Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 13—18.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 13—18.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand; maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijne eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde; en de zonde, voleindigd zijnde, baart den dood. Dwaalt niet, mijne geliefde broeders! Alle goede gave en alle volmaakte gift is van boven, van den Vader der lichten afkomende, bij Welken geene verandering is of schaduw van omkeering. Naar Zijnen wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid, opdat wij zonden zijn als eerstelingen Zijner schepselen."

Het einde aller dingen is nabij. De Heere Jesus Christus staat gereed om te oordeelen de levenden en de dooden. Gaan wij met opgerichten hoofde, blijmoedig, welgetroost de toekomst onzes Heeren te gemoet, om uit Zijne hand te ontvangen de kroon der rechtvaardigheid, welke weggelegd is voor allen, die Zijne verschijning zullen liefgehad hebben?
Hierop komt het toch voor eenen iegelijk onzer aan. Maar, zal dit zoo zijn, dan hebben wij te volharden tot den einde, te volharden in den strijd tegen de zonde en den duivel; dan hebben wij af te leggen de werken der duisternis en aan te doen de wapenen des lichts; dan hebben wij te vreezen en te beven voor 'a Heeren Woord en eeuwiggeldende Wet; dan heeft de bede niet op te houden: „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze"; dan heeft de vermaning in ons hart plaats te vinden: „Zijt nuchteren en waakt in den gebede" (1 Petr. 4 : 7).
Of zullen wij dien strijd geringachten, hetzij uit lichtzinnigheid en onverschilligheid, lievende slechts het genot dezer haast voorbijgaande wereld, hetzij door den waan misleid, dat wij wèl bestand zijn in dezen strijd, dat wij geen gevaar loopen verslagen te zullen worden, of ook door te schuilen achter onze hulpeloosheid en onmacht?
Bedriegen wij ons niet. De valsche rust voert ten verderve.
Hoe zal ik standhouden? — dat blijft levensvraag. Vandaar dat de heiligen Gods, zij, die den Heere vreezen en op Zijne goedertierenheid hopen, nooit aflaten met verzuchtingen als deze: „Heere! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal dien houden ten einde toe". „Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust."
Intusschen, het arglistige hart maakt allerlei bedenkingen.
Er is geen einde aan de „ja-inaar's" des vleesehes. Het Woord Gods echter snijdt elke uitvlucht af, en God is gerechtvaardigd, zoo een mensch niet zalig wordt, en Zijn Naam alleen verheerlijkt, als wij behouden worden.
De nu volgende woorden van dit Hoofdstuk (Vs. 13 — 18) prediken ons twee hoofdzaken, t. w.: het kwade, d. i. het booze, komt van den mensch, — het goede alléén van God.
Dienovereenkomstig overwegen wij, ten eerste: God is nimmer de oorzaak van de zonde en het kwade; de schuld hebben wij alleen bij onszelven te zoeken. Bijaldien wij dan in de verzoeking omkomen, alzoo niet zalig worden, het is onze eigene schuld. Ten andere: God is de onuitputtelijke Bron van alle goed, van eeuwig leven en zaligheid. Als wij dan niet in onzen dood omkomen, maar behouden worden, het is eene vrije daad van Zijn genadig welbehagen.
„Zalig is de man, die verzoeking verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben."
Dat is een woord vol troost en sterkte voor de Gemeente des Heeren, voor elk, die hierbeneden om des Woords, om Christus' wille eenen weg gaat van druk en kruis, in- en uitwendig.
Dan, alle lijden is niet van eenerlei aard en beteekenis; ik kan lijden „om der gerechtigheid wil", maar ook „als een kwaaddoener". In het laatste geval geldt mij dat troostwoord des Heeren Jesus niet, waarin Hij zalig spreekt degenen, die om der gerechtigheid wille vervolgd worden.
Zoo is het ook met de verzoeking. Onderscheid moet gemaakt worden tusscben verzoeking, die den geloovige van Godswege toekomt ais beproeving, als reiniging en loutering door de hand des Ileeren, opdat het geloof als gave Gods, als wrerk des Heiligen Geestes aan het licht kome, en tussehen die verzoeking, welke haren grond heeft in het onreine hart des mensehen, van welks gedichtsel der gedachten geschreven staat, dat het „te allen dage alleenlijk boos is".
Er zijn dus verzoekingen, die beproevingen des geloofs zijn; het zijn de aanvechtingen en bestrijdingen om der gerechtigheid, om Christus' wil. Van deze schrijft de Apostel Jakobus (Vs. 2): „Acht het voor groote vreugde, mijne broeders! wanneer gij in velerlei verzoekingen valt". En wederom, er is oene verzoeking der eigene lusten, „de lusten des vleesches en der gedachten".
Bewaart ons de Heere God bij de eerste, onder alle uitwendige smart, den innorlijken vrede der ziel, — bij de laatste verzoeking hebben wij, of wij ook uiterlijk rust hebben, in ons binnenste geenen vrede voor Gods Aangezicht.
Nu is ons hart zóó arglistig, dat wij als een lijden, als beproeving Gods, als een zwaar kruis, door Hem ons opgelegd, zouden voorwenden datgene, waarvan niets anders de oorzaak is dan de eigene begeerlijkheid. Tot eer van God en tot heil des menschen handhaaft daartegen het Woord door den Apostel Jakobus de gerechtigheid en heiligheid des Hoeren, volgens welke Hij geene gemeenschap heeft met de zonde en alle werken der duisternis. Dies toont de Apostel aan, dat God nimmer de oorzaak is van de zonde en het kwade; en hij predikt met allen ernst der liefde en in gestrengheid der waarheid: „ N i e m a n d , a l s h i j v e r z o c h t w o r d t , z e g g e : ik w o r d van God v e r z o c h t ; w a n t God k a n n i e t verz o c h t w o r d e n m e t h e t k w a d e , en H i j Z e l f v e r z o e kt n i e m a n d " (Ys. 13).
Daarmede wordt den mensch alle zelfrechtvaardiging ontnomen; het snijdt af elke uitvlucht, al de verontschuldigingen, die wij naar onzen aard zoo spoedig bij de hand hebben. Immers, onszelven goed te achten en God als boos aan te zien, onszelven voor niet zoo kwaad te houden, maar God voor eenen harden, strengen, onrechtvaardigen Rechter, — dat is de boosheid van ons hart; dat is de leugen, die wij in ons binnenste voeden, sedert wij in en met Adam God, onzen Schepper en Weldoener, in wantrouwen verlieten, tegen Hem, onzen Heer en Souverein, opstonden, en ons den duivel, den vader der leugenen, overgaven, om diens wil en begeerte te doen.
In dat ons doen werpen wij de schuld der zonde van ons af, of op de omstandigheden, óf op den naaste, öf ook op God, gelijk Adam, onzer aller vader, deed, toen hij, door God tot verantwoording geroepen, zeide: „De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten". Adam hield zichzelven voor goed en bad booze gedachten van zijnen God. Zoo Adam, zoo wij. Maar wat openbaren wij daarmede? Wat anders dan dit: dat wij in ons zondigen, God, ons leven, verlieten, uit Zijne gemeenschap zijn getreden ? Want alleen in Gods gemeenschap, d. i. in het blijven in Zijn Woord, heeft de zonde geene heerschappij.
Wanneer dan iemand in de verzoeking zichzelven verschoont, zijne zonde vergoelijkt, de schuld van zich werpt, zoo betoont hij hiermede klaar en duidelijk, dat hij niet in Gods gemeenschap staat; want verre is God van goddeloosheid en de Almachtige van onrecht. Hij is de Heilige, de vlekkeloos Reine, Die slechts het licht, het leven en de reinheid kan liefhebben. Die daarom ook al de Zijnen van de onreinheid en al de werken der duisternis afzondert, hen juist door de velerlei verzoeking, t. w. de beproevingen en aanvechtingen des geloofs, loutert en reinigt, gansch heerlijk maakt in Christus Jesus.
Wat klaagt dan een mensch God aan?! Hem, Die van het kwade niet verzocht kan worden, Die ontoegankelijk is voor alles wat verkeerd en boos is, en derhalve Zelf niemand verzoekt?!
Wat luistert de mensch naar der leugenen stem, die hem wijsmaakt, dat er bij God verkeerdheid is, alsof Hij het niet goed meende met Zijn schepsel, — alsof Hij wantrouwend en met argwaan vervuld ware tegen het maaksel Zijner handen, tegen den mensch, dien Hij schiep in heerlijkheid en gelukzaligheid bij Hem, Wien goed te doen voor tijd en eeuwigheid Zijn bedoelen was, Zijn lust en vermaak is!
O, geene plaats is er in God, dan voor gerechtigheid en waarheid, die voor Zijn Aanschijn henengaan; en Zijne goedheid is volkomen. Wat dan God Zelf den mensch toezendt, kan niet anders zijn dan hetgeen met Zijne goedheid, gerechtigheid en waarheid overeenkomt. Gelijk Hij op geenerlei wijze kan verzocht worden met het kwade, zoo verzoekt Hij ook niemand daarmede. — Neen, niet van ons het oog afgewend, niet de zonde en schuld van ons afgeworpen, — niet God aangeklaagd, — maar de blik zij op onszelven gericht, in ons hart; „een i e g e l i j k " , schrijft de Apostel, „ w o r d t verz o c h t , als hij van z i j n e e i g e n e b e g e e r l i j k h e id a f g e t r o k k e n en v e r l o k t w o r d t " (Vs. 14). Neen, wanneer ik luister naar de stem der verleiding, als ik gehoor geef aan de lokstemmen van wereld en duivel, zoo is dat niet aan God te wijten, maar ik heb alléén mijzelven te beschuldigen. God spreekt toteenen ieder: „Blijf in Mijn Woord, wandel in Mijne wegen". Het luidt tot eenen iegelijk van ons: „Vrees God en houd Zijne geboden". -— Wanneer wij nu evenwel in ons hart waarnemen, dat wij tot het booze geneigd zijn, dat onze lusten tot het kwade geprikkeld worden, — zullen wij dan de oorzaak daarvan buiten ons — ja heimelijk in God — zoeken? öf zullen wij veeleer tot de erkentenis der waarheid komen, dat w i j boos zijn, dat w i j verkeerd van hart en verdraaid van zin zijn? Het laatste, het laatste zegt Jakobus, e n . . . het is des Heeren Woord. Het is onze eigene begeerlijkheid, waardoor wij afgetrokken en verlokt worden. Niet de minste verontschuldiging blijft ons over. Een „ware dit maar zóó, of dat maar anders", al deze „ja-maar's" der zelfrechtvaardiging spreken ons niet vrij van onze schuld. Ons is en blijft de schuld der zonde, al is het ook waarachtig, dat God, Hij, Die ons aller harte kent en ons aller Rechter is, bij dengene, die het niet bekennen wil, dat hij tot alle boosheid geneigd is, de omstandigheden zóó leidt, den loop der zaken zóó bestuurt, dat het aan den dag komt, wat in het hart woont.
Is het dan onze eigene begeerlijkheid, waardoor wij vervoerd en verlokt worden, zoo behooren wij met allen ernst daarop acht te nemen! O, hoe spoedig zet de begeerlijkheid ons in vlam, waar zij ons voortoovert en voorspiegelt wat naar het vleesch is! Hoe ras zijn wij verleid, waar de wellust des vleesches, de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens ons prikkelen ! Och, er is maar weinig toe noodig, om de booze begeerte gaande te maken, en wij liggen in de verzoeking, eer wij er aan denken; gevangen zijn wij in het net, dat wij waanden te ontkomen. Wat ia toch die begeerlijkheid anders dan onze vleeschelijke gezindheid, die vijandschap is tegen God, — de innerlijke geneigdheid om steeds Gods Woord en wil te weerstreven, de eigenliefde en aanmatiging om datgene te zijn en te hebben, wat God verboden heeft! — het eigen wil en zin te hebben in plaats van te vragen naar Gods gebod!
Door die begeerlijkheid zijn wij óók daar, waar de Heere God in Zijne goedheid en wijsheid te onzen nutte ons een kruis oplegt, ons eenen last geeft te dragen, wederhoorige schepselen, die, in plaats van ons te voegen naar Zijnen wil, in plaats van bij Zijn Woord te blijven en op Zijne goedertierenheid te hopen, allerlei wegen uitdenken en inslaan naar eigene inzichten en het goeddunken des harten.
En zoo b a a r t dus de b e g e e r l i j k h e i d , wanneer de mensch het met haar ééns geworden is, haar heeft ingewilligd, zonde, d. i. de daad der zonde, nml. dat men Gods Woord prijsgeeft en het verbodene doet; „en de z o n d e , voleindigd zijnde",- d. i. als wij in dezelve volhard hebben, ze ten einde toe doorgevoerd hebben, „ b a a r t den dood", nml. het geestelijkdood- zijn; men vervalt iu valsclie gerustheid, waarin men zich door God en Zijn gebod niet meer laat storen; het is de verharding, die een dood wordt genoemd wegens de gevoelloosheid, waarin de verstokking brengt, -— men is gevoelloos voor God, voor Zijne goedheid, gerechtigheid en waarheid.
Ziedaar dan, wat niet God, maar wat onze eigene begeerlijkheid werkt. Het is de zonde, de ellende, de eeuwige dood.
En het zij herhaald: niet God is de oorzaak van bet kwaad, het booze, — wij hebben het onszelven te wijten, onszelven alléén, die ons door onze eigene begeerlijkheid laten aftrekken en verlokken. Zoo wij dan omkomen in de verzoeking, dus niet zalig worden, het is onze eigene schuld. En wat een mensch daar nu nog steeds tegen inbrenge in den vermetelen waan: „ik ben wel goed, maar God is kwaad", — het Woord der waarheid luidt met macht: „Menschenkind! God Zelf verzoekt niemand! gij zelf zijt oorzaak van uwe verderfenis".
Wèl hem, die bij zoo scherpe prediking der waarheid Gods haar zwaard voelt snijden door de ziel, zóó dat hij zichzelven verdoemt en God in het recht stelt; gewis, het lied van David is het zijne, waarin het hart door schuldbesef getroffen en verslagen diis bidt en zingt:
Verberg Uw oog van mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden;
Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart, en reinig Gij, o Heer!
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een' vasten geest, en leer
Mij aan Uw' dienst oprecht verbonden blijven.
Nadat de Apostel Jakobus de zelfrechtvaardiging, waarbij men de schuld van zichzelven afwerpt, en zelfs op God durft te werpen, met allen ernst bestraft heeft, gaat hij aldus voort: „ D w a a l t n i e t , m i j n e g e l i e f d e b r o e d e r s " (Vs. 16), bedriegt, misleidt u niet! Zóó getuigt hij om den valschelijk geruste uit zijnen slaap op te wekken, opdat toch niemand denke: wat gaat mij dat aan! En „geliefde broeders!" schrijft hij, opdat niemand in de Gemeente, die zijnen Brief leest, afgestooten zij, maar veeleer een iegelijk van hen verstaan moge, dat de broederlijke liefde in Christus Jesus hem tot dezen ernst drijft.
Ja, zóó is het woord, dat de Heilige Geest de Gemeente des Heeren hooren doet, zoo door het Apostolisch als het Profetisch getuigenis; 't is een woord vol gestrengheid, maar te gelijk vol liefde. Het Woord Gods wil behouden, maar dat geschiedt in geenen anderen weg dan der gerechtigheid. Houdt het dan eenerzijds zonde en schuld voor, anderzijds predikt het genade en vrede, opdat het door schuldbesef getroffen en verslagen hart opgericht en genezen zij, waarachtig vertroost. En nu, heeft het Apostolisch getuigenis God gerechtvaardigd tegenover het doen des menschen jegens God, het zal óók God verheerlijken in Zijn doen jegens den mensch. Dies vernemen wjj in de tweede plaats de prediking: God is de onuitputtelijke Bron van alle goed, van eeuwig leven en zaligheid. Do Apostel schrijft: „ A l l e goede gave en a l l e v o l m a a k t e g i f t is van B o v e n , van den Vader der l i c h t e n a f k o m e n d e, b i j W i e n geene v e r a n d e r i n g is of s c h a d u w van o m k e e r i n g " (Vs. 17).
Alle goede gave en alle volmaakte gift, d. i. niets dan wat goed is en alles wat geheel goed is, dat komt van Boven, nml. uit den hemel, van den troon van Gods heerlijkheid, van waar in Christus Jesus (deze grootste, onuitsprekelijke Liefdegave Gods) zegening bij zegening den armen mensch toestroomt. Ja, is het wel iets anders dan goed, wat God aan Zijne schepselen gegeven heeft en geeft? Hadden onze eerste ouders in het paradijs ook iets kwaads ontvangen? Waren zjj zelf niet goed door God geschapen, en niet omringd met alles goeds?
Wat was Gods bedoelen met hen anders dan goedheid, gerechtigheid en waarheid? En waar zjj moedwillig door eigen schuld van God afgevallen zijn, is het daar iets anders dan Gods goedheid, die hen heeft opgezocht, hen bestraft heeft en hun de belofte van den Christus gegeven heeft? Is het wel anders dan goedheid Gods, die, niettegenstaande de ongerechtigheid en boosheid der menschenkinderen, waarin zij zich door hunne lusten en begeerlijkheden verdierven en in eeuwigen dood stortten, nochtans Zijne belofte van den Christus heeft vervuld, en te Zijner tijd dezen beloofden Verlosser en Heiland in de wereld heeft gezonden ?! Is het niet Zijne goedheid, dat Hij, ofschoon alle vleesch den Christus Gods heeft veracht, ja Hem aan het vloekhout heeft geslagen, nochtans Hem tot eenen Vorst en Zaligmaker hoeft verhoogd, en zóó Hem als den eenigen, eeuwigen Heilaud, als den eenigen en volkomen Behouder van zondaren heeft gehandhaafd, opdat een iegelijk, die Zijnen Naam aanroept, zalig zal worden?! Nog eens: is het iets anders dan Gods goedheid, dat Hij Zijn Evangelie der genade en verzoening aan alle einden der aarde heeft doen hooren, dat het óók tot ons is gekomen, en dat wij van Zijn heil en genade teeken en zegel hebben in den Heiligen Doop voor ons en onze kinderen?! Is het niet Zijne goedheid, die aan al Zijne schepselen weldoet, ofschoon zij het onwaardig zijn, — die mensch en vee zegent en Zijne hulp nooit vruchteloos vragen doet?! Mogen wij niet terecht zingen:
Lout're goedheid, liefdekoorden,
Waarheid zijn des Heeren paan,
Hun, die Zijn Verbond en woorden
Als hun schatten gadeslaan,
en kunnen wij wel iets anders daarop laten volgen dan de belijdenis onzer schuld en vloekwaardigheid in de bede:
Wil mij, Uwen Naam ter eer,
Al mijn euveldaan vergeven;
Ik heb tegen U, o Heer!
Zwaar en menigmaal misdreven.
En wat ontbreekt aan al dat goede? Immers niets! Het is alles volmaakte gift, 't is geheel goed. Wat van Boven komt, wat de Heere God geeft, is niet iets gebrekkigs, geen stukwerk, maar dat is iets geheels, waaraan men wat heeft, wat juist in den nood voorziet of er uit helpt, wat nooit te kort schiet in hetgeen, waartoe het dienen moet; ' t i s eene overvloedige en koninklijke gave. Och, wij dwaze en blinde menschen! wij merken het niet op, tenzij wij bij het licht des Woords en des Heiligen Geestes het daarna leeren aanschouwen, — wij merken het niet op, dat alle gave van Boven volmaakt is, juist aan het bedoelen Gods te onzen nutte en zegen beantwoordt; nochtans, het zal waarheid blijven, dat hetgeen God doet en geeft, geheel goed is; en dat strekt tot bemoediging en vertroosting van al de armen en ellendigen Gods, die zelf niet weten wat goed en kwaad is, maar dit ééne geleerd hebben: onze hulpe staat in den Naam des Heeren.
Als nu de Apostel zegt, dat alle goede gave en volmaakte gift van Boven is, voegt hij e r b i j : „van den Yader der lichten, bij Wien geene verandering is of schaduw van omkeering".
Wat wil hij daarmee te kennen geven? Hij noemt God „Yader der lichten" in tegenstelling met alles wat duisternis is, om zóó te doen uitkomen, dat God geene gemeenschap heeft met de werken der duisternis, derhalve: niet met de eigene begeerlijkheid des menschen, met de booze lusten van ons hart.
Voorwaar! van God is het niet, als wij onszelven voor goed en Hem voor kwaad houden, en in deze zelfrechtvaardiging de schuld der zonde van ons werpen; van God is het niet, als wij, onze begeerte volgende, Zijn Woord en gebod prijsgeven en ons ten verderve laten sleepen. Yan God, van den Vader der lichten, komt de erkentenis, dat wij tot alle boosheid geneigd zijn, en ook dit: dat wij blijven in Zijn Woord, wandelen in Zijne wegen. Waar Zijn licht in onze harten schijnt, daar belijden wij, dat wij duisternis zijn, dat in ons de zonde en de dood steken, daar is waarheid in het binnenste, en de aanmatiging der eigene gerechtigheid houdt op; — en wederom daar erkennen wij, dat in Hem en door Hem het leven en onze zaligheid is, —- dat alles, wat liefelijk is en welluidt, wat rechtvaardig en heilig is, wat waarlijk heil aanbrengt, eeuwig leven en zaligheid, uit Hem en in Hem is, Die de onuitputtelijke Bron is van alle goed, van eeuwigen zegen.
Ja, onuitputtelijk is die Bron, die Levensbron, uit welke alle dorstigen naar Gods heil lafenis ontvangen; eene Bron, die nooit ophoudt hare verkwikkingen te schenken aan eenen mensch, die anders in de woestijn dezes levens zou bezwijken. Immers, die Levensbron, die Heilfontein is Hij Zelf, God, Die het Licht is, de Liefde, de Waarheid, de Gerechtigheid, Die in dit Zijn Wezen onveranderlijk is, eeuwig Dezelfde blijft. O, het is niet mogelijk, dat Hij verandert! Loutere, reine, eeuwige goedheid is Hij en blijft Hij Zijnen volke, en spreekt dies tot hen: „Ik de Heere word niet veranderd, daarom zijt gij kinderen Jakobs niet verteerd".
Wat haalt dan bij deze Goddelijke Levensbron? Alle aardsche liefde, aardsch geluk en welvaart is aan verandering onderworpen ; al het zichtbare, of het ook schittere in nog zoo schoone kleuren en ons oog verblinde, het vergaat, verdwijnt in vreeselijk, eeuwig duister; maar wat van Boven komt, van den Vader der lichten, het doet zelfs Psalmen zingen in zoo menigen nacht hierbeneden, en brengt ons eenen eeuwigen dag.
Ja, geschonken heeft ons de Vader der lichten eenen eeuwigen dag, nml. den dag der genade, des eeuwigen heils in Christus Jesus, Zijnen lieven Zoon, de Gave Zijner eeuwige liefde, welke alle goede gave en volmaakte gifte, die van Boven is, in zich sluit. In dezen dag staan wij, die Christus den Heere toebehooren, a l s e e r s t e l i n g e n Z i j n e r s c h e p s e l e n voor Zijn Aangezicht (Vs. 18), d. w. z. als Zijn eigendom, gelijk onder Israël de eerstelingen van den oogst Gode toebehoorden.
Tot Gods eigendom behooren allen uit alle geslacht, taal, natie en volk, „die gekocht zijn uit de menschen tot eerstelingen Gode en het Lam" (Openb. 14 : 4). Het zijn de 144000, „die den Naam des Vaders geschreven hebben aan hunne voorhoofden" (Openb. 14: 1). Zij zijn kinderen Hem geworden d o o r het W o o r d der w a a r h e i d . Zij zijn wedergeboren, „niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods" (1 Petr. 1 : 23), „uitverkoren in Christus Jesus vóór de grondlegging der wereld" (Ef. 1 : 4), in Wien zij alle dingen hebben, die tot het leven en de godzaligheid noodig zijn, in Wiens opstanding uit de dooden zij als nieuwgeborenen, als eerstelingen Gode voorgesteld en geheiligd zijn (Rom. 8 : 32; 1 Petr. 1 : 3).
Zoo staat hun leven en heil, hunne eeuwige behoudenis en zaligheid vast, eeuwig vast in God Zei ven, Die dit alles gegeven heeft. Want kinderen zijn zij Hem door Zijnen wil. „ N a a r Z i j n en w i l h e e f t H i j o n s g e b a a r d " , schrijft de Apostel. Het is dus eene daad van Gods genadig welbehagen, van Zijne vrije ontferming, zoo wij niet in onzen dood omkomen, maar behouden worden.
Dat welbehagen heeft God geopenbaard, waar Hij den in zonde en dood gezonken, door eigen schuld van Hem afgevallen mensch in liefde heeft opgezocht, — hem, den goddelooze, gerechtigheid, den doemschuldige genade heeft verkondigd, — gerechtigheid en genade in het Lam, dat geslacht is van de grondlegging der wereld. En het is hetzelfde Evangelie, dat sinds het paradijs geschald heeft door de wereld, — het eeuwig Evangelie, dat nog heden ons verkondigd wordt. Het doet ons Gods stemme hooren: „Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen, maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere van zijnen weg en leve"; en wederom: „Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden, Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; tot het volk, dat naar Mijnen Naam niet genoemd was, heb Ik gezegd: Ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik!" (Ezech. 33 : 11 en Jes. 65 : 1).
Door dat Evangelie baant Zich God — genadig en rechtvaardig — den weg tot het hart der verlorenen, maakt Hij naar Zijn welbehagen dienstknechten der duisternis tot kinderen des lichts, vijanden tot Zijne vrienden. Zóó formeert Hij Zich een volk, dat Zijnen lof vertelt, een volk, dat zichzelf veroordeelt en Gode gelijk geeft, een volk, dat arm is in zichzelven, maar rijk in God, den God en Vader onzes Heeren Jesus Christus. Hallelujah! Gode en het Lam de eere!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Jakobus, Hoofdstuk 1. Vers 13—18.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juli 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's