe de Heere hem is: de Heere zijne gerechtigheid en sterkte, uit Wiens volheid wij ontvangen ook genade voor genade. Ja, onder deze leiding worden Gods kinderen, de schapen des goeden Herders Jesus Christus, al meer ingeleid in de kennis hunner verlorenheid, onwaardigheid en verdorvenheid. Gelijk schapen gedurig afdwalen, verlokt door eene schoone weide, zoo ook worden zij dikwijls verleid, om op de bedrieglijke, schoonschijnende bijwegen der wereld en harer begeerlijkheid te gaan. Dat getuigt hun gebed: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten" (Ps. 119). Maar de genade en trouw huns grooten Herders, van den oversten Leidsman en Voleinder des geloof» Jesus, brengt hen terecht. Hij, de Heere, laat niet varen de werken Zijner handen. Hij houdt in het spoor der gerechtigheid. Voorwaar, de heerschappij Zijner genade doet het, als wij niet op de paden der verleiding, in de verzoeking des boozen omkomen. Door des Heeren Woord en Geest worden wij voor en na afgebracht en afgehouden van die wegen, die met het spoor der gerechtigheid, d. i. met de gerechtigheid des geloofs en met de heiligmaking des Geestes niet overeenkomen.
Men denke echter niet, dat dit van onze zijde, van de zijde der kinderen Gods, zoo gemakkelijk en goedschiks gaat. Ach, wat een weerstreven, wat een wederhoorigheid, wat een onwilligheid en eigenwijsheid, wat een hunkeren naar verboden paden ontmoet de Heere telkens bij Zijn volk. O, er kwam van hunnen wandel in gerechtigheid niets terecht, zij zouden eeuwiglijk het spoor der gerechtigheid missen, indien de Heere, de almachtige en getrouwe God, hun niet te sterk ware, hen niet bij de hand hield en voor een ondergaan in de wereld bewaarde. O hoe zwak zijn wij tegenover de verzoeking der zonde en des duivels. Zoo getuigt dan ook al het ware volk des Heeren : „Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wil". Daarmede getuigen zij van hunne verkeerdheid en verdraaidheid, van hun onverstand en hunne onbekwaamheid, hunne ongeschiktheid en onwaardigheid, maar van des Heeren vrije genade en ontferming, van Zijne groote lankmoedigheid en Zijn wonderbaar geduld, van Zijne oneindige goedertierenheid en onwankelbare trouw. En zoo zingen zij Zijnen lof, zeggende: „Niet ons, o Heere! niet ons, maar Uwen Naam geef eere!"
Het getuigenis: „De Heere leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wil", leert ons, dat w i j t o t e e n en w a n d e l in g e r e c h t i g h e i d g e h e e l en a l l e e n ons h e b b e n t e v e r l a t e n op d e n H e e r e , op Z i j n e g e n a d e.
Bij ons is het niet te vinden, wat tot dien wandel behoort.
De Heere geeft het. En wat Hij geeft, is vrije genadegift.
Het is van het begin tot het einde genade. De zaak, zoo volstrekt noodzakelijk, om naar Gods Geest en om Zijnentwil te wandelen in gerechtigheid en heiligheid al de dagen van ons leven, is ons uit de hand genomen. Het is Gods werk; die zaak is in de handen des Heeren Jesus Christus, Die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid en heiligmaking en verlossing. Zie, dat predikt ons des Heeren Woord, tot beschaming van alle hoogmoedigen, tot verbreking van alle werkgerechtigheid en tot vertroosting en bemoediging van alle verootmoedigden, tot handhaving van de genade, die door gerechtigheid heerscht ten eeuwigen leven.
Laat ons dan erkennen, dat wij stof en assche zijn, on bij het gevoel van onze onbekwaamheid voor des Heeren dienst tot Hem en Zijne genade de toevlucht nemen, om alzoo door Zijne hand te worden geleid in het spoor der gerechtigheid. Zóó zal bij ons het recht der Wet vervuld zijn, bij ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, d. i. die aan des Heeren Jesus' genade alleen genoeg hebben, daarop steunen in nood en dood. Zóó staan wij, die in onszelven goddeloos en machteloos zijn, nochtans als een kunstgewrocht van Gods eeuwige ontferming, in gerechtigheid en heiligheid, voor Zijn Aangezicht in Christus Jesus, en zullen onbevlekt en onbestraffelijk van Hem bevonden worden in vrede op den dag Zijner toekomst.
Buiten dezen weg, buiten deze in gerechtigheid stellende genade, hoe schoon, heilig en godzalig ook ons pad moge schijnen, gaan wij ten eeuwigen verderve. Dat geve de Heere Zelf ons te verstaan, bewarende in onze harten het Woord, dat ons den eenigen goeden weg toont.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De wandel in gerechtigheid.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 juni 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's