Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 1—4. (2de Gedeelte.— Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 1—4. (2de Gedeelte.— Slot.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Jakobus, een dienstknecht Gods en des Heeren Jesus Christus, den twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn: zaligheid. Acht het voor groote vrengde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt: wetende, dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid werkt. Doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk."

Het zijn, gelijk in het voorgaande reeds gezegd is, niet de beproevingen op zichzelf, die vreugde geven; integendeel, zij kunnen hevig smarten, geducht pijn doen, — en de geloovige is niet ongevoelig, hij is geen hout of steen, zoodat hij het bittere van het lijden en den nood, 't zij dan in- of uitwendig, niet gevoelen zou. De Apostel wil dan ook geene ongevoeligheid voor de beproevingen leeren, alsof het echt-menschelijke ons vreemd moest zijn, — neen, volstrekt niet; maar in onze verzoekingen en het lijden deswegens wil hij ons vertroosten met den troost Gods; dat is zijne bedoeling. Hij vermaant de geloovigen, om den weg van lijden en nood, dien zij om der gerechtigheid wille gaan, voor groote vreugde te achten om h et n u t en d e n z e g e n , die daarin gelegen is. Daarom schrijft hij: „ w e t e n d e , d a t de b e p r o e v i n g u w s g e l o o f s l i j d - z a a m h e i d w e r k t " (Va. 3).
Deze verzoekingen zijn dus b e p r o e v i n g e n d e s g e l o o f s.
Gelijk het goud in de hand van eenen goudsmid, zóó is het geloof in de hand Gods; het wordt beproefd, de echtheid moet blijken.
In het vuur dor beproeving worden de kinderen Gods gelouterd en gereinigd. In den smeltkroes der ellende, des lijdens gaat het en moet het gaan met al het volk des Heeren.
Dat de wereld verdrukt, de zonde kwelt, de hel bestormt, dat komt, wel is waar, niet van God; en elk lijden van uitwendigen aard, alle ellendigheid dezes levens, moeten wij om der zonde wil dragen; nochtans is het waarachtig: de hand Gods is daarin, o ja, de hand van een' ontfermend, een' genadig, almachtig en barmhartig God, Die de Zijnen door lijden tot heerlijkheid, door strijd tot zegepraal voert.
Waar het Woord Gods als een zaad der wedergeboorte in het hart eens menschenkinds gevallen is, daar zijn terstond wereld en duivel op de been, om het uit te roeien, en een kind Gods heeft zich voor te bereiden op de hevigste aanvallen van zonde, wereld, dood en hel; — en zoo staat de geloovende midden onder de vijanden, ia omringd van verzoekingen. Dat veroorzaakt lijden en strijd, het gaat menigwerf op leven en dood.
Nu heft God al die beproevingen niet op. Hij belet deze verzoekingen niet; Hij verhindert dat lijden en dien strijd niet; maar wat doet Hij ? Hij maakt het alles naar Zijnen raad dienstbaar, om te openbaren, aan het licht te brengen, dat het geloof, dat Hij den Zijnen geschonken heeft, het ware geloof is.
Immers, duivel en wereld beweren het tegendeel; zij betwisten en bestrijden het onophoudelijk. Nu is het geloof' het werk Gods, het werk des Heeren Jesus Christus, de gave des Heiligen Geestes; zoo is het geen werk van onze kracht of wijsheid, maar van de almachtige genade. En juist daartegen woedt de gansche macht der duisternis. Deze macht tegen God woedt tegen den geloovige, omdat zij tegen God is, God en Diens Woord haat.
Wie zal het winnen in dezen strijd ? Och, de geloovige vreest en beeft en zucht menigmaal; waar het heirleger der verzoekingen op hem losstormt, waar hij er als het ware onder bedolven wordt, en al het zichtbare hem toeroept: „waar is nu uw God? waar is Zijne hulp en s t e r k t e ? " — o, daar schijnt het wel, of de vijand heer en meester is. Doch, God de Heere, Hij leeft; geene macht der duisternis is tegen Hem bestand, zij moet wijken voor Hem, Die zonde en dood en hel overwonnen heeft; en zoo brengt Hij het juist door zulk eenen strijd en lijdensweg aan den dag, dat het geloof Z i j n werk is; dat het alzoo een vaste, eeuwige, onwrikbare grond is, waarop de geloovige geplaatst is door Zijne almachtige en genadige schepping in Christus Jesus.
Zoo moet dan de beproeving des geloofs l i j d z a a m h e id werken, d. i volharding, standhouden, blijven onder de heerschappij der genade Lijdzaamheid beteekent hier niet geduld, gelatenheid onder lijden, maar te midden der beproevingen aan het Woord van genade blijven klemmen, m. a. w. dit niet loslaten, niet prijsgeven: dat in den Naam van Jesus Christus, den Heere, het heil, de zaligheid alléén en volkomen vaststaat.
In al de verzoekingen, waarin de geloovigen komen, wordt het geloof aangevallen; en nu gaat het hierom, dat zij het geloof bewaren. En nu is toch het geloof van Gods kinderen op en in zichzelf niet zóó sterk en vast, dat het niet sterking en bevestiging noodig heeft. Ook is het niet zóó van alle onzuiverheid ontdaan, dat het niet voortdurend gezuiverd moet worden! Och, is het geloof des geloovenden niet als „een riet, door den wind ginds en weer bewogen"?!
Zoo moet dan de geloovige in het lijden, in den strijd komen, opdat hij leere verstaan en ervaren, dat, waar zichtbaar alles in den dood gaat, het leven Gods openbaar wordt; dat, hoe dieper de nood, hoe schijnbaar onmogelijk de hulp, des te machtiger de redding, te zekerder de hulpe is van den almachtigen God en Verlosser. .Tuist in zulke wegen, bij zulke ervaringen, waar alle zichtbare heerlijkheid en tastbare zaligheid ontvalt, wordt het geleerd, wat Job getuigde: „Ik weet, mijn Verlosser leeft", of zooals de Apostel Paulus het uitdrukt: „niets zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere".
Nut en zegen werkt dan de beproeving des geloofs, dewijl zij al meer van al wat voor oogen is afwendt, opdat men zich eeniglijk stelle in de handen des almachtigen en genadigen Heilands.
„Doch de l i j d z a a m h e i d h e b b e een volmaakt werk, o p d a t gij m o o g t v o l m a a k t z i j n en g e h e e l o p r e c h t, i n geen d i n g g e b r e k k e l i j k " (Vs. 4).
Dit voegt de Apostel er aan toe, opdat men toch niet denke, dat men de kroon des levens ontvangen zal, wanneer men zoo wat zijn best gedaan heeft tot gelooven, maar opdat men het nauw, zeer nauw neme met het blijven in het Woord der genade van Jesus Christus. Zie, aan de eene zijde aan de verzoekingen gehoor geven, en ter anderer zijde aan het geloof willen vasthouden, — dat heen en weêr gaan, dat weifelen, dat onbeslist zijn, dat is geen volmaakt werk, en daarmee wordt men telkens bedrogen, daarmee komt men ten slotte om.
Neen, de volharding is noodig, het blijven in den geloove; in den strijd, onder de vele en velerlei verzoekingen het „nochtans des geloofs" niet op te geven, niet los te laten, wat er ook tegen opkome : „evenwel, de Heere Christus is mijne eenige gerechtigheid en sterkte, — bij mij niet, bij Hem alleen en nergens elders is het leven, Hij is het Leven", — daarbij te blijven, — zóó is het een volkomen werk; zóó is het geloof, zóó het volharden geen praten, maar doen, geen voorgeven, maar werkelijkheid. Nog eens: daarop komt het aan, dat men, wat zich er ook tegen kante, hoe het ook bestreden worde, hierop blijve staan: alleen in den Naam van Jesus Christus, den Heere, staat onze zaligheid. En zóó, enkel en alleen aan Christus Jesus u houdende, niet ziende, alleenlijk geloovende, — zegt de Apostel, — zijt gij volmaakt en geheel oprecht, en hebt aan geen ding gebrek; m. a. w.: zóó staat gij daar in volkomenheid, zonder vlek of rimpel, en u ontbreekt niets wat goed is en welbehaaglijk in de oogen Gods.
Zóó predikt de Apostel het geloof, zooals het geloof is, en verkondigt hij ons, dat juist in den weg van beproevingen, van nood en lijden, het geleerd en ondervonden wordt, dat niet in onze handen de zaligheid staat, maar zij alleen berust bij de almacht en genade onzes Heilands Jesus Christus. Zóó predikt hij ons, dat in dezen weg — juist in deze diepte van verlorenheid en ellende, waar alle geloof van eigen maaksel te schande wordt, — dat geloof openbaar wordt, geoefend en versterkt, dat geloof, hetwelk het werk is des Heiligen Geestes, van Hem, Die alzóó den Heere Jesus bij ons verheerlijkt, dat wij alles laten staan en gaan, wat niet Jesus is, dat wij alles schade en drek achten om de uitnemendheid Zijner kennis, niet hebbende onze gerechtigheid, maar die door het geloof van Jesus Christus is; alzóó den Heere Jesus bij ons verheerlijkt, dat wij hoe langer zoo armer en ellendiger, zwakker en tot niets worden in onszelven, om te ontvangen uit en te leven bij de volheid der genade en des heils, der sterkte en heerlijkheid, die daar is in Christus Jesus, onzen Heere.
Het is dan niet het lijden op zichzelf, dat deze vrucht der gerechtigheid, dezen zegen Gods bij ons werkt, maar het geloof, het geloof, zooals het Gods gave, Zijn eigen werk is, zooals H i j het gewrocht heeft, oefent, sterkt en bewaart door Zijn Woord.
Daarbij gaat de mensch, de geloovige zelf met al zijn kunnen, moeten, willen en loopen te gronde, maar juist in dit te gronde gaan met eigen naam, deugd, wijsheid, kracht en al het zijne ervaart hij, welk eenen God hij heeft, o, eenen God, Die Zich over het verlorene, juist over het verlorene ontfermt, — eenen God, die Zijne ellendigen niet vergeet, Die Zijn woord gestand doet: „Ik zal in het midden van u doen overblijven een ellendig en arm volk; die zullen op den Naam des Heeren betrouwen".
Zoo mogen dan moed grijpen al degenen, die om des Woords wille, om der gerechtigheid, om Christus' wille in velerlei verzoekingen vallen! Is het hun menigwerf bange en benauwd vanwege zonde, nood, ellende en druk, zoodat zij zuchten en klagen: „De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt" ; „eenzaam ben ik en verschoven, ja d' ellende drukt mij neêr"; — trachten duivel, wereld en hun arglistig hart hun wijs te maken, dat zij toch verloren zijn, dat alles vruchteloos is, dat zij het geloof maar moeten laten varen, — duwen zij hun toe: „God is niet met u, Hij ziet u niet en hoort u niet, Hij is u niet genegen, aan u denkt Hij niet", — nochtans, moed mogen zij vatten, ja verheugen mogen zij zich, zich sterkende in den Heere, in het Woord Zijner genade, Zijner waarheid en trouw. „Zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem, Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven." Hij begeeft en verlaat Zijn arme volk niet. Hij ziet wel hun lijden en strijd. Hij kent wel het geweld en de list hunner vijanden.
Dat de nooddruftigen het weten: God vergeet hen niet!
De Heere Christus leeft. Hij is opgestaan uit de dooden. Hij zit ter Rechterhand Gods. „Hun bloed, hun tranen en hun lijden zijn dierbaar in Zijn oog." Hoe zeer ook aangevochten, hoe machtig ook bestreden, in hoe vele verzoekingen ook gekomen, — er komt een einde aan lijden en strijd, aan verzoekingen en aanvechtingen. „Zalig is de man, die verzoekingen verdraagt; want, als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft aan degenen, die Hem liefhebben."
Daarentegen, al wie het geloof niet acht, die over het blijven in des Heeren Woord zich niet bekommert; of wie zich met een geloof vleit, dat niet in den Naam van Jesus Christus alléén en volkomen ter zaligheid berust, maar daarnevens werken der eigene gerechtigheid zoekt; of wie zijnen goddeloozen wandel verbergt achter het zeggen, het beweren: „ik geloof", — hij zij, wie hij zij, -— bij verneme de waarschuwing der liefde: dat hij in zijn ongeloof, in zijne eigene gerechtigheid, in zijne goddeloosheid eene prooi der eeuwige duisternis zal zijn, tenzij hij zich in waarheid bekeert tot God en oprechtelijk gelooft in Zijnen Zoon Jesus Christus.
Het gaat om het geloof, dat geloof, dat de beproevingen en verzoekingen uithoudt; om dïit geloof, dat in gerechtigheid voor God stelt, dat in Zijn gericht bestaan doet; om dat geloof, dat geldt voor den éénigen Wetgever, Die behouden en verderven kan. Een ieder vrage zich ernstig af, of bij dat geloof werkelijk heeft. Geene verontschuldiging, geene uitvlucht verblijft ons.
„Heden, heden, zoo gij Gods stemme hoort, verhardt uwe harten n i e t ! " Heden, — want „alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem van het gras; het gras verdort, zijne bloem valt af; maar het Woord des Heeren blijft in der eeuwigheid!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 1—4. (2de Gedeelte.— Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's