Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 39.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 39.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 39. „Maar wij z i j n n i e t van d e g e n e n , die z i c h o n t t r e k k e n t e n v e r d e r v e , m a a r v a n d e g e n e n l d i e g e l o o v e n t o t b e h o u d i n g der z i e l ."
Als de Apostel schrijft: „wij", dan bedoelt hij niet zoozeer zichzelf en de andere Apostelen, als wel de Hebreen, aan wie hij schrijft, en voegt hen met zichzelf te zamen. Gelijk het der liefde eigen is, sluit de Apostel zichzelf niet uit, maar sluit zich mede in, om met degenen, aan wio hij schrijft, gered te worden. Van de Hebreën dus zegt hij, wat wij in dit Vers lezen.
Men zou eigenlijk verwachten, dat hij geschreven had: „laten wij ons niet onttrekken! laat ons niet zijn van degenen, die zich onttrekken!" Maar dat is weêr het wonderlijke van het Evangelie, dat het, waar het komt, den mensch op eenmaal zijne zonden vergeeft en genadiglijk bedekt. Het zegt tot dengene, die schuld heeft voor God, dat hij geene schuld heeft; tot dengene, die gansch en al melaatsch is, dat hij rein is; tot dengene die bedroefd is, dat hij oorzaak heeft om zich grootelijks te verblijden; tot dengene, die enkel bedorven zaken heeft, en aan het lichaam kleêren draagt, die hij niet behoort te dragen, — ik bedoel ondeugden, — dat hij deze heeft afgelegd, en dat hij heeft aangedaan Christus en Zijne genade.
IIet Evangelie ziet namelijk niet op den mensch, niet op zijne ellende, zijnen nood, neen, het Evangelie, dat van Boven komt, of liever de Heilige Geest, die in het Evangelie spreekt, ziet daarop, hoe de zaak voor een' arm zondaar staat voor zijnen God en Heiland, hoe onze God en Heiland alle zonde weggenomen, de onmetelijke schuld betaald heeft, hoe Hij alles heeft volbracht en eene volkomene zaligheid teweeggebracht.
Daarop ziet het Evangelie en maakt dat alles den arme en ellendige bekend, zooals het voor God waar is, opdat do ellendige trooöt hebbe van het Verbond Gods, opdat hij in zijnen nood volharde, en zóó moed, blijdschap en vrijmoedigheid krijge, om tot God te gaan. Wij hebben uit hetgeen tot dusver naar aanleiding van den Brief aan de Hebreën is gezegd genoegzaam kunnen zien, hoezeer de Hebreen zich aan de zonde van het zich onttrekken schuldig maakten Zij hadden wat dat aangaat zooveel zonden als er regels in den Brief zijn. De Heilige Geest echter spreekt voortdurend allerlei woorden, om den Hebreën moed in te boezemen, opdat zij toch bij de genade mochten blijven. De prediker zou liet immers aan de Gemeente niet altijd zoo met alle macht der liefde behoeven voor te houden en er op aan te dringen: „blijf toch bij Christus, bij de genade!" — hij zou niet altijd behoeven te bidden en smeeken, ook onder tranen : „wacht nog een weinig tijds, nog een weinig!" indien degenen, wien hij zulks voorhoudt, werkelijk bij Christus bleven en niet op het punt stonden, IIem te verlaten. Zoo onttrokken zich ook do Hebreën, en sommigen hunner waren reeds zóó ver afgeweken, dat de Apostel niet alleen met liefelijke troostwoorden heeft moeten komen, maar ook met zeer ernstige woorden, zooals ons uit Vers 26—31 kan blijken. Zij onttrokken zich dus reeds. Nu zegt de Apostel : „ W i j z i j n n i e t v a n d e g e n e n , d i e z i c h o n t t r e k k e n ". Hij zegt niet: „gij zijt niet van d e g e n e n . . . " , maar „wij". Hij sluit zich mede in en werpt zich met hen op één hoop, op dien erbarmelijken hoop!
De mensch heeft altijd eene zekere eerzucht. Dat weet God ook. Zoo grijpt God dan den mensch bij die vleeschelijke, duivelsche eerzucht aan en bindt er hem als 't ware meê Die eerzucht mag blijven, waar zij wil, — wanneer God komt, dan zal Hij ze wel te schande maken. In het woord: „wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken", ligt de vergeving van de zonde van het zich onttrekken.
Wat hebben wij hier te verstaan onder het zich o n t t r e k k e n?
Het is een zich terugtrekken of er van onder uitgaan, zich van zijne plaats laten trekken, niet blijven staan, waar men moet standhouden. De Apostel schrijft eens aan de Galaten : „Staat dan in de vrijheid, waarmee Christus u heeft vrijgemaakt". Dat is de godsdienst der geheele wereld: „Maak mij vroom, dat ik in den hemel koom". Dat zit in de kinderen zoowel als in de volwassenen. Maar ware vroomheid wil niemand, zij wordt verwaarloosd. Een vroom man is een dapper man; hij bewijst zijne vroomheid daarmee, dat hij blijft staan, dat hij zich houdt aan het Woord Gods. Ik kan duizend man tegenover mij hebben, maar heb ik het Woord Gods, en de duizend willen het mij ontrooven, dan slaat toch het Woord, dat ik heb, do duizend op de vlucht, — naar het woord: „Een eenige zal duizend jagen". Alsdan zal ik vroom zijn, wanneer ik blijf staan en volhard bij het Woord, — dun mogen de duizend doen wat zij willen.
Derhalve zal er eerst dan van ware vroomheid sprake zijn, wanneer een mensch wegens zijne diepe verlorenheid zich houdt aan genade en het waagt in den Naam van den Heere .lesus: kom ik om, dan kom ik om! Van ware vroomheid zal er sprake zijn, wanneer een mensch begint te denken, dat zijn Koning Koning moet blijven, dat zijn Koning een eerlijk man is en woord en trouwe houdt; wanneer een mensch dat begrijpt, dat hij met al zijne kracht toch niets kan uitrichten, niets met het verstand en al zijne werken, dewijl het enkel en alleen afhangt van Gods vrije ontferming, wanneer een menschenkind verlost wordt. Het is dus in den grond eene ware goddeloosheid, wanneer een mensch met zijnen nood, zijne zonde en zijnen dood niet komt en steunt op het Lam Gods, dat de zonden der wereld heeft weggedragen. De arme mensch vreest met zijne goddeloosheid tot God te gaan, omdat hij zonde heeft; wegens de zonde heeft hij den moed niet, zich op genade te verlaten, vast te houden aan genade, met het hart zich te verlaten op Christus, Die opgestaan is uit de dooden ; de mensch onttrekt zich, wijkt terug wegens zijne zonden, wegens hetgeen h i j goddeloosheid noemt, — en hij begrijpt het niet, dat God aan zonden en overtredingen niet meer denken wil. Doch ééne goddeloosheid is goddeloosheid voor Hem, dat is deze: dat wij ons onttrekken, dat wij wijken, niet standhouden. Dewijl ik krank ben, heb ik eenen Heelmeester; dewijl ik zonden heb, heb ik den Heere Jesus; dewijl ik bedroefd ben, heb ik eenen Trooster; dewijl ik gejaagd word, heb ik eene Toevlucht; dewijl ik arm en ellendig ben, heb ik eenen God, rijk in genade en ontferming! De zonde en Jesus, — neen, neen! die moeten bij elkander blijven en niet zóó gescheiden worden, dat een mensch met zijn voornemen of werk de zonde zou moeten laten of beteren, of deze of gene zonde te boven komen. Voor vuil goed moet er schoon water zijn. God heeft het verordend. Een rein bloed, dat rein maakt van alle onreinheid, heeft Hij verordend. Wanneer men werkelijk volslagen ongelukkig is, zoodat men wegzinkt voor Gods toorn en voor den ernst Zijner Wet, dan begint men te vragen: „waar zal ik henenvlieden?" en het antwoord luidt: „alleen tot U, Heere Jesus Christus!" En daarvan hebben wij niet af te gaan.
En nochtans is het ons eigen, ons te onttrekken, te wijken.
De gansche Protestantsche wereld veracht de Roomsche, en begrijpt niet, hoe Roomsch de mensch in zijn eigen hart is.
Men wil eerst zelf de zonde zoo wat wegnemen, wil eerst waar berouw hebben, wil eerst dit en dat gevonden en gebeterd hebben. Zoo wordt het dan van heden naar morgen, van morgen naar overmorgen verschoven, dat men zal komen en zich geheel en al aan de genade overgeven. Men hoort de liefelijke woorden van het Evangelie en blijft, zooals men is, vol twijfel. Yoor het aardsche heeft men gezond verstand genoeg, om te begrijpen, dat men met eenen gulden geen millioen betalen kan, — maar voor het geestelijke en eeuwige begrijpt men het niet. — Niet de daden, maar de bron, waaruit de daden voortkomen, namelijk het hart, de mensch, de gansche mensch, is boos en deugt niet. De mensch mag doen, wat hij wil, hetzij goed of kwaad, — alles is zondig en verkeerd. Ik kan dus niet mijn werk niets tot stand brengen. Een vader vergeeft aan zijn kind niet om een stuk geld, neen, zijne liefde is het, waarom hij vergeeft, — de liefde maakt, dat aan het kind vergeven wordt. De arme mensch blijft echter in zijne verkeerde begrippen van heiliging en wil zich eerst zelf geheiligd hebben, dan eerst zal hij de vrijmoedigheid hebben om toe te gaan. Intusschen heeft hij van zich te reinigen en te heiligen niet het minste begrip. Daarom heeft hij de handen daarvan af te houden. Het blijft alleen zaak des Heiligen Geestes
Wij zijn zondaars; wij hebben het dikwijls ervaren, dat bij ons overal niets dan zonde is, dat wij onszelf in geen stuk kunnen helpen, dat wij allo geboden Gods zwaarlijk overtreden en geen derzelve ooit gehouden hebben, en wij ervaren, dat wij nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn, — gelijk de Catechismus zegt, — en dat wij onbekwaam zijn, om Gods wil te doen. — Tot wien hebben wij ons dan te wenden? Wij hebben ons tot Christus op te maken. Christus is niet dood!
Hij leeft, de van de dooden Opgewekte! De Vader heeft door de opwekking bewezen, dat Christus voor alles volkomen betaald heeft. Indien er ééne zonde ware overgebleven, voor welke Christus niet had betaald, dan zou Hij in den dood zijn gebleven. Toen Hij opstond, heeft de duivel zijn recht verloren, de prikkel des doods is weggenomen, alle zonden zijn voor Gods Aangezicht uitgedelgd. Aan het kruis op Golgotha heeft Hij ze uitgedelgd en alle gerechtigheid is aanwezig, — daarboven in den hemel, hierbeneden in de Gemeente.
Ach, wij weten het wel, onze zonden doen het niet, maar het ongeloof doet het, — omdat wij ons onttrekken, daarom komt over ons het verderf.
Waar het Woord des Evangelies komt, daar is het niet meer: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat, om dat gedaan te hebben", maar daar heet het: „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". Dat is de prediking ten leven.
Nu roep ik u dan toe: „Wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken!" Vat het toch eens goed: wat zijn voor God alle zonden, daar Hij de schuld van eene geheele wereld uitgedelgd en de zonden der wereld alle te zamen op het Lam gelegd en op eenmaal weggedaan heeft? Maar welk eene zonde is dat, dat men zijnen Verlosser, zijnen Koning, zijnen Heere, God en Heiland niet gelooft, maar zegt: „Hij mag anderen helpen,— m i j kan Hij niet helpen!"
Wij weten, dat het voor eenen bedelaar niet het ergste is, dat hij een bedelaar is en zichzelf tot bedelaar gemaakt heeft; maar d i t is zeker het ergste, dat een bedelaar de aalmoes, die hem toegestoken wordt, niet aanneemt. God verdoemt ons niet, omdat wij alles verdorven en ons met alles te gronde gericht hebben en te gronde richten; maar bedelaars, als wij zijn, laat ons gaan tot den Man, Die rijk is in ontferming om te vergeven en van harte vergeeft; — doen wij dat niet, dan halen wij over ons het v e r d e r f.
Wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken ten verderve." Dat is de list des duivels, dat hij den mensch vasthoudt in twijfel en ongeloof, in bedenkingen, in werken en eigen heiliging, in een „maar" en wederom „maar", — „is het voor mij?" Dat is de list des duivels, dat men twijfele, — zoolang men twijfelt, blijft men op de zonde zitten, blijft men in de goddeloosheid steken.
„ W i j z i j n van d e g e n e n , die g e l o o v e n tot behoud i n g der z i e l . " Welke ziel? Onze eigene ziel. Wat hebben wij, wanneer wij gelooven? Geloof? Neen, twijfel, groote vreeze!
Wat hebben wij, wanneer wij gelooven ? Schuld hebben wij, eene onmetelijke schuld! Wat hebben wij ? Nood, bangen nood der ziel. — En wat is „gelooven"? Ja, wie kan dat zeggen?
De Apostel schrijft Hoofdstuk 11 : 1: „Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet". Wat is nu „gelooven"? Wanneer de duivelen mij willen vasthouden en binden, — al hebben zij ook ijzeren ketenen, — geef mij het Woord, en de ketenen zijn weg, zijn als spinrag. Er is toorn wegens al de afschuwelijke zonden, — geef mij het Woord, en ik sla met het Woord allen toorn neèr. Ik heb den eeuwigen dood verdiend, dat is waar, en ik steek in den dood, ik zie menigmaal niets aan mij dan den dood, maar geef rnij het Woord, en begraven is de dood! Duivel, het Woord kunt gij niet onder den grond krijgen, en waar het Woord blijft, daar blijf ik ook!
„Maar daar kan ik mij niet aan houden", zegt deze en gene; „ik weet niet, of de troost voor m i j is, ik zou mij wel kunnen bedriegen en met eenen gestolen troost mij in mijne laatste ure op mijn sterfbed vinden". — Zoo heeft men overal eenen leeuw op den weg! „Als gij daaraan vasthoudt, zooals gij zijt, zoo met uwe zonden, zoo verdoemenswaardig, — dan gaat gij verloren!" — zóó spreekt iemand, die den Ileere Jesus de eer niet gunt.
Kinderen, kinderen! wij bevinden ons in de woestijn, daar groeit niets, daar zijn geene boomen noeh bronnen, en wij moeten omkomen. Wij hebben niet veel tijd. Daarom hebben wij wel te bedenken, wat wij doen. Daar is nu een Man, Die den weg weet. Wat zegt die Man? „Geloof alleenlijk! vertrouw enkel op Mijne genade!" Maar dat is het zwaarste, het vreeselijkste, — als het ware eene hellevaart, — dat ik mij, zooals ik mij bevind, terwijl de hemel als het ware boven mij dondert, en ik noeh rechts noch links eenen uitweg weet, en het er uitziet, als bevond ik mij in een verterend vuur, — dat ik mij zóó met lichaam en ziel zal verlaten op dit woord en den Heere Jesus; en nochtans, waar men zóó tot Hem komt met het Woord, daar heeft men de overwinning.
Wanneer men Hem bij den zoom van Zijn kleed vasthoudt, schijnt men daarbij om te komen. Het ziet er gevaarlijk uit; de gansche hel legt het er op toe, de arme ziel tot wijken te dwingen. En de hel weet het: wijkt zij maar een weinig, dan hebben wij haar, dan houden wij haar vast, — dan komt de hel met hare duizend „maar"'s.
De Heere zegt: „wanneer gij arm zijt, zoo ben Ik rijk ! zijt gij melaatsch, — Ik kan u helpen! bij Mij behoeft gij voor geen ding bezorgd te zijn! vrees niet!" En wederom zegt de Heere: „uw geloof is groot"; — en zoo komt de ziel binnen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 10 : 39.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's