Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gedachtewisseling over de theologie van Dr. H. F. Kohlbrügge, in 't bijzonder over de beschuldiging van Antinomianisme. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gedachtewisseling over de theologie van Dr. H. F. Kohlbrügge, in 't bijzonder over de beschuldiging van Antinomianisme. (1ste Gedeelte.)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In De Gereformeerde Kerk (No. 514 vv.) vonden wij eene briefwisseling, die ons belangrijk genoeg voorkwam, om ze onder de oogen onzer Lezers te brengen. Het is vrij algemeen bekend, dat Dr. H. F. Kohlbrügge zoowel bij zijn leven als na zijnen dood herhaaldelijk van antinomianisme is beschuldigd.
In de hieronder volgende correspondentie nu wordt door den persoon, die het voor dezen getrouwen getuige der waarheid opneemt, met de stukken aangetoond, dat zoodanige beschuldiging van allen grond ontbloot is. Al wie aan de leer, die naar de Godzaligheid is, vasthoudt, en deswege de geschriften van Kohlbrügge als getuigenis der waarheid op hoogen prijs stelt, zal daarom — naar wij vertrouwen — met belangstelling van deze gedachtenwisseling kennis nemen. Duidelijk wordt het hier, dat zij, die het met Kohlbrügge's prediking eens zijn, ten onrechte „ K o h l b r ü g g i a n e n " worden genoemd, alsof Kohlbrügge eene b i j z o n d e r e leer had gebracht, die in strekking verschilt van de leer der Heilige Schrift, zooals zij door de Hervormers in de 16ie eeuw opnieuw is gepredikt.
Er bestaat geene enkele gegronde reden, om degenen, die de Gereformeerde leer van harte liefhebben, en ze bij Kohlbrügge vonden, naar Kohlbrügge, dus naar eenen mensch te noemen. De naam „Kohlbrüggiaan", waardoor Kohlbrügge zelf èn de Gereformeerde leer wordt verdacht gemaakt, is beslist te verwerpen. Datzelfde geldt ook van den naam „Neo- K o h l b r ü g g i a a n " (d. i. Kohlbrüggiaan van nieuwerwetsch allooi), waarmee de vijand der waarheid, om zich den schijn te geven, alsof hij Kohlbrügge en zijne prediking wel wilde, diens leerlingen en vrienden gelieft aan te duiden, om zóódoende den naam van Kohlbrügge dienstbaar te maken aan persoonlijke oogmerken.

Wij laten nu hieronder vooreerst volgen een ingezonden stukje, gericht aan

Den WelEerw. Zeergel. Heer
Dr. P. J. KROMSIGT.

WelEerwaarde Heer!
Het zij mij vergund, al is het wat laat, eene enkele aanmerking te maken op eene plaats in een Uwer artikelen over Doop en Wedergeboorte. Door omstandigheden heb ik de geregelde lezing van De Geref. Kerk eenigen tijd moeten laten rusten, zoodat ik eerst enkele dagen geleden de lezing Uwer artikelen heb ten einde gebracht.
De door mij bedoelde plaats komt voor in het Xde artikel (No. 493 v. De Geref. Kerk), waar ik lees: „Hier komt, wat wij wellicht het best zouden kunnen noemen zijn |n.l. Dr. Kuyper's] A n t i n o m i a n i s m e finvloed van Scholten; en van Kohlbriigge?/ het duidelijkst uit".
Van den hoogleeraar Scholten heeft Dr. Kuyper zeker niet veel goeds kunnen leeren. Maar nu Dr. Kohlbriigge. Het doet mij, die door eigen onderzoek met de strekking van de geschriften van Kolhbriigge bekend ben, pijnlijk aan, die woorden daar zoo heengeworpen te zien. Er is onder de Godgeleerden van deze eeuw zeker niemand aan te wijzen, die zóózeer aan onrechtvaardige oordeelvellingen heeft blootgestaan en nog bloot staat als Kohlbriigge. De beschuldiging van antinomianisme, tegen dezen getuige der waarheid ingebracht, door sommigen openlijk herroepen 1), door anderen openlijk weerlegd, duikt herhaaldelijk weêr op, en toch is zij van allen grond ontbloot.
Het is ten volle waar, wat Ds. Th. J. Locher schrijft in de voorrede van zijn „Noch Perfectionisme, noch Antinomianisme" (Utrecht, Yan Bentum): „ Juist de vragen, die den Antinomiaan niet verontrusten, de vragen: Hoe komt God tot Zijn recht? waar blijft de Wet, waar blijft de zonde? deze vragen Waren het, die Dr. Kolhbriigge in den diepsten zielenood brachten, totdat hij door Gods Woord' het antwoord had gevonden, een antwoord, dat God verhoogt en aan de Wet en aan de Gerechtigheid haar volle recht geeft, den mensch op het diepst vernedert en evenwel als een Evangelie Gods heiligt". Wie zich van de waarheid van dit getuigenis overtuigen wil, die leze de vele in druk verschenen leerredenen van Kohlbrügge, waaruit zij het beste blijkt. Bovendien zij gewezen op de „Hoogst belangrijke briefwisseling tusschen Dr. H. F. Kohlbrügge en een van de meest beroemde zijner tijdgenooten over de leer der Heiligmaking, naar aanleiding van en vermeerderd met eene leerrede van Dr. H. F. Kohlbrügge over Rom. 7: 14" (Amsterdam, Scheffer & Co.). Lezenswaardig zijn ook het voorbericht en de aanteekeningen door Ds. J. J. Gobius du Sart in „Betrachting-over het eerste Kapittel van het Evangelie van Mattheiis, door Dr. H. F. Kohlbrügge": voorts „De Kerkelijke Goedkeurders van Buijk's „Antinomianisme" terechtgewezen ivegens overtreding van Gods eeuwiggeldende ' Geboden, door W. E. M. Engelberts" (Utrecht 1870); vooral het reeds genoemde werkje van Ds. Locher.
Al wie met een hart, dat n a a r w a a r h e i d d o r s t , de geschriften van Dr. Kohlbrügge onderzoekt, zal ongetwijfeld moeten erkennen, dat zij verre zijn van alle antinomianisme, weshalve de door u gebezigde woorden, als zijnde onjuist, hadden behooren weg te blijven.

Hopende, dat U deze regelen zult willen opvatten als geschreven ter wille van waarheid en gerechtigheid, heb ik de eer te zijn, met hoogachting,

U. W.Ews. dw. dr.
B.

Dr. Kromsigt antwoordde hierop het volgende:
Ik ben den heer B. zeer dankbaar voor zijne vriendelijke verwijzing naar eenige geschriften, die ik bij gelegenheid ook hoop te lezen. Mijne verwijzing naar Kohlbriigge was dan ook slechts een v r a a g , zooals het v r a a g t e e k e n , dat ik niet bij Scholten, maar wel bij Kohlbrügge plaatste, aangeeft. Ik wilde dan ook niet te kennen geven, dat Dr. Kuyper zijn (wat ik noemde) Antinomianisme in dezen vorm eenvoudig van Kohlbrügge zou hebben o v e r g e n o m e n . Dit zou zeker onjuist geweest zijn, daar juist Kohlbrügge ongetwijfeld leerde, dat men ook dooden mocht roepen tot bekeering. Doch mijne vraag had alleen deze strekking, of niet de eigenaardige opinies, die Kohlbrügge had aangaande de wet (niet als k e n b r o n der z o n d e , daar hij dit juist terecht accentueerde, maar) als r e g e l voor het l e v e n van den C h r i s t e n (zooals Calvijn dit gebruik van de wet ergens in zijn Institutie ontwikkelt, wanneer hij zegt, dat een dienstknecht, wiens gemoed volvaardig is om zijn heer uit liefde te dienen, toch nog noodig heeft om nog meer a c c u r a a t den wil zijns heeren te leeren kennen, opdat hij hem des te meer behagen moge in zijnen dienst) hebben m e d e g e w e r k t om Dr. Kuyper te b r e n g e n totdat eigenaardige stelsel, dat hij thans verdedigt en waarin de wet Gods niet tot haar volle recht komt. Dit is voor mij nog eene opene vraag.
Dat ik gaarne de uitnemende verdienste van Kohlbriigge voor onze theologie erken op het punt van de zuiverhouding van het kostbare erfgoed der reformatie, de leer van de rechtv a a r d i g m a k i n g door het g e l o o f , zal de heer B. kunnen zien uit een opstel over Willem Teellinck, dat bestemd is voor het volgend nummer van Troffel en '/waard en dat ik juist voleindigd had, toen mij zijn schrijven in handen kwam. Intusschen meen ik, dat Dr. Kohlbriigge ten onrechte zijne dogmatiek in de leer van de r e c h t v a a r d i g m a k i n g door het g e l o o f liet o p g a a n , dat hij hiermee de h i s t or i sc h-G e r ef o r m e e r d e lijn verliet en terugging tot het Luthersche standpunt, alzoo prijsgevende de koninklijke roeping der Gereformeerde Kerk, om niet alleen het c e n t r u m , maar de gans c h e v o l h e i d van Gods Woord in haar dogmatisch systeem weêr te geven, om niet alleen het r e l i g i e u s e (God is r e c h t - v a a r d i g ) maar ook het e t h i s c h e (God is h e i l i g ) tot zijn recht te laten komen, om m. a. w. het g e l o o f waarlijk te maken tot een macht in en over de w e r e l d in den ruimsten zin des woords, gelijk dit aanvankelijk geschied is niet in de Luthersche, maar in de Calvinistische landen (1 Joh. 5 : 4; Matth. 5 : 13").

In No. 516 van De Gereformeerde Kerk volgde daarop onderstaand schrijven van B.

WelEerwaarde Heer!
Hoewel het mij genoegen doet, dat U hebt willen kennis nemen van het door mij bij de Redactie ingezonden stuk (zie No. 514), wil ik niet ontveinzen, dat ik Uw antwoord met een gemengd gevoel van verwondering en leedwezen heb gelezen. Ik vind daarin n.1. als Uwe meening uitgesproken, dat in de dogmatiek van Kohlbrügge het dogma van de rechtvaardiging door het geloof zoodanige plaats inneemt, dat niet de gansche volheid van Gods Woord wordt iveergegeven, d. w. z. (zooals dat in dezen door U wordt omschreven), dat wel het religieuse /'God is rechtvaardig) maar niet het ethische (God is heiligJ tot zijn recht komt.
Nu heb ik nog al een en ander van Kohlbrügge gelezen, maar ben nooit op dit bezwaar gestuit. Zou ik U daarom beleefd mogen verzoeken, mij eenige leerredenen of andere geschriften (desnoods ook maar eene enkele leerrede of een enkel geschrift) van Kohlbrügge te willen aanwijzen, waaruit mij de gegrondheid van deze Uwe meening aangaande Kohlbrügge zou kunnen blijken?
Vertrouwende, dat U ter wille van de waarheid en om de nagedachtenis van eenen getuige der waarheid aan mijn verzoek zult willen voldoen, verblijf ik met hoogachting, enz.

Dr. Kromsigt liet onder dit schrijven het volgende antwoord plaatsen :

Gaarne ging ik wat dieper op de theologie van Dr Kohlbrügge in, doch daarvoor ontbreekt mij thans, helaas, de tijd.
Ik zal mij dus zoo streng mogelijk tot het door den heer B. gevraagde bepalen. Daar de heer B. er eenigen nadruk op legt, dat hij opkomt voor „de nagedachtenis van eenen getuige der waarheid", begin ik met de opmerking, dat iemand zeer wel een vroom getuige der waarheid kan zijn geweest en zich toch op sommige punten kan hebben vergist, en dat deze eenvoudige waarheid juist door een vriend van de theologie van Kohlbrügge wel inzonderheid behoort te worden beaamd, daar juist deze theologie op het „wij struikelen allen in vele" zoo grooten nadruk heeft gelegd. Wanneer ik dus beweer, dat K. meer Luthersch dan Gereformeerd was, dat hij dus in zijne theologie minder de volheid van Gods Woord beeft weergegeven dan dit aan de Gereformeerde Kerk is gelukt, dan doe ik hiermee geenszins te kort aan de eigenaardige verdiensten van K. voor onze ingezonken theologie van deze eeuw. Het eene sluit het andere niet buiten. Men kan Lutlier oeren om zijn heerlijk, krachtig initiatief, maar toch Calvijn, als gevende eene rijkere uitdrukking van de volheid van Gods Woord, hooger stellen.
Zoo gaat het mij ook ten opzichte van Dr. K, Hij heeft in de jaren 1835 vv. een krachtigen, frisschen stoot gegeven aan onze pas ontwakende theologie van die dagen. Maar sinds ging een halve eeuw voorbij. Sinds werden wij indirect door Scholten, direct door Kuyper, van Ronkel, Hoedemaker, van Toorenenbergen, Felix, Vos, Kleijn, om nu geen meer namen te noemen, al meer met de Gereformeerde theologie bekend gemaakt. De confessioneele theologie leefde onder ons weer op. En daarom beteekent het blijven staan bij of terugkeeren tot Kohlbrügge voor mij een „Rückschritt" (stap achteruit), die juist omdat zij een „Rückschritt" is, hare hoogst bedenkelijke zijde heeft.
Doch nu ter zake. Het bewijs voor mijne karakteriseering van de theologie van Dr. K. vindt de heer B. niet in één, maar waarschijnlijk in al zijne geschriften. Immers in die geschriften ontbreekt de Gereformeerde leer der heiligmaking.
(Ik raadpleegde Zwanzig Predigten (1846) en Over den 50sten Psalm). Men merkt telkens weer, dat K.'s dogmatiek in de rechtvaardigmaking opgaat. Nu kan ik natuurlijk datgene, dat ontbreekt, niet aanwijzen. Maar laat de heer B. zelf maar eens probeeren om, wanneer hij eenige preeken van K. leest, voor zichzelf ee»s aan te teekenen die plaatsen, waar K. over de heiligmaking schijnt te handelen, en laat hem dan eens beproeven daaruit op te maken, wat K. eigenlijk van de heiligmaking in onderscheiding van de rechtvaardigmaking leerde, — en hij zal zien, dat zijn stof hem telkens aan de vingers ontglipt, dat hij er niet achter kan komen, m. a. w. dat bij K. de heiligmaking in de rechtvaardigmaking opgaat, een verschil dus met onze Gereformeerde theologie, die zeer stiptelijk tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking onderscheidt. Ziehier mijn uit den aard der zaak negatief bewijs. Onze belijdenis leert (Dordsche leerregels, hoofdstuk III en IV, art. 12): „En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf; waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert" (vrg. ook art. 11); — dit element nu van deze zelfwerkzaamheid van den wedergeboren mensch heb ik in K'.s geschriften niet kunnen ontdekken. Dit is juist het ethische, dat ik bedoel. Natuurlijk is bij de wedergeboorte in engeren zin, bij de eerste inplanting van het nieuwe leven de mensch b\oot-lijdelijk. Doch daarna is hij niet meer blootlijdelijk, immers hij is van dat oogenblik af aan een levendgemaakte, en er is toch verschil tusschen dood en leven. De Heilige Geest gelooft niet voor hem, maar de levendgemaakte zelf gelooft door de kracht des Heiligen Geestes; de Heilige Geest doet de goede werken niet voor hem, maar de levendgemaakte zelf doet de goede werken, door de kracht des Heiligen Geestes. Wij moeien ons de verhouding van God tot den levendgemaakte organisch, niet mechanisch denken. Natuurlijk kan er ook hier nog, gecompliceerd als het leven is, van een ontvangend en van een werkend leven gesproken worden, doch we kunnen hier nu niet dieper op ingaan.
Wij moeten nimmer vergeten, dat de zonde een tweeledig karakter draagt; zij draagt niet alleen het karakter van schuld, maar ook het karakter van verdorvenheid. Nu verlost Christus Zijn volk niet alleen van de schuld, maar ook van de verdorvenheid der zonde. Daarom is er rechtvaardigmaking, maar ook wedergeboorte en heiligmaking. Er is niet alleen een overkleed worden met den mantel der gerechtigheid van Christus, maar er is ook een hersteld worden van het beeld Gods in den mensch. Dit zijn twee lijnen, die correspondeeren met evangelie en wet. Nu zag K. de menschen eenzijdig van dezen kant: gerechtvaardigden of niet-gerechtvaardigden, en niet van dien anderen kant: wedergeborenen of onwedergeborenen. Daardoor werd zijne theologie eenzijdiger en slechts schijnbaar consequenter dan die van Calvijn.
Indien de heer B de Gereformeerde leerwijze aangaande het hier bedoelde punt wil leeren kennen, dan leze hij eens wat daarover geschreven is door wijlen prof. Kleyn in den jaargang 1890/91 van dit blad, onder den titel: Het leven van Christus in den geloovige, en dan vrage hij zich eens eerlijk af, welke voorstelling meer in overeenstemming is met onze belijdenisschriften (bepaaldelijk ook met den Cat., Antw. 115: „opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden"), de voorstelling van Kohlbrügge of de voorstelling van Kleyn.


1) O. a. door F. W. Krug in „ Hulde aan de waarheid. Herroeping van vroegere, onjuiste oordeelvellingen omtrent den WelEeerw. Heer Dr. Kohlbrügge en zijne leer". Naar het Hoogduitsch. (Amsterd. 1857.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Gedachtewisseling over de theologie van Dr. H. F. Kohlbrügge, in 't bijzonder over de beschuldiging van Antinomianisme. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's