Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 5—8.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 5—8.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

,,En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begeere, Die een' iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden. Maar dat hij ze begeere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is eene bare der zee gelijk, die van den wind gedreven, en op en neder geworpen wordt. Want die mensch meene niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heere: een dubbelhartig man is ongestadig in al zijne wegen."

„Zalig is de man, die verzoeking verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zoo zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben", zóó lezen wij in Yers 12 van dit Hoofdstuk. Het gaat om deze kroon, om den eeuwigen krans. Waarmee de wereld kroont, dat is alles vergankelijk, dat blijft niet; 's werelds kronen verbleeken, hoe ze ook schitterden.
Intusschen, om de kroon te ontvangen, welke de Heere Zijnen gunstgenooten bereid heeft, — daaraan is strijd verbonden, de strijd des geloofs. Het gaat door velerlei verzoekingen, de beproevingen des geloofs. Geen kruis, geene kroon!
Maar, als het kruis zoo zwaar vaak drukt, — als de verzoekingen zoo machtig zijn, — hoe zal ik standhouden? Ik weet, wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden, en ach! ik dwaal gedurig af van het pad der gerechtigheid en des levens, — hoe kome ik nog tot een goed einde! hoe drage ik toch de zege weg! ?
Het antwoord op deze vraag vinden wij in hetgeen de Apostel Jakobus hier (Ys. 5 vv.) verder schrijft.
God te vreezen en Zijne geboden te bewaren, dat is de hoofdsom van hetgeen wij noodig hebben om welgetroost zaliglijk te leven en te sterven; m. a. w.: te gelooven en in het geloof te volharden, dat in den Naam van Jesus Christus onze éénige en volkomene zaligheid staat, dat is het, waarop het aankomt voor ons allen, willen wij niet beschaamd worden in de hope des eeuwigen levens.
Hoe nu dit geloof — het oprechte geloof — daad is, uit de werken volmaakt, en juist de velerlei verzoekingen, waarin de geloovige valt, daartoe dienen, dat dit geloof openbaar worde als gave Gods, dus als het oprechte, levende, zaligmakende geloof, — daarop wijzen de eerste Verzen van dit Hoofdstuk.
Naar aanleiding van Vers 5 vv. overwegen wij thans, hoe wij met lijdzaamheid, in volharding des geloofs, zullen loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, hoe wij door de velerlei verzoekingen heen veilig aan het einde van den weg komen, verkrijgende het einde des geloofs, nml. de zaligheid onzer zielen; om kort te gaan: hoe wij, in den strijd tegen alles wat ons waarachtig heil tegen is, ofschoon wij ook schijnbaar onderliggen, nochtans overwinnaars zullen zijn. De Apostel getuigt ons hier, (1.) dat het standhouden, het volharden in den geloove, mitsdien de overwinning in den strijd, niet in onze handen ligt; (2.) dat dit daarentegen berust in de almachtige en genadige hand Gods, Die (3.) niet beschaamt al wie van Hem alléén zijne verwachting heeft.
„En i n d i e n i e m a n d van u w i j s h e i d o n t b r e e k t, d a t hij ze van God b e g e e r e , Die een' i e g e l i jk m i l d e l i j k g e e f t , en n i e t v e r w i j t ; en zij zal hem g e g e v e n w o r d e n " (Vs. 5).
Zullen wij te midden van de velerlei verzoekingen, de beproevingen des geloofs, noch ter rechter- noch ter linkerzijde afwijken, zoo hebben wij w i j s h e i d noodig; nml. d i t hebben wij noodig, dat wij geen oogenblik de roeping uit het oog verliezen, met welke de Heere ons geroepen heeft tot verheerlijking van Zijnen Naam en ons tot zaligheid.
Die wijsheid doet ons God vreezen en Zijne geboden bewaren; zij doet ons volharden in het geloof, dat in den Naam van Jesus Christus alléén en volkomen ons heil, onze zaligheid staat. Die wijsheid maakt, dat wij noch rechts noch links meêloopen en meedoen met de werken der duisternis, der logen en der ongerechtigheid en met allen, die deze werken najagen; zij „doet wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts" (Spr. 8).
Nu zij gevraagd: is die wijsheid bij ons? is zij bij de geloovigen, en ligt alzoo do zaligheid in onze hand ? is de volharding der heiligen ceno zaak van hunne krac'ut, van hunnen wil en hun verstand ?
Do onwedergeborene heeft voorzeker deze wijsheid niet, en dat wordt ook wel door menigeen toegestemd. En ja, wat ziet deze zelfs van het Koninkrijk Gods? Immers niets! Al houdt hij zich ook voor rechtvaardig, wijs en vroom, het woord des Heeren Jesus geldt hem: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij dat iemand wederom geboren worde, hjj kan het Koninkrijk Gods niet zien".
Maar, de wedergeborene, bezit hjj niet deze wijsheid ? Laat ons zien! wij raadplegen de Heilige Schrift. In het Evangelie van Johannes (Hoofdst. 6) vinden wij van Petrus, den discipel des lleeren, geschreven, dat hij op de vraag des Ileilands aan Zijne jongeren, — toen velen Hem verlieten, — „wilt gijlieden ook niet weggaan?" antwoordde: „Heere! tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens; en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods".
Was dat de getuigenis van eenen wedergeborenen of van eenen onwedergeborenen menscli ? Toch zeker van eenen wedergeborene, dat lijdt geen' twijfel. Welnu! wij kennen Petrus' geschiedenis van de verloochening zijns lleeren. Daaruit blijkt toch zonneklaar, dat hij niet de wijsheid bezat, (ofschoon hij het waande), om zich voor zoo zwaren val te bewaren; zooveel hem aanging, had hij het verstand niet, om in de verzoeking stand te houden; en alzóó door den Heiligen Geest geleerd, heeft hij dan ook later in zijnen Brief aan de Gemeenten geschreven: „U, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof" (1 Petr. 1 : 5).
Ja, dat had hij ervaren, en zoo kon hij dan wel niet roemen in zijne wijsheid. Zoo getuigt ook de Apostel Paulus, dat, wat hij vermag, alleen is door den hem machtigmakenden Christus (Filipp. 4), en hij onderwijst en predikt der Gemeente om ééniglijk te roemen in den Ileere, in Christus Jesus, Die ons geworden is wijsheid van God (1 Cor. 1).
En ja, al wie uit God geboren is, leert het juist in de velerlei verzoekingen ondervindelijk kennen, dat hij geene wijsheid heeft om zich te bewaren, om stand te houden in den geloove; maar hij bevindt zich gelijk aan eenen Petrus in de zaal van Kajafas; en wanneer hij in genade is opgericht, dan roemt hij eeniglijk in zijnen Heer en Heiland, Wiens woord ook hem geldt: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude". Och, menigwerf is het hem zóó bange in den strijd tegen de vijanden zijner zaligheid, dat hij wegens zijne dwaasheid en machteloosheid vreest ten eenenmale te zullen onderliggen, gelijk David vreesde nog te eeniger tijd in Sauls handen te zullen omkomen. O, van harte beaamt hjj wat Luther zong: „Met onze kracht is niets volbracht; wij zijn terstond verloren".
Ja, waar het geloof gehuicheld is, waar het niet uit den Heiligen Geest is, maar oen eigenwillig geloof om te wandelen naar voorschriften, leeringen en geboden van menschen, in werken, die op ons goeddunken of menscheninzettingen gegrond zijn, daar moge men standhouden, volharden door zijne wijsheid, maar aeh, dat is een volharden in eenen strijd, dien men zelf zich heeft opgelegd, in eenen weg, dien men zelf zich gebakend heeft ter eere van het eigen rijk, den eigen naam en den wil des vleesches. Geen wonder, dat men daar zijn geloof roemt, en de wijsheid Gods niet noodig heeft. Men kan op dat pad van eigenwilligen godsdienst de wijsheid Gods niet gebruiken, dewijl deze alle eigene wijsheid te schande maakt en het verstand der verständigen te niet doet.
Waar echter het geloof oprecht is, waar het een werk is van de almachtige genade, och, daar is gedurig een weenen en beven in den strijd tegen onze doodvijanden. Daar gaat men te gronde met alle eigene kracht en wijsheid, hier is verlorenheid, hulpeloosheid, machteloosheid, radeloosheid; hier leeft de vraag in de ziel: „Hoe zal ik bestaan, hoe zal ik door al dat lijden en al dien strijd heenkomen, zóó er door heen gekomen zijn, dat ik het geloof behouden hebbe? Ach, wat m i j betreft, als het van mij afhangt, dan is het eene voor eeuwig afgesnedene zaak ten leven; ach, wat al een luisteren bij mij naar de verzoekingen, wat al opstand onder de beproevingen, wat al een verkeerd, onhandig, nutteloos strijden daartegen! ach, wat eene verkeerdheid en dwaasheid bij mij! Nog eens: als het van m i j afhangt, — ik dwaal af op do vele zijwegen, ik stort neêr in de afgronden, die mij omringen!"
O, die zwakheid, die hulpeloosheid was ook den Apostel Jakobus wel bekend. De Heilige Geest heeft ze ook hem doen kennen, maar óók hem geleerd èn hem doen prediken, in Wien alléén de hulpe en sterkte is. Daarom schrijft hij in dezen zijnen Zendbrief: „En i n d i e n i e m a n d van u wijsh e i d o n t b r e e k t , dat hij ze van God b e g e e r e , Die een' i e g e l i j k m i l d e l i j k g e e f t , en niet v e r w i j t , en zij zal hem gegeven w o r d e n " . In deze getuigenis gaat hij van de waarheid uit, dat de wijsheid, om in de velerlei verzoekingen stand te houden in het geloof, ons ontbreekt; en predikt ons daarmede, dat wij het niet van onszelven hebben te verwachten. Hij zegt dus niet, dat het wel m o g e l i j k is, dat die wijsheid bij dezen en genen gemist wordt, maar hij stelt het zeker, dat zij een' iegelijk onzer ontbreekt. Maar, opdat niemand zich met zijne zwakheid, onbekwaamheid en onmacht verontschuldigen, en het daarom niet ernstig, niet nauw met de volharding des geloofs nemen zou, zoo wijst hij ons den weg aan, hoe wij, wat er ook tegen opkome, nochtans alleen en zeker zullen standhouden. Hij predikt geene menschelijke kracht; hij zegt niet: „als gij maar wilt, dan kunt gij het wel!" neen, hij laat het niet afhangen van ons willen en loopen. Integendeel, hij getuigt in overeenstemming met de geheele Apostolische leer: het staat alles in de handen van een' ontfermend God, den God en Vader van onzen Heere Jesus Christus, in Wien een arm en ellendig mensch alles heeft, wat tot zijne zaligheid noodig is. Hier is eene volheid, overvloed, waaruit wij ontvangen ook genade voor genade.
Wat wij dan noodig hebben, om, stand te houden, te overwinnen, om welgetroost zaliglijk te leven en te sterven, het is er, ja het is er. Het berust evenwel niet in onze handen, maar in de hand van den almachtigen en genadigen God.
Dat wij dan geene wijsheid hebben, om ons op den weg Gods, in Zijn Woord ons geteekend, te bewaren, het verontschuldigt ons niet, maar ook, het behoeft ons, die daarover bekommerd zijn, niet in den weg te staan, ons niet te verontrusten. Hoe ellendig en hulpeloos, hoe reddeloos en radeloos wij ons ook bevinden mogen, of wij ook denken: „het is met mij verloren", en of ook alle zichtbare en onzichtbare machten der duisternis ons de zaligheid betwisten,— wij behoeven niet te wanhopen; integendeel, wij mogen moed vatten; j a waarlijk, goedsmoeds mogen wij zijn, want al wat ons ontbreekt, het is bij God te vinden. En, wij hebben met eenen almachtigen en genadigen God te doen, Die het kan en wil en zal schenken wat wij noodig hebben. Ja, Hij heeft in Zijnen lieven Zoon Jesus Christus Zijn Vaderhart ontsloten voor al wat nooddruftig, zwak en hulpeloos is en daar in zijne verlorenheid tot Hem opzucht. O, Hij weet het wel, dat Zijne kinderen in den strijd des geloofs op zichzelven niet bestaan kunnen. Hij kent ook wel het geweld en de listen van hunne vijanden, die Zijne vijanden zijn. Maar nu heeft Hij lust, waarin? om de Zijnen sterk en krachtig te maken in zichzelven, zoodat zij al spoedig zich zouden verheffen en wanen duchtige geloofshelden te zijn? Neen, neen, Hij weet wel, dat wij hoogmoedige menschen zijn, die naar onzen aard Hem verlaten, om op eigen beenen te staan; en alle hoogmoed is Hem een gruwel, de hoovaardigen wederstaat Hij; maar daarin heeft Hij lust: om in de zwakheid en ellende der Zijnen Zijne sterkte en heerlijkheid te openbaren, om daar, waar niets is, alles te geven, zoodat een mensch, die geen verstand heeft van den weg des levens, er in wandelt en er op blijft, zelfs niet dwalen kan, zoodat een mensch, die zóó zwak is, dat hij bij het minste gevaar beeft en vreest, een held is, die in het heetste gevecht niet wijkt. De helden, als het er op aankomt, vlieden, en de zwakken zijn helden. Zie, dat is zoo Gods wijze van doen. En dat ligt daarin, dat Hij een God is, Die, om het zoo uit te drukken, leeft in het geven. Dat is Zijn welbehagen, Zijn lust en vermaak. Waar Hij dus — menschelijker wijze gezegd — niet geven kan, (en dat is daar, waar men rijk en verrijkt zijnen weg gaat, zich zegenend met zijn geloof, zijne liefde en godzaligheid, met zijn goed-bekeerd-zijn en zijne vrome eigenschappen), daar woont Hij niet, neen, daar woont Hij niet, hoe zeer men zich ook met den hemel als vervuld waant.
Maar daar is Hij en toont Zijn welbehagen, waar een arm zondaar in den nood der ziele schreit: „geef mij Jesus, of ik ben een kind des doods!" Daar is Hij en vervult met Zijn heil, waar iemand wegens zijne groote verkeerdheid en ellende de oogen niet ten hemel durft heffen, maar van verre staande op de borst slaat, zeggende: „o God, wees mij arm zondaar genadig!"
Daar is Hij en schenkt leven en overvloed, waar men het leven niet in eigen hand kan vinden noch houden, waar de naar genade, naar gerechtigheid hongerende en dorstende ziel bezwijken, verteren moet, indien er voor haar geene ontferming is, zoo God geenen lust heeft in goedertierenheid, zoo er bij den Heere niet zijn ingewanden van barmhartigheid.
God heeft lust in geven. Wanneer er dan bedelaars zijn aan Zijnen troon, dan zullen zij gewis ontvangen. Daarop kunnen zij staat maken! En, het is eene gave, uit louter goedheid en zonder verwijt geschonken. Immers, de Apostel schrijft van God: „Die m i l d e l i j k g e e f t en n i e t v e r w i j t ".
Mildelijk: dat wil hier niet zoozeer zeggen: overvloediglijk, hoewel de Heere zulks óók doet, zoodat niet ontbreekt, wat noodig en nuttig is, en men geen gebrek zal hebben aan eenig goed; maar het woord „mildelijk", eigenlijk: eenvoudig, oprecht, geeft te kennen, dat God, wat Hij geeft, van ganscher harte, in volle liefde geeft, eenvoudig omdat de arme mensch er behoefte aan heeft. Hij geeft zonder nevenbedoelingen. God doet niet, zooals wij zoo licht doen; wij geven (tenzij wij van ons geven niets weten) uit eigenbelang, met geene zuivere bedoeling, met allerlei bijoogmerken, — de Heere God alléén geeft zóó, dat het Hem enkel te doen is om geholpen en gered te hebben. Ilij geeft uit reine, vrije liefde.
En H i j v e r w i j t n i e t ; d. w. z.: Hij komt dengene, die Hem zijne nooden klaagt, niet tegen met harde woorden, houdt hem niet zijne onwaardigheid voor, maakt ook geene voorwaarden.
Neen, Hij doet niet, zooals wij wel eenen noodlijdende bejegenen, als wij dezen met verwijtingen te gemoet treden en bij onze gaven allerlei voorwaarden stellen. Neen, Hij, de Heere, valt ons, hoewel wij dat verdienen, niet hard, maar Hij geeft zóó, dat niets ons behoeft af te schrikken, om met al onze nooden tot Hem te gaan. Hoezeer wij het ook voor Hem alles bedorven hebben, hoe geheel onwaardig wij ook Zijne gaven zijn, het geringste gunstbewijs van Zijne hand niet verdienen, — God verwijt niet, maar geeft gaarne, uit loutere goedheid. Ja, hoe meer men zichzelven voor Zijn Aangezicht aanklaagt, hoe ellendiger en onwaardiger men zich gevoelt, — met te machtiger liefde en genade begroet en omvat Hij ons. En, geen ellendige is uitgesloten; een iegelijk, die tot Hem de toevlucht neemt, is en wordt geholpen. Hij wijst niet af. Hij stoot niet weg. Hij heeft Zichzelven aan Zijn Woord en beloften gebonden. Wat Hij aan Zijne armen en nooddruftigen toegezegd heeft, dat geeft Hij aan een' iegelijk van hen. Waarachtig blijft het: „Deze ellendige riep, en de Heere hoorde, en Hij verloste hem uit al zijne benauwdheden".
Maar daar vraagt er iemand: „geeft God alles, wat wij van Hem begeeren?" Het antwoord luidt: alles wat ons nuttig en goed is. Als Hij Zijnen kinderen iets onthoudt, dan handelt Hij als een wijs Vader, als een Vader, Die Zijne kinderen liefheeft, en daarom op hun wezenlijk heil bedacht is. Intussehen, het betreft hier datgene, wat wij noodig hebben, om in de verzoekingen stand te -houden, te volharden in het geloof, onzen weg wel aan te stellen voor den Heere, te wandelen in Zijn Woord, in Zijne wegen. Daartoe hebben wij geene wijsheid noch kracht. Maar bij God is zij, en . . . een iegelijk, die ze van Hem begeert, dien zal zij gegeven worden.
Al wie zich dus midden in den strijd bevindt, bestormd door zonde, schuld en hel, door nood op nood bedreigd, en die nu klaagt en vraagt: „och! hoe kom ik er door heen ?", die wete, dat hij eenen geopenden toegang heeft tot het Vaderhart Gods. Hij ziet, Ilij hoort denzulke, die tot Hem schreit. Hij verstaat zijne verzuchtingen: „ach God, hoe lange?'' Hij zal hem niet begeven, Hij zal hem niet verlaten. Zijne wijsheid zal hem den weg banen tot de verkrijging van de zaligheid zijner ziel, gelijk Hij dezen weg alreeds gebaand heeft.
„Al reeds gebaand heeft"? Ja, God, Die leeft in het geven, Die een welbehagen heeft om den arme met Zijne heilsgoederen te vervullen, Hij heeft in Zijnen lieven Zoon Jesus Christus, de Wijsheid en de Kracht Gods, immers reeds alles gegeven, wat ons ontbreekt! Heeft Ilij niet in dezen Geliefde, deze Zijne onuitsprekelijke gave, dit Zijn eigen Ik, Zijn leven, — heeft Ilij niet in dezen Zijnen eeniggeboren Zoon met Zichzelven vervuld al Zijn arm en ellendig volk, zoodat zij gansch heerlijk zijn in Hem en hun niets voor Zijn Aangezicht o n t b r e e k t ? ! — j a in Hem den strijd alreeds te boven zijn, zoodat zij eigenlijk te doen hebben met overwonnen vijanden?! Ja, het is zoo, overwinnaars zijn wij, meer dan overwinnaars door Hem, Die ons liefgehad heeft, — zóó getuigt de Apostel Paulus, en met hem de gansche Gemeente des Heeren. Maar hierom gaat het nu juist om dat geloof, dat ons luide getuigt: „de strijd i s vervuld, in den Naam van Jesus Christus staat alleen en volkomen onze zaligheid", te bewaren, daarbij te blijven, wat er ook van binnen en van buiten tegen opkome.
En nu, dat geloof wordt door hem bewaard, die alleen van den Heere zijne verwachting heeft, die met een waarachtig vertrouwen des harten tot den Heere zijne toevlucht genomen heeft en neemt. Dat getuigt de Apostel Jakobus, als hij schrijft, dat, wie wijsheid van God begeert, „ze b e g e e r e in g e l o o f, n i e t t w i j f e l e n d e ".
Dit twijfelen is: zich naar twee kanten wenden; éénerzijds op Gods almacht en genade vertrouwen, en toch anderzijds ruimte geven aan de influisteringen en bedenkingen van het arglistige hart, van wereld en Satan. Zie, in dit twijfelen is men „ e e n e b a a r d e r z e e g e l i j k , d i e v a n d e n wind g e d r e v e n en op en n e d e r g e w o r p e n w o r d t " . Er is geene rust, geene kalmte, geen vrede daarbinnen; men redeneert en rekent met het zichtbare, men neigt dan eens hier, dan weder daarheen. Men doet bijv. evenals Bileam, die het goud en het zilver en de eer der menschen toch liever had dan de wijsheid: God te vreezen en Zijne geboden te bewaren.
En welke vrucht heeft men daarvan ? „ D i e m e n s c h " , zegt de Apostel, „ m e e n e n i e t , d a t h i j i e t s o n t v a n g e n zal v a n d e n H e e r e . " Waarom niet? God duldt geene andere goden nevens Zich. Is het geld mijn God, of is mijne vroomheid mijn God, en wil ik dan toch daarnevens, om mijn geweten te stillen, den Heere, den alleen waarachtigen God, mijne hulde brengen, dan moet ik weten, (en dat wordt ons hier gepredikt), dat God de Heere niet een gedeeld, maar het geheele hart wil, dat een dienen van God en de wereld niet samengaat. „Gij kunt niet God dienen en den Mammon." „Christus en Belial stemmen niet samen.'' En voorzeker! waar zulk een twijfelen, zulke onbeslistheid is, daar kan wel geen standhouden zijn onder de velerlei verzoekingen. Want „een d u b b e l h a r t i g man is o n g e s t a d ig i n al z i j n e w e g e n " . Zijn hart, verdeeld tusschen God en het goud, tusschen de waarheid en de leugen, tusschen de gerechtigheid van Christus en de eigene gerechtigheid, gaat nu den eenen, dan den anderen kant uit. Er is geene bestendigheid, geene vastheid, de wil heeft geen houvast; er is niet het geloof, dat zich alleen en geheel verlaat op dezen grond, dat God, wat Hij belooft, ook doen zal. Er is niet het geloof, dat ankert in 's Heeren almacht, genade, trouw en waarheid.
Zoo predikt het Woord hier de scheiding, die God gezet heeft tusschen licht en duisternis, waarheid en leugen, zonde en gerechtigheid ; en wij worden gewaarschuwd en vermaand om niet samen te voegen wat de Heere God gescheiden heeft.
Maar wederom vertroost en bemoedigt ons het Woord in dit Apostolisch getuigenis, nml. dat wij, die in den strijd dezes levens allen zichtbaren steun verliezen, niet behoeven te twijfelen aan Gods Woord en beloften; want Hij, Die Zijne genade heeft toegezegd aan al wat verloren is, verzekert ons, dat niemand, die het daarop waagt, zal beschaamd worden. Wie aan deze genade zich klemt, j a te midden zijner zwakheid, radeloosheid en machteloosheid, hem zal het niet ontbreken aan al wat tot het leven en de godzaligheid behoort. In de hand van den almachtigen en genadigen God berust alles, wat wij noodig hebben. Daarom, welgelukzalig is hij, wiens verwachting van den Heere is, die tot al de afgoden zegt: „henen uit!" en, op het Woord en de belofte des Heeren : „doe uwen mond wijd open, en Ik zal hem vervullen", als een bedelaar aan den troon der genade ternederliggende, zal hij het lied leeren zingen: „Armen heeft Hij met goederen vervuld, en rijken heeft Hij ledig weggezonden".
Daarentegen, wiens hart is verdeeld tusschen God en de wereld, en hij bekommert zich daarover niet, ja hij acht zich daarbij nog rechtvaardig voor God, — die zij gewaarschuwd! „Zoo wie een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld."
Daar klaagt nu iemand: „A.ch, ik vreeze, dat ik zulk een dubbelhartig man gelijk zij, dat ik het niet met een onverdeeld hart van den Heere verwachte, wat mij noodig is ten eeuwigen leven. Hoe dikwijls ontdek ik, dat ik hulde breng aan de goden mijner handen, hoewel ik het weet, dat zij ijdelheid zijn. Of zij mij ook bedriegen en teleurstellen, en ik er gedurig meê te schande word, toch geef ik ze al wéér gehoor. Het ware geloof, zooals het door en naar Gods Geest is, dat waarachtig vertrouwen op den Heere, zooals Hij het zoo waardig is, ach! daarvan bespeur ik niets in mij. Of ik het ook vóór en na bevonden heb, dat 's Heeren Woord en beloften waarachtig zijn, en Hij het ongeloof en vreezen beschaamt, —• ach, ik heb zulk een ongeloovig hart, ik ben zulk een ondankbaar en wederhoorig schepsel, wat al afdwalingen en afwijkingen van den Heere telkens en opnieuw bij mij!" — Wat te antwoorden aan hem, die dus klaagt? Zoolang wij het in onszelven zoeken, — indien het ons om God en Zijn Woord gaat, om het ware geloof, om de wijsheid, die van Boven is, — voorwaar! wij zullen in onszelven slechts den dood vinden.
Maar hooren wij het Evangelie: wat God geeft, is het leven, het leven, dat onzen dood verslindt. Wat God geeft, is genadegifte, waarbij al ons doen en ook al onze geschiktheid ophoudt.
En waar Hij het geloof geeft, daar gaat het met ons door bestrijdingen en aanvechtingen heen, daar laten zonde, wereld en duivel niet los, en zij trachten wel tot vertwijfeling te brengen, — maar Gode zij dank, eeuwig lof en dank: Eén is er, Die sterker is dan alle „jamaar" 's des vleesches, des ongeloofs, der wereld en des duivels. Hij is mede in het strijdperk. Het is de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jesus Christus de Heere. Hij heeft overwonnen. In en door Hem is onze de overwinning. Want Hij heeft Zijn volk verlost met eene eeuwige verlossing !

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 5—8.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's