Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 6.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 6.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 6. „Maar z o n d e r g e l o o f is h e t o n m o g e l i jk G o d e te b e h a g e n . W a n t die t o t God k o m t , m o et g e l o o v e n , d a t H i j is, en e e n B e l o o n e r is d e r g e n e n, d i e H e m z o e k e n."
De Apostel heeft in het voorgaande Vers gezegd, dat God Henoch plotseling uit dit tijdelijke leven heeft weggenomen en opgenomen in de eeuwige heerlijkheid, dat Henoch gevreesd heeft voor den dood, dat men hem gezocht heeft en hem niet heeft kunnen vinden, omdat God hem had weggenomen, en dat Henoch onmogelijk aldus had kunnen weggenomen worden, ind ien hij niet geloofd had. Nu besluit de Apostel, dat Henoch Gode behaagd heeft, juist daaruit, dat hij geloofd heeft. Henoch heeft van dit geloof getuigenis gehad, dat Hij God behaagd heeft vóór zijne wegneming. Waar staat dat? Het staat Gen. 5 : 2 2 : „Henoch wandelde met God", naar het Grieksch : „hij behaagde Gode". Daar staat niets van zijne werken, daar staat, dat hij Gode behaagde. Nogmaals staat er in Vers 24: „Henoch dan wandelde met God", en daarop volgt de inededeeling van zijne wegneming: „en hij was niet ineer, want God nam hem weg". En nu zegt de Apostel verder in Vers 6: „Maar z o n d e r g e l o o f is h e t o n m o g e l i j k Gode te b e h a g e n ".
Als Henoch niet geloofd had, dan zou hij Gode niet behaagd hebben. Men kan niet met God wandelen zonder geloof, en niet Gode behagen zonder geloof. „Zoo iemand zich onttrekt", schrijft de Apostel Paulus Hebr. 10 : 38 op grond van Hab. 2, „Mijne ziel (d. i. Gods ziel) heeft in hem geen behagen." Wie dus zich n i e t onttrekt, maar gelooft, aan dien heeft 's Heeren ziel behagen. In denzelfden zin zegt ook de Profeet Jeremia, Hoofdstuk 5 : 1—3: „Gaat om door de wijken van Jerusalem, en ziet nu toe, en verneemt, en zoekt op hare straten, of gij iemand vindt, of er één is, die recht doet, die waarheid zoekt, zoo zal ik haar genadig zijn. En of zij al zeggen: Zoowaarachtig als de Heere leeft! zoo zweren zij toch valschehjk. O Heere! zien Uwe oogen niet naar waarheid ? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geene pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hunne aangezichten harder gemaakt dan eene steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeeren". Wat is dat voor een geloof? Men kan een historisch geloof hebben, waarnaar men de dingen, die in de Schrift staan, voor waar houdt, en men zal daarbij een groot geschreeuw aanheffen over degenen, die ze n i e t voor waar houden. Maar dat is wel een zonderling geloof, daar de wandel er niet meê in overeenstemming is. Alles voor waar houden kunnen en moeten de duivelen ook. — Verder is er een tijdgeloof. Dat bestaat daarin, dat men zich over de waarheid Gods verblijdt, en nu wondergroote dingen wil doen; zoodra zich echter maar een klein gevaar vertoont, wijkt men terstond terug. Moet men er iets bij verliezen, dan laat men het geloof varen. —- Eindelijk is er een bijgeloof en een overgeloof. Het eerste houdt God als het ware voor een verschrikkelijk monster, dat men met gaven en offeranden bevredigen kan. Het laatste denkt: God m o e t Zjjn Woord waarmaken! — men verlaat zich wel op Gods Woord, maar niet in dien weg, waarin God Zijn Woord wil waarmaken; men bedient zich niet van de door God verordende middelen. Bijvoorbeeld: God maakt Zijn Woord waar, dat Hij het verdiende dubbeltje zegenen wil; wanneer men nu echter twee of drie gulden voor zijn plezier verkwist, en daarbij op God rekent, dan is dat overgeloof. God kan en zal zulks niet zegenen Zoo is het ook overgeloof, wanneer men gelooft, dat men zal zalig worden, terwijl men toch in den grond des harten niet bekeerd is Het ware geloof bestaat in kennis Gods. Jes. 53 : 11: „Door Zijne kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken". Het bestaat daarin, dat men met een volkomen voornemen des harten de waarheid Gods toestemt en oprechtelijk op haar vertrouwt, op deze waarheid namelijk, dat men een verdoemenswaardig zondaar is, en dat er buiten Christus geene verlossing is, — het bestaat daarin, dat men met zijn hart zich verlaat op het getuigenis, dat God de Vader van Zijnen Zoon getuigt. Dit geloof is van dien aard, dat de mensch daarbij in 't geheel geene werken heeft, en toch heeft alleen zulk een, die dit geloof heeft, ook de werken.
Do Apostel, aan de Hebreen schrijvende, schrijft van zulk een geloof, dat zich daarin uitte, dat de ïïebreën niet meer meededen met de Joden, dat zij standhielden en prijsgaven de offeranden en al wat tot het Oude Yerbond behoorde, dat zij zich hielden bij de weinigen, die beleden, dat Je9us Christus is een in vleesch gekomene. Uit geloof bewijst het ook met het werk, dat alleen het geloof den mensch in overeenstemming brengt met de eeuwigblijvende Wet Gods. Waar daarentegen liet geloof niet is, daar is alles huichelarij, daar beteekent alle werk niets.
Wat is „Gode behagen" of „met God wandelen"? Dit, dat men God gelooft, dat het geheele leven, het inwendige zoowel als het uitwendige, voor God en met God is, — dat de mensch weet, dat hij tot God in eene goede verhouding staat, dat do mensch met al wat hij is en wat hij heeft, met heel zijne verdorvenheid tot God gaat, dat hij God belijdt als Vader, dat hij den levenden God in zijne ellende, ook in zijn sterven aanroept, dat hij op God en Zijn Woord acht geeft en met zijne zonden tot God de toevlucht neemt. Dat is „Gode behagen" of „met God wandelen". Zoolang de wereld staat, blijft het de vraag: hoe kan een mensch met God wandelen? Een mensch kan veel doen, en nu maakt een ieder zich oenen God, of hij maakt zichzelf tot God. Zijn God is eene pop, het beeld zijner phantasie. Het blijft dus de vraag: h o e wandelt een menseh met God? Het antwoord geeft ons de Profeet Amos, Hoofdstuk 3 : 3, waar hij zegt: „Zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn ?" — m. a. w. tenzij zij overeengekomen of het eens geworden zijn. Mensch en God kunnen niet te zamen wandelen, tenzij zij het eens geworden zijn. Hoe nu worden God en mensch het eens? hoe komen zij overeen?
God komt tot den mensch en overtuigt hem van zijne zonde en zijn verderf, van zijnen verloren toestand, en de mensch krijgt eenen honger en dorst naar gerechtigheid, en vindt in zich geene gerechtigheid; daar leert hem dan God, dat hij zijne toevlucht heeft te nemen tot de vreemde gerechtigheid, d. i. tot de gerechtigheid van Christus. Zoodra nu de mensch tot deze zijne toevlucht neemt, zooals er in Vraag (en Antwoord) 56 van den Catechismus staat: „Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?" dan zijn de mensch en God het eens geworden, dan behaagt de mensch Gode, geheel zooals hij is, iu heel zijn wezen en met al zijn doen. De mensch kan van nature God niet behagen, want hij is een kind des toorns en des duivels. Al wat tot God niet in waarheid bekeerd is, ligt onder den vloek en behaagt God niet. Al wat naar het vleesch wandelt, half naar het werk en half naar genade, half naar de geboden en half naar zijne begeerte, — dat behaagt God niet. Dat zegt ook Paulus Rom. 8 : 8 : „Die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen". God den Heere behaagt daarentegen die mensch, die Christus' gerechtigheid aanneemt, waarin een mensch alleen voor God rechtvaardig is. Dat behaagt God, den Allerhoogste, Die Zijn eenig Kind Jesus verheerlijkt heeft: dat een mensch aanneemt de zaligheid, die volkomen voor hem bereid is. Hij is een genadig en barmhartig God en verheerlijkt Zijne barmhartigheid iu Christus Jesus, zoodat een mensch deze genade en barmhartigheid aanneemt. Dat behaagt God, dat een mensch, die door en door een zondaar is, met al zijne zonden de toevlucht neemt tot het kruis op Golgotha, waar hij barmhartigheid vindt.
Derhalve, Gode behagen zonder geloof, dat is onmogelijk. Had God in Zijne souvereiniteit niet eenen anderen weg kunnen leggen? Dat had Hij kunnen doen. Maar het heeft God meer behaagd, zóó te doen. Niet dat het geloof het eigenlijk zou doen, — dan ware het geloof een werk. Maar het geloof is niets anders dan (laat mij zeggen) de Heilige Geest in den menseh, Die in het hart des menschen werkt en getuigt. Het geloof is een werk des Heiligen Geestes, Die ons drijft, om de toevlucht te nemen tot Gods ontferming; Hij brengt op den weg, dat men zonder verdienste rechtvaardig wordt, en in dezen weg wandelt.
Het geloof is de aanneming, waarmee de gerechtigheid aangenomen wordt. De gerechtigheid echter is de hoofdzaak. De gerechtigheid nu wordt toegeëigend door het geloof; men kan ze niet anders aannemen dan door het geloof. Dat geschiedt echter niet om de waardigheid des geloofs, maar omdat men zich verlaten heeft op hetgeen de Heere heeft gegeven. Want omdat God van Zijnen lieven Zoon alles gevorderd heeft, vordert Hij het nu niet meer van den zondaar. De arme en ellendige belijdt: „ik heb alle9 verkocht! ik ben arm en ellendig, ontferm U mijner!" Als het waar is, dat de mensch zonder geloof onmogelijk Gode behagen kan, dan is het waar, dat d i e mensch Gode behaagt, die gelooft. Zoo wordt alle werk op eenmaal uitgesloten. Zoo wordt de arme mensch, die vreest, bemoedigd. Want bij den mensch ligt het aldus: „als ik zóó en zóó ben, deze en die offerande breng, — dan behaag ik Gode". Niet alzoo bij God. Wanneer een mensch gelooft, dan kunnen en mogen alle zonden niet in den weg staan, — dan kan heel onze dood, waarin wij liggen, niet meer in den weg staan; want het heet kort en goed: „hij, die gelooft". Waar het anders onmogelijk is, daar is het zeker, zoodra men gelooft.
Wat moet er geloofd worden? Dit: „ d i e t o t God k o m t, m o e t g e l o o v e n , d a t H i j i s , en e e n B e l o o n e r i s d e r g e n e n , d i e H e m z o e k e n ".
Wat is „tot God komen"? Dat doet men met het hart. God is alomtegenwoordig; de mensch is echter verre van God af; als hij in zijne zonden blijft, dan blijft hij in zijn hart zóó ver van God, als aarde en hemel van elkander verwijderd zijn.
Maar wanneer een mensch zonde heeft, en de zonde is hem van harte leed, — wanneer hij in nood is, wanneer de dood daar is, — wat moet hij dan doen ? Tot God komen! De mensch is ontzettend ver van God af, keert zich om, keert God den rug toe. Maar God wil, dat de mensch zich bekeere tot Zijnen heiligen Naam, zich omkeere en God het aangezicht toekeero, en in Gods oogen leze, dat zijne zonde en overtreding genadiglijk bedekt en uitgedelgd is. — Alle menschen willen zich tot God wenden, een ieder op zijne wijze. Ook de Joden wilden tot God komen. Wie echter tot God komt, moet niet komen met offeranden, maar hij moet gelooven, „ d a t God is".
Hoe heeft hij dat te gelooven ? Alle menschen gelooven immers, dat God is! Neen, dat gelooft diegene toch niet, die een vleeschelijk Evangelie heeft. Dat gelooft d i e niet, die met offeranden komt. Dat men geloove, dat God is, daartoe behoort niets en alles. De nood is daar, de zonden zijn daar, de dood is daar, het zichtbare is daar, — en alles zegt: „ God is niet". Men ziet God immers ook niet. God spreekt: „daar zij licht!" en het licht is er. God spreekt, en het is er! God spreekt, en er is een adem des levens in den mensch gevaren; God neemt Zijnen Geest terug en de mensch keert weder tot stof, — alles wordt tot stof. Wij zien God niet met onze lichamelijke oogen, wij kunnen Hem niet aanraken met onze handen; Hij is boven in den hemel God, en God op de aarde, — God in het keldertje en God op het dakkamertje. Wij houden helaas onszelf yoor levend, — zonde, duivel en dood voor levend; al wat wij ervaren en zien en wat ons bedreigt, houden wij voor levend, yoor iets, dat i s ; maar God de Heere leeft en w o o n t . . . . te St.-Petersburg, te Berlijn. Is Hij ? leeft Hij ?
Ja, Hij is en leeft! Wat wil dat zeggen? Ik kan het niet onder woorden brengen, wat het wil zeggen, maar wanneer het met de minste gedachte wordt geloofd, dan storm ik naar binnen, de kamer mijns Vaders binnen, en zeg: „ Yader, Yader! — de slang! de slang!" Ach, de vreeselijke nood kan ons zóó terneerdrukken, dat wij in ons binnenste twijfelen aan Gods waarheid. Het zwakste geloof, dat „God is", zij er maar, — en het ijzer drijft en het hout zinkt. Maar — H i j is immers heilig, en i k een verdoemenswaardig zondaar! Hij is Geest, en ik vleesch! Wat kan ik dan van Hem denken, dan dat Hij een verterend vuur is, omgeven van donder en bliksem, daarboven! Zal nu zulk een stofje, als ik ben, tot God komen? —- Dat is des duivels theologie! God is, en gelijk Hij is, zoo handhaaft Hij het bij Zijne kinderen, bij Zijne Gemeente. Gebeten van de slang, — zie niet op de slang, anders zijt gij des doods! Gebeten van de slang, — al zijn ook dood en pestilentie in uwe aderen, — zie op den Zoon, en gij hebt leven en zaligheid. Alles zij in den afgrond geslingerd, -— uit den afgrond haalt Hij het op! Ja moge er ook geroepen worden: „Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten?" — er is Eén, Die dat aan het kruis op Golgotha heeft geroepen, opdat wij in eeuwigheid niet van God zouden verlaten zijn.
Men moet gelooven, — dat is de geheele zaak. Daarbij wordt men gedreven en geleid door den Heiligen Geest, om tot God te komen, zooala men is. O, het is duizendmaal waar, wij van onszelf kunnen het niet gelooven, kunnen het niet vasthouden, dat God is. Evenwel, dat is goed en behoorlijk en teekent een welopgevoed kind, dat er geloofd wordt, dat Hij is. Hij heeft gezegd : „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid". Do aarde is Zijns, ook de diepten der zee, ja alles is Zijns. Staat het dan ook niet in Zijne macht, is het niet Z i j n werk, mij te verlossen van den dood, van de ellende en van den vloek? Zijn ook vrouw en kind, have en goed niet Zijns? is het niet Zijn werk, my te helpen, mij te geven mijns harten wensch? Daarom is het goed en behoorlijk, dat wij gelooven, dat Hij is.
Ten andere moet men gelooven, „dat God een Belooner i s d e r g e n e n , die Hem z o e k e n " , die Hem aanroepen. Denk aan Henoch. Omringd door de goddeloozen, getuigt hij: „Hij komt met Zijne duizendmaal duizend heiligen ten gericht!" Hij heeft den dood voor zich en vreest. Met de oogen ziet hij op den Heere, Die hemel en aarde gemaakt heeft, ziet naar boven en wordt weggerukt, tusschen de sterren door, de wolken en de donkerheid in, waar de Heere woont! Alles donkerheid en nacht,—• dat is de toestand; zonde en nood overal, zorgen en moeiten overal, — te midden daarvan God! — Ik zie met het oog op de zonde, op den nood, — maar met het hart zie ik daarvan af, ik zie op God, en niet op menschen. Ik zoek God, ik zie naar Hem uit, zooals David deed: God zal beloonen. Wat zal Hij doen? Ja, het zal en moet gelden: Hij zal het maken! Hij zal wonderen doen; maar Zijn weg zal zóó uitloopen, dat hij tot eer en ter verheerlijking is van Zijnen alleen heiligen Naam. Hem staat niets in den weg, IIem is geen nood te groot. Ik heb het gelezen in het Woord: God kan helpen, God zal helpen! Ik lees daar, dat er iemand kwam en riep: „Heere Jesus, ontferm U mijner!" en dat de Heere hem vroeg, wat hij wilde; — toen klaagde hij den Ileere zijnen nood, en de Ileere zeide tot hem: „wees geholpen!" — Geen nood kan er zijn, waaruit de Heere niet zou kunnen helpen. Heb ik honger en geen geld, of heb ik geene kleèren, — ik mag tot Hem gaan! Heb ik moeiten vanwege vrouw en kind, ik mag tot Hem gaan en zoeken, totdat ik Hom gevonden heb. Mocht het ook schijnen, als wilde Hij niet helpen, — ten slotte heeft Hij het toch gedaan. Do Heere heeft niet voor niets het voorbeeld van den onrechtvaardigen rechter aangehaald. Heeft Hij don hemel en de aarde gemaakt, dan heeft Hij ook het dagelijksch brood gemaakt, dan ook de aardappelen, die bij ons op tafel komen.
Hij verlost het hart der moeder van de kwelling, dat hare dochter van den duivel is bezeten. Wat zou Hem onmogelijk zijn ? Genas Hij den ongelukkigen melaatsche, die moest roepen: „onrein! onrein!", Hij nog dezelfde Heere. Zoo zoek ik Hem dan, totdat ik Hem gevonden heb, — houd bij Hem aan, totdat Hij mij verhoort. Hij zal helpen, Hij kan helpen!
Alle middelen, — ik breek ze stuk voor de knie, -— zij helpen geen van alle iets; die God, Die zonde vergeeft, Die helpt den armen mensch, zoodat de arme mensch geholpen is. Dat moet g e l o o f d worden. Dat is goed en behoorlijk: Ileere Gcd, Gij z i j t ! men kan bij U niet aanhouden, zonder dat Gij geeft.
Dat is de waarheid, — waarheid des levens, der genade. Wie die waarheid tot dusver niet ervaren heeft, die onderzoeke, waar het aan ligt. Het ligt aan de eigen begeerte, dat men niet w i l. Maar gaat het den mensch om Gods eer en waarheid, en verloochent hij zichzelf met zijne begeerte, — welaan, dat zal Gode aangenaam zijn en de mensch zal zijnen loon hebben.
God strekt Zijne hand uit in de eerste periode der wereld en neemt Henoch weg. Hij strekt Zijne hand uit in de tweede periode der wereld en neemt Elia weg. Hij strekt Zijne hand uit in de derde periode der wereld, Hij komt — en de steen is van het graf! en op den bepaalden dag komt de wolk en neemt den Heere weg! — God de Vader, God de Zoon, God de Heilige Geest zeggen: „goed!", wanneer een mensch dat gelooft: „Heere God, Gij z i j t , en Gij kunt mij niet aan mijzelf overlaten!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 6.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's