Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Johannes 1 : 17 en 18. (1ste Gedeelte.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Johannes 1 : 17 en 18. (1ste Gedeelte.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

,,Want de Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jesus Christus geworden. Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is. Die heeft Hem ons verklaard."

De Apostel Paulus zegt: „De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn: want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden". Onder den „natuurlijken mensch" verstaat de Apostel niet een onbeschaafd, onontwikkeld, dwaas meuschenkind, maar den mensch, die — ook al heeft hij een groot verstand en een diep inzicht in de dingen dezes levens, — niet in waarheid wedergeboren, niet tot God bekeerd is; van dien mensch verklaart hij, dat hij van de dingen, die onze zaligheid aangaan, van den weg des heils, zooals God dien verordend heeft, niets begrijpt; ja, al ware het, dat de zoodanige zich eenen naam had verworven met boeken te schrijven over theologische onderwerpen, hij verstaat er nochtans niets van. En dat niet alléén, maar de dingen, die des Geestes Gods zijn, zijn hem dwaasheid, het tegendeel van verstand en wijsheid, en: hij kan ze niet verstaan, want nademaal de wereld in hare wijsheid God in Zijne wijsheid niet heeft gekend, zoo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven (zie 1 Cor. 1 : 21). Immers wat de natuurlijke mensch, wat vleesch en bloed alleen verstaan en begrijpen kan van de dingen Gods, is dit, dat wij moeten zoeken door eigene gerechtigheid, eigene heiligheid, eigene werken, door offers uit onze stallen, door iets wat wij zijn en wat wij brengen, voor God rechtvaardig te worden, of daarin eenen grond voor het heil en voor de zaligheid te hebben. Daartegen komt nu Gods wijsheid op, daartegen kant zich Gods Woord, ons leerende, dat wij met onze eigene gerechtigheid, op grover of fijner wijze haar trachtende op te richten, niets voor God gelden en niets uitrichten, dat het veeleer met ons eene geheel verloren zaak is, dat ons heil geheel en al buiten ons in Christus Jesus ligt, dat onze beste en heiligste werken onrein zijn, dat onze kracht ijdelheid, machteloosheid is, en dat wij midden in den dood liggen. Alleen waar de Heilige Geest woont en werkt, daar wordt het oog geopend, dat wij zien, wat de natuurlijke mensch nimmer ziet, nml. dat dat wij eenen blik slaan in het harte Gods en wij vrede vinden in de barmhartigheid Gods, waarbij wij zelf met al het onze geheel en al overschieten, en alle dingen, den ganschen verderen weg, in Zijne hand leggen en van Zijne algenoegzame genade verwachten wat wij behoeven.
Toen de Engel des Heeren, d. i. Christus, eenmaal verscheen aan de ouders van Simson (Richt. 13), en de vader, Manoach, een geitenbokje en het spijsoffer offerde op den rotssteen den Heere, en de Heere wonderlijk handelde in Zijn doen, het offer aannemende en daarna in de vlam des altaars opvarende ten hemel, — toen sprak Monoach in het gevoel zijner zonde en verdoemenswaardigheid tot zijne huisvrouw: „Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben'', — wij, onreinen, Hem, den Reine en Heilige! Maar zijne vrouw antwoordde hem: „Zoo de Heere lust had ons te dooden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten hooren zulks, als dit is", — zijnde dit geen teeken van toorn, maar van bijzondere genade en gunst. Dat was voorwaar de uiting van een recht geloof in God; Zijne liefde, die zich geopenbaard had in al wat zij ervaren hadden, was uitgestort in haar hart door den Heiligen Geest, en zoo had zij eene hoop, die niet beschaamd doet uitkomen, — die hoop, dat er bij God geen toorn, maar genade is, en dat deze genade de Zijnen door alles heen zal dragen tot in eene eeuwige zaligheid.
Dat had de Heilige Geest haar geleerd, dat had Hij haar bijgebracht, — daarop komt de natuurlijke mensch uit zichzelven nooit en nimmer.
Vragen nu ook wij: hoe komen wij tot zulk eene hoop, die niet Iaat beschaamd worden ? hoe komen wij tot den vrede met God ? dan ontvangen wij uit Gods Getuigenis in bovenstaande woorden hot antwoord. Daar vernemen wij het: nooit en nimmer door werken der Wet; maar alleen door de genade en waarheid, die door Jesus Christus geworden is; waarvan wij de zekere verklaring hebben uit het harte Gods zelf.
Johannes had, te gelijk uit naam van alle geloovigen, in het voorafgaande Vers getuigd: „Uit Zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade", — d. i. wij, die in onszelven leeg zijn en niets hebben, wij hebben uit de volheid, uit den rijkdom van Christus, Die gesteld is tot eenen Erfgenaam van alles, ontvangen genade voor genade, altijd weder nieuwe genade : genade in de vergeving der zonde, de genade der aanneming tot kinderen, genade in de verzoening, de genade des Heiligen Geestes, Die het geloof werkt in het hart en ons bij het ware geloof bewaart, Die in ons schept en teweegbrengt wat in Gods oogen welgevallig is; en nu gaat de Apostel aldus voort: „ W a n t de W e t is d o o r M o z es g e g e v e n , de g e n a d e en de w a a r h e i d is d o o r J e s us C h r i s t u s g e w o r d e n " . Met deze woorden stelt hij Mozes en Christus tegenover elkander; niet in dien zin, alsof Mozes werkelijk tegenover Christus zou staan, want immers heeft God de Heere veelmeer door Zijnen knecht Mozes tot het volk laten getuigen van Christus, zeggende: „Eencn Profeet uit het midden van u, uit uwe broederen, als mij, zal u de Heere uw God verwekken: naar Hem zult gij hooren!" (Deut. 18 : 15). Daar wordt dus de Christus zelfs bij Mozes vergeleken. En immers Mozes heeft ons ook hot eerste, reeds in het paradijs verkondigde Evangelie medegedeeld van het Vrouwezaad, dat dor slang den kop zou vermorzelen. Ja, al wat Mozes verordend heeft aangaande de offers en de feesten, aangaande den hoogepriester, zijne bediening en kloeding, aangaande den Goël en omtrent de vrijsteden, alwaar de doodslager voor den bloedwreker eene veilige schuilplaats had, aangaande den tabernakel en zijne gereedschappen, — dat alles was en is ééne evangelieprediking voor arme zondaren, voor zulken, die van een' verbroken en verslagen geest zijn voor God, voor hen, die voor Gods Woord, en Wet beven. Toen Mozes in de woestijn de koperen slang verhoogde, hing zij daar toen niet als een teeken en beeld van den Christus?
Immers alzóó getuigt de Heere Jesus tot Nikodemus: „Gelijk Mozes de slang in da woestijn verhoogd heeft, alzóó moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven liebbe". (Joh. 3 : 14 en 15.) Neen, wat Mozes heeft geleerd, staat niet in tegenstelling tot den Heere Jesus Christus, veelmeer wijst alles op Hem. „Zoo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijne woorden gelooven?" zegt de Heere Jesus Zelf. (Joh. 5 : 47.) Christus is het einde, het einddoel der Wet. Maar te dezer plaatse spreekt de Evangelist Johannes van Mozes, zooals die naam toen ter tijd door de Joden, de Schriftgeleerden en Parizeen, werd gebruikt. Dezen beriepen zich aldoor op „Mozes", en dat met geen ander doel, dan om zich aldus tegen de waarheid van Christus te handhaven in hunne eigengerechtigheid. Zij zeiden tot den Heere Jesus: Mozes heeft aan onze vaderen het brood uit den hemel gegeven te eten, maar „wat teeken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien en U gelooven? wat werkt Gij?" (Joh. 6 : 30 en 31). En wederom verstoutten zij zich en zeiden: „Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft, maar Dezen weten wij niet, van waar Hij is" (Joh. 9 : 29). Ja. dat zat zóó vast in de gemoederen, dat zelfs later in de Gemeente te Jerusalem mannen opstonden, die van de geloovigen uit de Heidenen zeiden: men moet ze dwingen, dat zij zich laten besnijden, en hun gebieden de Wet van Mozes te onderhouden. Want ook in de Gemeente, onder degenen, die in Jesus Christus geloovig geworden waren, waren er velen, die naast Christus, naast het geloof in Hem, naast de genade, hun in het Evangelie toegebracht en geschonken, altijd nog de Wet er bij nemen, de Wet in hunne eigene hand nemen wilden, ten einde hunne heiligmaking te voleinden, volkomen te maken, — en die gezindheid is niet uitgestorven tot op dezen dag. De mensch kan het uit zichzelven niet nalaten, altijd weêr naast Christus het heil te zoeken in het zichtbare, in eigen willen en loopen, in eigene kracht, in eigene gerechtigheid, altijd weêr te grijpen naar de Wet, — of zooals de menschen toenmaals zeiden: „maar, Mozes heeft immers dit gezegd en dat gezegd, dit bevolen en dat verordend, daarom moeten wij ons dienovereenkomstig gedragen!" Johannes echter zegt: Mozes, op wien gij u beroept, heeft u de Wet gegeven, evenwel, met de Wet komt gij nooit en nimmer tot de rechtvaardigheid en heiligheid, nooit en nimmer tot den vrede met God, tot eene goede consciëntie; door de Wet komt wel kennis der zonde, door de Wet wordt aan u gedurig opengelegd, dat gij een overtreder zijt van al de geboden Gods met gedachten en woorden en werken. Maak er maar eens ernst meê, dat het u in oprechtheid en waarheid er om te doen is, geheel in overeenstemming met de Wet te zijn, — hoe meer het bij u ernst is, des te meer zult gij ervaren, dat gij altijd weêr van de hoogte, die gij meent bereikt te hebben, naar beneden valt, dat altijd weêr het doel, hetwelk gij wilt bereiken, van u terugwijkt, dat het een vergeefsche kamp is, om met de Wet de zonde, de begeerte, den hartstocht en drift te overwinnen.
Ja, het heet daar altoos: „gij zult!", „gij zult niet!", maar dat het waarlijk waarheid zou worden in uw leven, in uwen wandel, niet slechts naar het uitwendige, maar ook naar het inwendige, dat bereikt gij nooit. En de Wet werkt toorn, het tegendeel van vrede, — toorn bij uzelven tegen God, omdat gij altijd weêr door God wordt afgewezen en Hij met uwen arbeid, dien gij voor Hem zoudt willen brengen, niet wil van doen hebben, want God wil een volmaakt werk hebben, niet iets halfs, maar wat geheel is, naar de maat der Wet, en uw werk is stukwerk; dan is het te lang, dan te kort; dan ontbreekt hier wat aan, dan weder ginds, — gij kunt er niet meê voor God komen, niet voor Hem bestaan. Daar rijst dan wrok in het hart, bitterheid en vijandschap, gij hebt kwade gedachten omtrent God, alsof Hij een hard man is, een man, die oogsten wil, waar hij niet gezaaid lieeft, een man, wien men nooit iets naar den zin kan maken, wiens geboden te zwaar zijn. De Wet is ook (om het zóó eens uit te drukken) onbarmhartig, zij geeft niet toe uit medelijden met u, — zij is rechtvaardigjen heilig en goed, zij is en blijft, zooals zij is, en er staat geschreven: „ Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen", — er staat niet: om te trachten dat te doen, of om het vaste voornemen op te vatten het te doen, of om eene ernstige poging aan te wenden, om het te volbrengen, neen, maar: om dat te doen. „En al het volk zal daarop zeggen: amen", d. w. z. zóó zal het zijn!
Zóó staat er in de Schrift, en in uwe eigene consciëntie zult gij er ook toe gebracht worden, willens of niet willens ..amen" daarop te zeggen, m. a. w. gij zult het moeten bekennen, dat zulk een oordeel der Wet naar de gerechtigheid is.
Wat baat het u dan nu, wanneer gij naast Christus, naast de genade, naast de leer der zaligheid, zooals zij u is gepredikt, altijd weêr het heil bij uzelven zoekt? als gij hier iets wilt verbeteren, daar iets wilt herstellen, om de kwade consciëntie tot zwijgen te brengen, en dan in dit uw doen eenen grond voor uwe zaligheid te vinden, eenen grond voor den vrede met God, ja op grond daarvan uzelven zulk eenen vrede voor te huichelen, terwijl die toch niet aanwezig is? — voorwaar, dat baat op den duur niet, de Wet is onverbiddelijk, zij geeft niet toe, zij spreekt u schuldig, zij laat zich niet wat wijsmaken.
Maar moet men dan Gods Wet en gebod ganech en al laten varen en er zich niet om bekommeren ? Zal men dan Gods geboden met voeten treden of mede afdrijven met den breeden stroom der wereld tot de uitgieting van allerlei goddeloosheid?
Wie dat wil doen, die moge 't doen, zijn einde echter zal zijn de eeuwige verdoemenis, de worm, die niet sterft, en het vuur, dat niet uitgebluscht wordt. De Heere zal in den dag des oordeels eenen iegelijk vergelden naar zijne werken. Maar in de harten dergenen, die den Heere vreezen, is het verlangen naar heiligheid, het verlangen om van de zonde af te komen, de lust en begeerte om in Gods geboden te wandelen, om vervuld te zijn met de vruchten der gerechtigheid; het verlangen is aanwezig, dat er niet slechts woorden zijn, maar waarheid.
Daarom zegt de Evangelist: „De genade en de w a a r h e id is door J e s u s C h r i s t u s geworden".

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Johannes 1 : 17 en 18. (1ste Gedeelte.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's