Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 9—12.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 9—12.

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar de broeder, die nederig is, roeme in zijne hoogheid; en de rijke in zijne vernedering; want hij zal als eene bloem van het gras voorbijgaan. Want de zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en zijne bloem is afgevallen, en de schoone gedaante haars aanschijns is vergaan: alzóó zal ook de rijke in zijne wegen verwelken. Zalig is de man, die verzoeking verdraagt: want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben."

Wat maakt gelukkig? Het goed dezer aarde? 's werelds pracht en praal? Het schijnt wel zoo, want alle vleesch zoekt daarin het heil, en de liefhebbers der wereld roepen : „laat ons eten én drinken en vroolijk zijn!" Maar toch, het is zoo niet; teleurstelling op teleurstelling vindt de mensch, wiens verwachting alléén van de wereld is; de schatten der aarde zijn onbestendig. De wereld en hare begeerlijkheid vergaat, en alle vleesch is als gras; heden bloeit het, morgen is het afgesneden.
Gaat niet de mensch als in een beeld daarheen,
Gelijk een schaduw, die verdwijnt?
Men woelt vergeefs, men brengt met zorg bijeen
Al wat op aard' begeerlijk schijnt,
En niemand is verzekerd, wie eens al
Die goed'ren naar zich nemen zal.
Dat wij dan letten op het einde dezes levens! dat wij bedenken: sterven, sterven moeten wij, en daarna volgt het oordeel; voor God moeten wij verschijnen, voor Hem, met Wien wij te doen hebben. Hoe zullen wij zaliglijk sterven en alzoo in het gericht Gods bestaan? „Vreest God en houdt Zijne geboden." „Gelooft in den Heere Jesus Christus, en gij zult zalig worden."
Hebben wij in deze tegenwoordige wereld ons heil en onze zaligheid gezocht in het doen van den wil Gods, gezocht en gevonden in den Naam des Heeren Jesus Christus alleen, zoo zullen wij in den dag Zijner toekomst onstrafïelijk bevonden worden; èn, of het dan ook in dit tijdelijk leven met ons ging door veel moeiten en zorgen, langs wegen van nood en druk, van smart en tegenspoed, — wij hebben eene rijke erfenis te wachten, „eene onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten tijd".
Heizij wij dus aanzienlijk zijn of gering, arm of rijk, — hierop komt het voor ons allen aan, dat wij Gods wil gedaan hebben, dat wij in het geloof in den Naam van Jesus Christus volhard hebben, want dat' is Gods wil, — en de zaligheid is in geenen anderen. En alléén die Gods wil doet, blijft in der eeuwigheid.
Maar daartegen verheft zich de gansche macht der duisternis in ons en buiten ons. Dat het hierbij door velerlei verzoekingen heengaat, en hoe wij alleen door de kracht Gods in het geloof bewaard worden, dat de Heere de wijsheid geeft, mildefijk geeft, en niet verwijt, eenen iegelijk, die ze in waarachtig vertrouwen des harten van Hem begeert, - dat predikt de Apostel Jakobus in de reeds behandelde Verzen.
In hetgeen de Apostel verder getuigt, worden wij eerst bepaald bij eenen hinderpaal voor het geloof, die een' iegelijk onzer dreigt den weg tot een goed einde te beletten, nml. den Mammon; en daarna gewezen op de kroon des levens, welke weggelegd is voor hem, die het geloof behouden heeft. Volgen wij des Apostels getuigenis op den voet, dan merken wij op, hoe hij (1.) den arme, die een broeder is, tot het geloove bemoedigt; (2.) den rijke aantoont, hoe ijdel het vertrouwen op den Mammon is; (3.) zalig spreekt den man, die verzoeking verdraagt; (4.) hem wijzende op de kroon des levens, welke hij ontvangen zal naar de belofte des Heeren aan degenen, die Hem liefhebben.
„ M a a r de b r o e d e r , die n e d e r i g is, roeme in z i j ne h o o g h e i d " , schrijft de Apostel (Va. 9).
Er wordt gesproken van eenen nederige, d. i. hier een geringe, onaanzienlijke, onedele, een arme naar de wereld. Zulk een mensch heeft geen geld en goed, bezit geene aardsche schatten.
Hij heeft te worstelen met allerlei zorgen dezes tjjdelijken levens, met gebrek en armoede. Elke dag brengt hem nieuwe zorg wegens de nooddruftigheden des lichaams. Eene woning, voedsel en kleeding moet hij hebben, hij moet deze wereld door, hij moet zich en de zijnen onderhouden, en . . . van waar krijg ik dit en dat, wat mij ontbreekt!? Die arm is, moet leven van hetgeen hem gegeven wordt. De arme hangt altijd van eenen ander af, die hem werk geeft of brood schenkt.
Nu ligt het bij zulk een' arm mensch voor de hand, dat hij mort, ontevreden is, in opstand komt, dat hij oneerlijke wegen gaat. Dat zijn verzoekingen voor hem. Te midden van dat alles roept het Woord Gods hem toe: „Murmureer niet, steel niet, bedel niet! Vrees God en houd Zijne geboden! Vertrouw op den Heere, Hij zal u onderhouden, Hij zal het maken.
Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, d. i. wandel in Gods wegen, en Ik, de Heere, zal voor uw brood zorgen. Volhard in den geloove in den Naam des Heeren Jesus Christus, en laat u door niets, door geen gebrek, noch door lust tot aardsche schatten, van het Woord der genade aftrekken. In wat lagen en armen staat gij ook zijt, met hoeveel nood en ellende gij ook te kampen hebt, evenwel, er is stof voor u om te roemen, om vroolijk te zijn, verheugd en verblijd, zoo gij een broeder zijt".
Maar juist daarop komt het aan, dat de arme een broeder i s ; dat heeft de Apostel hier met nadruk gezegd, dat staat voorop. En nu, wat' wil dat zeggen? Het wil zeggen: een broeder en deelgenoot des Heeren Jesus in Zijne verdrukking, zoowel als in Zijne heerlijkheid. Wat was de Heere, onze Heiland en Zaligmaker, hier in deze wereld, in de dagen Zijns vleesches, toen Hij, „het eeuwig Goed, Zich kleedde met ons arme vleesch en bloed"? Immers een arme, een lijdende! Ging het met Hem hierbeneden niet henen door lijden en druk, door nood en dood?! Ja, maar zóó tot de heerlijkheid. Derhalve: de nederige, de arme, die een broeder is, is een oprecht geloovende in den Naam des Heeren Jesus Christus, en heeft dies deel aan de verdrukkingen van Christus, d. i. aan den druk, de ellende des vleesches, aan 's werelds smaad en schande.
Wij moeten dan wel acht geven, dat hier sprake is van eenen arme naar de wereld, die arm van geest is. Alléén aan dezulken geeft het Woord Gods vrijheid, om te midden van hunne armoede en ellende voor Zijn Aangezicht te roemen en vreugde te bedrijven; want dezen heeft de Heere wat goeds, wat heerlijks bereid. Neen, de arme, die Gods Woord en gebod veracht, die Gods wetten en ordeningen met voeten trapt, deze zal geen heil hebben bij God, hij zal zich in wis verderf gestort hebben. Maar de arme, die God vreest, h i j heeft de belofte: „uwer is het Koninkrijk der hemelen".
Intusschen is het waar, dat Gods volk, over het geheel genomen, een naar de wereld arm, gering en onaanzienlijk volk is, gelijk het ook bij de wereld miskend en veracht is. Daarom vinden wij in de Heilige Schrift zooveel gesproken van armen en nooddruftigen, en is ook de komst des Heeren Jesus in het vleesch het eerst den armen stand geboodschapt. O ja, het geringe, onedele, arme, zwakke, verachte der wereld heeft God uitverkoren. Dat blijft eeuwig waar.
Maar nu, wat roemensstof heeft de broeder, die nederig, die arm is? De Apostel zegt: „hij roeme i n z i j n e h o o g h e i d ", in zijnen rijkdom. Hoe? zal een geringe in zijne grootheid roemen? zal een arme juichen, dat hij rjjk is? Ja. Miar daar begrijpt de wereld niets van, de wereld, die, aan pracht en praal gewend, in weelde en alle levensgenot zich baadt. Dat verstaat vleesch niet, dat slechts jaagt naar het aardsche goed, slechts liefheeft de wereld en hetgeen in dezelve is. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn.
God wil echter Zijn volk vertroost hebben, en zoo geeft Hij door Zijn Woord aan den armen broeder, die bij de wereld en hare begeerlijkheid geene vertroosting vindt, moed om te gelooven, dat, hoe ook al het zichtbare hem tegen is, hij nochtans niet verlaten is, niet onbeschermd, niet aan de ellende prijsgegeven. Ja, moed om in dat geloof te volharden, brengt het Woord hem, door hem te wijzen op het deel, dat hij uit genade bij God heeft in Jesus Christus, den Heere. En dat deel is: dat hij in en door Jesus Christus den God des hemels en der aarde tot eenen Vader heeft, en in dezen Zoon van Gods liefde een erfgenaam is van alle hemelsche schatten. Derhalve, dat is de hoogheid, waarin de broeder, die nederig is, zich beroemen mag, „dat de God en Vader onzes Heeren Jesus Christus hem gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus" (Ef. 1). En daarmede ontbreekt hem ook niets, wat hem voor het doorkomen door deze wereld noodig is; hij mag zich verzekerd houden, dat God hoort en verhoort het gebed: „Onze Vader, Die in de hemelen zijt! Geef ons heden ons dagelijksch brood!"
De broeder, die nederig is, is dan wel een geringe naar en bij de wereld, maar hij is een prins in Gods huis, — wel is hij arm, nochtans rijk, een erfgenaam van 't eeuwig Koninkrijk.
En of nu zulk een arme hier veracht en verdrukt zijnen weg gaat, omdat hij in den Naam Jesus zijn eeuwig heil heeft, — door des Heeren Woord vertroost, zingt hij te midden van zichtbare nooden, ellende en verdrukking:
't Is de Heer, Die 't recht der armen,
Der verdrukten gelden doet;
Die uit liefderijk erbarmen
Hongerigen mild'lijk voedt;
Die gevang'nen vrijheid schenkt,
En aan hun ellende denkt.
Zoo wordt Gods arme volk bemoedigd om te volharden in het geloof, dat de Naam des Heeren, van hunnen getrouwen God en Zaligmaker, hen hier door alles heen zal dragen, dat in dien Naam alleen hunne zaligheid en heerlijkheid is. En o, bjj deze heerlijkheid Gods in Christus Jesus moet al de pracht der wereld, zij schittere nog zoo sterk, verdwijnen, ja zjj gaat in rook en damp op.
Zoo wete dan de rijke, hoe ïjdel het vertrouwen op den Mammon is.
„De r i j k e r o e m e in z i j n e v e r n e d e r i n g " , schrijft de Apostel (Vs. 10). „De rijke", — er staat niet bij : „die een broeder is". Waarom niet? Zijn er dan geene rijken, die God vreezen, die in den Naam des Heeren Jesus Christus gelooven ? Zeker wel; de Heilige Schrift spreekt van „niet vele rijken"; zoo zijn er toch! Ziehier een paar voorbeelden. Abraham, die den Heere vreesde, van wien geschreven staat: „En hij geloofde in den Heere; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid" (Gen 15:6), was een rijk vorst. Een Jozef van Arimathea was een aanzienlijk raadsheer, en wij weten van hem, dat hij zich den Heere Jesus niet schaamde, toen hij om het lichaam van den Heere Jesus vroeg, en het van het kruis afnam, om het eene rijke begrafenis te bezorgen.
Maar een rijke is dan een broeder, als hij den schat der schatten, nml. Jesus Christus, den Heere, liever heeft dan alle goederen dezer aarde; als hij om „de parel van groote waarde" al zijne paarlen er gaarne aan geeft. Zie, dan heerscht bij hem niet het geld en goed, dan handelt hij in zijne roeping niet met het oog op den Mammon, maar dan geldt bij hem vóór alle dingen het Woord en het gebod Gods. Dan ziet hij ook niet als een rijk en groot man van uit de hoogte op den armen broeder neder, maar hij is met dien arme een arme voor den Heere, die uit Zijne hand der genade leeft.
Het is dus tot verootmoediging van den rijke, die den armen broeder geringschat, dat de Apostel predikt: „de rijke roeme in zijne vernedering". Het dient daartoe, dat hij versta, dat al zijne heerlijkheid ijdel is, dat hij bij al zijnen rijkdom toch waarlijk arm is, — opdat hij alzoo daarin zich beroeme, dat de Heere God hem geleerd heeft, hoe nietig al het aardsche is, en dat alle rijkdom der wereld schade en drek te achten is om de uitnemendheid der kennis van Christus, en om de éénige en eeuwige waarde van den prijs, waarmede de Heere Jesus al de Zijnen gekocht en verlost heeft.
Derhalve, de rijke wordt hier in zijn vertrouwen op den Mammon beschaamd, teinedergeworpen; gepredikt wordt hem, dat hij met al zijne grootheid en pracht een niets is; toegeroepen wordt hem: het is een zandgrond, waarop gij bouwt, 't is ij delheid, waarop gij steunt; wilt gij roemen, zoo zij het daarin, dat gij een arm, ellendig mensch zijt, „stof en assche"; en wederom, wilt gij roemen, zoo zij het daarin, dat God de Heere het u heeft doen verstaan, dat Zijne genade grooter, rijker en heerlijker is dan al de schatten der wereld.
O, hoe weet het Woord Gods allen valschen grond onder onze voeten weg te nemen, opdat wij staan op den eenigen, eeuwigen levensgrond, die stand boudt, waar al het zichtbare vergaat. Ocb, wat baat het ons, of wij al eenen troon van rijkdom, eere en aanzien naar de wereld ons oprichten, — hij moge ons toelachen en bekoren, wij mogen er eene wijle op zitten en meê pronken, zoodat de lieden der wereld ons naar de oogen zien, en wij bogen op den invloed, dien wij allerwegen hebben, — aanschouw de teêre bloem van het gras! eenen kleinen tijd bloeit en tiert zij, maar straks verwelkt, verdort zij en valt af. Zóó is de rijke, al wie op den Mammon vertrouwt; „hij zal als eene b l o em van het gras voorbijg a a n ; w a n t de zon is o p g e g a a n met de h i t t e , en h e e f t het gras dor g e m a a k t , en z i j n e b l o em is afg e v a l l e n , en de schoone g e d a a n t e haars aanschijns is v e r g a a n ; a l z ó ó zal ook de r i j k e i n z i j n e wegen v e r w e l k e n " (Vs. 10 en 11).
Och, hoe menig Babel is door de rijken der wereld gebouwd, en . . . het is ineengestort en verwoest, — er bleef niets van over; en die het gebouwd hadden, zijn mede vergaan. Wat al ondernemingen, speculaties, waagstukken van den rijke, en... bet einde was: ellende en ondergang! Hoe waarachtig is het getuigenis: „de rijke zal in zijne wegen verwelken".
Voorwaar! al wie op den Mammon vertrouwt, die in zijnen rijkdom zich beroemt, — wat gemakken en levensgenot hij ook hebben moge, — hij kan zich toch niet van den dood bevrijden, sterven moet hij gelijk de arme, en sterven . . . zonder God, zoo hij niet van den Heere geleerd is om al zijne schatten niets te achten om het bezit van het eeuwige hemelsche goed. Indien hij zich niet bekeerd heeft tot den levenden God en gelooft in Jesus Christus, den Heere, — geen ander lot verbeidt hem dan dat van den rijken man in de gelijkenis, die „zijne oogen ophief in de hel, zijnde in de pijn" (Luk. 16).
En nu, hierom gaat het: niet dat wij armer of rijker zijn naar de wereld, maar dat wij, zoo wij arm zijn, broeders zijn, deelgenooten van het lijden des Heeren Jesus in Zijn vleesch, en zóó dan óók deelachtig Zijn heerlijk Koninkrijk; en, zoo wij rijk zijn, dat wij geleerd hebben, hoe ijdel alle vertrouwen op rijkdom is, en dat wij allen aardschen schat gaarne willen missen om het bezit van de schatten in den hemel, om de kennis van Jesus Christus als onze eenige gerechtigheid, ons eeuwig goed en algenoegzaam deel. „Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn." „Gij kunt niet God dienen en den Mammon." O, „ z a l i g is de m a n , d i e v e r z o e k i n g verd r a a g t : w a n t , als hij b e p r o e f d zal geweest z i j n, zal hij de k r o o n des l e v e n s o n t v a n g e n , w e l k e de H e e r e b e l o o f t heeft dengenen, die Hem liefhebben." „ Z a l i g is de man, die v e r z o e k i n g v e r d r a a g t ."
Hetzij arm of rijk, zoo iemand een broeder is, een geloovende is geworden in den Naam des Heeren Jesus Christus als Zijne eenige zaligheid; indien hot woord in het hart heeft postgevat: „gjj kunt niet God dienen en den Mammon", — dan juist ervaart men den haat en tegenstand, de aanvechting en bestrijding van duivel, wereld en eigen vleesch, — en deze onze doodvijanden trachten op allerlei wijze het geloof bij ons af te breken. Zoo komt men in menigerlei verzoekingeu. Nu begint de strijd en het lijden om der gerechtigheid wil. Och, dan vinden wij bij onszelven, in ons hart, niet een streven naar het hemelsche, maar wij ontdekken al meer en meer, hoe zeer onze ziel aan het stof kleeft. Wij verstaan de bede van den Psalmist: „Neig mijn hart tot Uwe getuigenissen en niet tot gierigheid ; wend mijne oogen af, dat zij geene ijdelheid zien; maak mjj levend door Uwe wegen" (Ps. 119) Dan passen wij de vermaning van den Apostel aan de rijken niet op dezen en genen, niet op anderen toe, maar op onszelven ; o, wij staan met beschaamdheid des aangezichts, als wij bedenken, waarin de arme, die een broeder is, roemen mag. Wij ontdekken van ons hart, dat het steeds tot alle boosheid geneigd is; wij vinden in ons, in ons al die afgoderij ; dat wij bij het vleesch, in geld en goed onzen steun zoeken, en hoezeer wij ons door den duivel de pracht en praal, den rijkdom en de schatten der wereld laten voortooveren; dat wij de wereld liefhebben en hetgeen in dezelve is, en hoe onwillig wij zijn om het kruis en den smaad van Christus op ons te nemen. Ach, dan ontwaren wij, hoezeer wij gereed zijn om God en den Mammon samen te voegen, om te vereenigen in onzen dienst, wat de Heere God gescheiden heeft.
Eu, hoe zullen wij dan staande blijven in de verzoekingen!
Zullen wij ons kunnen vleien met de gedachte: „maar zóó nauw komt het er ook niet op aan", en aldus Christus en Belial vereenigen ? Of, zullen wij ons kunnen verontschuldigen door te zeggen: „het is ook onmogelijk, dat wij te midden van zooveel verzoeking standhouden, en alzóó in valsche rust vervallen ?
„Zalig is de man, die verzoeking verdraagt", staat er geschreven. D. w. z.: zalig hij, die volhardt tot den einde, die blijft in de vreeze van des Heeren Naam, die het geloof in den Naam van Jesus Christus bewaart.
Daartegenover staat dus: Rampzalig is de man, die in de verzoeking bezwijkt. O, gewis, deze komt in zijne zonde om, hij wordt eene prooi der hel. Neen, samenvoegen den dienst des Heeren en den dienst der wereld, — het gaat niet. Zóó bedriegen wij ons, en in den dood houdt alle zelfmisleiding op.
Het Woord, het eeuwig blijvend Woord Gods, spreekt zalig alléén dengene, die het in den strijd des geloofs uithoudt, die niet van zijnen post wijkt, die volhardt in de loopbaan, welke hem is voorgesteld. D i t moet bij ons vaststaan: geene kroon, of wij moeten wettelijk gestreden hebben; het geloof moet behouden zijn.
Maar waar dat vaststaat, door den Heiligen Geest vastligt in de ziel, — o, daar is erkentenis van zonde en schuld, daar is diep besef van hulpeloosheid en machteloosheid; dit wordt echter niet zoo veel aan menschen geklaagd, maar des te meer in het verborgene beleden voor het Aangezicht des Heeren.
Zie, daar wordt nog eene andere armoede gekend dan die naar de wereld, nml. het in zichzelven ontbloot zijn van gerechtigheid en sterkte, het in zichzelven gebrek hebben aan alles wat op den weg des eeuwigen levens noodig is. Het is armoede des Geestes, waarin men bij ondervinding kent, dat men zonder den Heere niets vermag; en er is in de ziel geen einde aan het roepen en smeeken: „Heere, Heere! ontferm U over mij!
Houd Gij mij vast! verlaat en begeef mij niet! want anders bezwijk ik, kom ik in de verzoeking om". Daar leert men af te zien van zichzelven, van het eigen willen en loopen; men is in de loopbaan, in den strijd, zonder kracht, zonder wijsheid; dit ééne steunt en sterkt, schraagt en draagt: ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jesus. Ja, deze Held, Die voor ons leed en streed èn overwon, H ij draagt er door heen. Zijne genade en trouw zijn het, die de verzoeking doen verdragen, zoodat door en in Hem het „zalig" ons ten deel valt. De kroon des levens toch, na volbrachten strijd ons toegezegd, is geene verdienste, is louter genadegave.
Het luidt in Vers 12 dan ook niet: zalig is de man, omdat hij verzoeking verdraagt, maar: „Zalig is de man, die verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen". Hij wordt dus niet zalig gesproken om zijn standhouden, maar in en wegens de genade des Heeren over hem, Die hem na eenen weg van lijden en strijd kroont met Zijne heerlijke gave. Maar opdat de lijder en strijder om des geloofs wil moed houde, onder de menigvuldige verzoekingen getroost zij, daartoe wordt zijn oog door het woord van den Apostel hier gericht op die genadegave: de kroon des levens.
Zóó juist sterkt de Heilige Geest door het Woord den in zichzelven zwakken en armen, moeden en machteloozen strijder, en wordt, waar ook het zichtbare dreigt neêr te slaan en alles verloren schijnt, de verzinkende nochtans opgericht door des Heeren onzichtbare hand, de hand der almachtige genade van Jesus Christus, Die hem, die niets ziet, dan wat met de belofte in tegenspraak schijnt, evenwel gelooven doet, vastklemmen aan het „nochtans des geloofs", vertrouwen doet op den Naam des Heeren, van Hem, „Die is en Die was en Die zijn zal", den trouwen Verbonds-God, Die het beloofd heeft.
Ja, de kroon des levens zal hij ontvangen, hij, die, wat er ook tegen opkomt, hoe ook aangevochten en bestreden in de hope der zaligheid, dit ééne weet en daarvan niet afgaat, dat zijn heil alleen staat in den Naam des Heeren Jesus Christus, dat in Hem is de gerechtigheid en de sterkte, dat Zijne goedertierenheid beter is dan het leven. Deze mensch moge dan hier in de wereld een arme zijn, een onedele en verachte, een hulpelooze en nooddruftige, een verdrukte en geplaagde, een lijdende en vervolgde, — het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die hem zal geopenbaard worden (Rom. 8 : 1 8 ) . Naar het eeuwige raadsbesluit Gods is hem weggelegd de kroon des levens, welke hij als het einde zijns geloofs ontvangen z a l , — j a o n t v a n g e n zal, want het is geene verdienste, maar genade, een vrij geschenk der liefde Gods, — die hij ontvangen zal, zooals de Heere beloofd heeft, toegelegd uit vrije goedheid aan al degenen, die Hem liefhebben.
Welke is die kroon? Zij is de eeuwige zaligheid en heerlijkheid, die voor het geloof, in den Heere Christus er reeds is, en waarvan de beginselen hier op aarde gesmaakt worden, maar welke ongestoord genoten, en in al haren rijkdom aanschouwd wordt, wanneer wjj hier Gods raad hebben uitgediend, en in Zijnen zaligen hemel worden opgenomen. Die kroon is het eeuwige leven, welks aanvang ligt in den eeuwigen vrederaad Gods, hetwelk wij deelachtig worden, zoodra wij gelooven, maar dat wij zonder stoornis zullen genieten, als wij van hier gaan. Zij is dus de onuitsprekelijke en heerlijke vreugde voor den troon Gods en des Lams van al degenen, die uit groote verdrukkingen zijn gekomen, en die hunne kleederen wit gemaakt hebben in het bloed des Lams. Nog eens: zij is de volkomene zaligheid na dit leven, welke geen oog gezien en geen oor gehoord heeft, en in geens menschen hart is opgeklommen, en dat om God daarin eeuwig te prijzen. Zie, dat is het, wat God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben!
Ja, die kroon, zij is bereid en b e l o o f d aan d e g e n e n, d i e den H e e r e l i e f h e b b e n.
En nu, wie zijn dezen? Zij zijn het, die zichzelven en de werken hunner vroomheid en eigengerechtigheid niet huldigen.
Neen, zij konden en kunnen zichzelven niet kronen, en ook zich niet door de wereld en den duivel laten kronen; zij zijn met zichzelven en al het hunne, of het vroom dan wel goddeloos heet, te schande geworden, en worden nog dagelijks met het hunne te schande. Met de wereld kwamen zij steeds bedrogen uit, en van den duivel hebben zij niets ondervonden dan list en geweld. En zoo stooten zij voortdurend het hoofd bij de wereld, en vinden nooit rust van de lagen en plagen der hel en van de oproerigheden en verkeerdheden van het eigen vleesch.
Hoe komt dat? Het komt, omdat zij, die den Heere liefhebben, het ernstig, nauw nemen met de zonde, met de ongerechtigheid. Die den Heere liefheeft, beeft voor Gods Woord en Wet; hjj heeft den strijd aangebonden met de zonde, de wereld en den duivel; hij moet in'gerechtigheid en heiligheid voor God bevonden worden. Het gaat dezen mensch om verlossing van de banden der ongerechtigheid, om waarheid, om genade, om overwinning, om de kroon der gerechtigheid. Het gaat hem om den Naam en de eer, het Woord en het gebod des Heeren. Het „vreest God en houdt Zijne geboden" is hem geen ijdele klank, maar levenszaak. Het is hem de ernstige, brandende vraag des harten: hoe volhard ik in het geloof in den Naam des Heeren Jesus Christus? Ea toch, hoewel dit zoo is. veroordeelen zij, die den Heere liefliebben, zichzelven voortdurend wegens eigenliefde en liefde tot de wereld en hare begeerlijkheid. Over hunne liefde tot den Heere kunnen zij niet roemen; integendeel, zij klagen den Heere, hoe liefdeloos en ontrouw zij Hem zijn. Roemen kunnen zij alleen in des Heeren liefde, en ja, d&t leeft bij hen en doet hen leven: dat Hij de Heere is, hun Heiland en Verlosser, Die hen, vloekwaardigen, met Zijnen zegen, met goedertierenheid en barmhartigheden kroont; — dat Hij aan hen in gunste denkt, hen vasthoudt in genade, hen niet verzinken laat, waar zij zinken.
Zoo hebben dan zij, die den Heere liefhebben, geenen anderen roem dan den Naam en het werk des Heeren Heeren, dan Zijne eeuwige liefde, Zijn vrij welbehagen, waarin Hij tot hen, die geen volk waren, gezegd heeft en zegt: „Gij zijt Mijn volk".
En dat maakt hun de tong los, en zij vermelden Gods lof, zij zingen: „Weet, dat de Heere is God! Hij heeft ons gemaakt, en niet wij, Zijn volk en de schapen Zijner weide. Looft Hem, prijst Zijnen Naam ! want de Heere is goed ; Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijne getrouwigheid van geslachte tot geslacht!"
Schatten op de aarde en eer der wereld, öf schatten in den hemel, de kroon des levens van den Heere, — wat is uw deel, wat kiest gij ? Die vraag stelle een ieder zichzelf. Och, laten wij het bekennen : aan onszelven overgelaten is de keuze niet twijfelachtig, wij kiezen het leven niet, en . . . . ons einde is de eeuwige dood.
Maar wien de Heere zoekt, — hij vindt het eeuwig goed; hij beërft de kroon des levens, de kroon gekocht door goddelijk bloed. En zoekt de Heere ons niet? Nog heden komt Hij in en door Zijn Woord en roept ons toe: „Menschenkind! wend u tot Mij en word behouden!" Wien nu het Woord niet grijpt, dien grijpt de duivel. „Heden, zoo gij Gods stemme hoort, verhard uw harte niet!"
Wie is de man, die den Heere vreest, die acht neemt op Zijn Woord? De Heere is het deel Zijner erve en zijns bekers, Hij onderhoudt zijn lot; de Heere is de rotsteen zijns harten, «n zijn deel in eeuwigheid (Ps 16 en 73).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 9—12.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's