Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Simson te Gaza.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Simson te Gaza.

(Richteren 16: 1 — 3.)

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Simson nu ging heen naar Gaza; en hij zag aldaar eene vrouw, die eene hoer was; en hij ging tot haar in. Toen werd den Gazieten gezegd: Simson is hier ingekomen ; zoo gingen zij rondom, en leiden hem den ganschen nacht lagen in de stadspoort; doch zij hielden zich den ganschen nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht, dan zullen wij hem dooden. Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stond hij op ter middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze weg met den grendelboom, en leide ze op zijne schouderen, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs, die in het gezicht van Hebron is."

De Heere God heeft aan het volk Israël allerlei voorbeelden en schaduwen van Christus geschonken, om hun eenen voorsmaak te geven van hetgeen de hun beloofde Christus zijn zou. Zoo is ook Simson, de richter Israëls, een voorbeeld, waaraan wij kunnen zien, dat en hoe de Heere Jesus Zijn volk van al zijne vijanden, in 't bijzonder van den Satan, de wereld, die hem dient, en de zonde en den dood verlost, eiï dat Hij het alleen doet. Want Simson was hiertoe van God bestemd van zijne geboorte af; niemand hielp hem, hij was alleen. Hij moest zich aan Gods Wet onderwerpen, geenen wijn noch sterken drank drinken, en het haar niet laten afscheren ; dan was de Geest Gods in hem vaardig. Christus moest ook aan de Wet Gods gehoorzaam zijn, Hij was alleen; Hij overwon alle vijanden vau Gods volk door den Geest Gods.
Wij zouden nog vele punten van vergelijking kunnen noemen, maar deze zijn genoeg, om het hierboven gezegde te staven.
Intusschen is er toch een groot onderscheid tusschen Christus en Zijne schaduwbeelden. Deze allen waren menschen en zondigden, maar Christus zondigde niet. Zij waren dikwijls zwak in het geloof en moesten door Gods Geest terechtgebracht worden. Zoo geloofde Abraham wel 's Heeren belofte, maar stelde vleesch tot zijnen arm en zocht d a a r d o o r hare vervulling te verkrijgen. Daarom deed hem de Heere ondervinden, dat het vleesch niet deugt, niet overeenkomstig Zijne Wet is, al schijnt het zoo, en dat het voor Hem niet in aanmerking kan komen, maar wat uit Hem gewrocht is, dat is voor Hem ook volkomen. Alzoo zien wij ook Simson verscheidene keeren vallen, en hjj werd alleen door den Heere weder opgericht.
Zoo zijn dan de schaduwen van Christus als menschen geene heiligen, Christus alleen is als menseh heilig; opdat wij niet meenen, dat wij nog eenen anderen verlosser hebben behalve Christus.
Laat ons nu aan Simson zien, hoe hij gevallen is, maar hoe de Heere hem niet slechts opgericht, maar door hem ook de vijanden overwonnen heeft.
Naar aanleiding van de geschiedenis, welke wij Richt. 16 : 1 — 3 vinden opgeteekend, wenschen wij te overwegen: 1". Simsons vertrouwen op eigen kracht; '2°. zijnen val; 3°. de wijze, waarop de Heere hem opgericht heeft; 4°. zijne overwinning; en 5". willen wij aanwijzen, in welken zin Simson in dit geval een schaduwbeeld van Christus is.
In de eerste plaats dus spreken wij over S i m s o n s vert r o u w e n op e i g e n k r a c h t.
In het 15de Hoofdstuk van het Boek der Richteren lezen wij, hoe de Heere hem de nieuwe touwen gaf te verscheuren, waarmee hem de mannen van Juda gebonden hadden; want die touwen „versmolten" aan zijne armen, alsof zij verbrand waren. Yoorts versloeg hij met een ezelskinnebakken eenen hoop, twee hoopen, ja duizend Filistijnen. Eindelijk toen hij vermoeid was en van dorst bijna versmachtte, riep hij den Heere aan, en de Heere opende hem eene fontein in den rotssteen bij Lechi. Toen keerden do Filistijnen in hunne steden terug. Maar nu wilde hij hen ook zelf aanvallen. Dit was volgens zijne roeping, waarvan de engel des Heeren te voren tot zijne moeder gezegd had (Richt. 1 3 : 5 ' ' ) : „Want hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand". Maar nu dacht Simson: ik ben de man, door God begenadigd en begiftigd door Zijnen Geest; ik heb do kracht om de Filistijnen te slaan; aan de hulpe des Heeren zal het mij niet falen; Hij beeft mijnen berg vastgezet, en zoo zal ik niet wankelen. Zoo meende hij de man te zijn, die Israël zou verlossen en zijnen vijanden afbreuk doen. Zijn „ik" trad bij hem op den voorgrond, en de Heere op den achtergrond. Hij had den Heere wel noodig voor zijne overwinningen, maar toch gaf hij Hem niet de eer, die Hem toekwam. Wie is er, die 's Heeren genade en verlossende hand, zij het ook slechts eenmaal, ondervonden heeft, dat hij niet zegt: „zoo! nu behoor ik tot Gods volk; nu zal mij de overwinning niet ontgaan; ik zal in Zijne wegen gaan, ik zal door mijn belijden krachtige daden doen, en de Heere zal mij ondersteunen!"
Menigeen gaat wel eigene wegen, zoekt eigene werken op, die de Heere hem niet bevolen heeft, wil anderen leeren, terwijl hij toch zelf nog moet leeren, wil zich op hooggeestelijk gebied bewegen, en niet laag bij don grond blijven. De Heere zal met hom niet zijn. Maar er zijn ook anderen, die werkelijk dien weg gaan, dien hun de Heere aangewezen heeft; en toch loopen zij verkeerd. Want het komt op dat écne puntje aan, of men God de eere geeft, dan of men zelf do man wil zijn.
En dit laatste is een zondige weg, waarop ons hart ons zeer licht verleidt; wij worden geroomd om 's Heeren verlossingen, wij laten ons dien roem welgevallen. Zoo gaf Hizkia den Heere niet de eer, toen de gezanten van Babel kwamen, om hem geluk te wenschen met do verlossing van zijne ziekte en met het wonder, hetwelk de Heere aan hem gedaan had; en hij toonde hun al zijne schatten, alsof hij wilde zeggen: „zóó rijk, zulk een man van beteekenis ben ik".
Daarom vermaant en waarschuwt ons de Geest Gods: „Zoo dan, die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle" (1 Cor. 10 : 12). En wederom: „gij draagt den wortel niet, maar de wortel u" (Rom. 11 : 18); d. i . : niet gij zijt de man, die Gods zaak uitvoert, maar God is het, Die ze door u uitvoeren wil.
Laat ons in de tweede plaats letten op S i m s o n s val.
Simson ging naar G a z a , cene vermaarde stad der Filistijnen, welke haren naam had van eenen krijgsgod, die machtig zou zijn do menschen te dooden, en dus een verderver en verwoester was. Gaza kunnen wij dus noemen eene s t a d des d o o d s . Simson had zijnen naam van de zon, als het beeld van geluk en uitkomst, gelijk ook Psalm 84 zegt: „God de Heere is eene Zon en Schild". Simsons moeder had gedacht, dat de Heere na eenen langen nacht weder de zon zou laten schijnen, en dat het zou gaan zooals Dcbora in haar lied zegt: „Alzoo moeten omkomen alle Uwe vijanden, o Heere! Die Hem daarentegen liefhebben, moeten zijn, als wanneer de zon opgaat in hare kracht" (Richt. 5 : 31).
Simson dacht nu wel, dat hij den Heere liefhad, en dat hij opging in zijne kracht, gelijk de zon opgaat. Hij zou helpen, dat Gods volk niet tenondergebracht zou worden. Maar van Wien en door Wien dat nu was, daaraan dacht hij niet. Toen liet hem de Heere te Gaza, in die stad des doods en verderfs, vallen. „Hij z a g a l d a a r e e n e v r o u w , die e e n e h o er w a s , en h i j g i n g t o t h a a r i n . " Waar is nu die held, die de stad des doods wil verderven? Hij laat zich bekoren door eene gemeene deern, en weg is zijne gedachte aan zijne roeping, die hij van God had, de vleeschelijke wellust en begeerlijkheid heeft de overhand, en hij wordt overheerscht door eene vrouw uit de stad des doods. Hoe zal hij Israël nu verlossen ? Hij heeft alles op het spel gezet voor zijne vleeschelijke begeerlijkheid.
Zóó is de mensch, die op zichzelf en zijne kracht vertrouwt en niet indachtig is, dat de Heere alleen zijne kracht is. Zij, die droomeu van nieuw leven, nieuwe beginselen, nieuwe krachten, die den wedergeborenen ingestort zijn, en van opklimmen van trap tot trap in de heiligmaking, — het gaat hun om het eigen „ik". Zij mogen een voorbeeld nemen aan Simson, aan David en aan Petrus, mannen, aan wie men ziet, hoe hoog begenadigd een mensch kan zijo, hoe hoog hij kan staan, en toch, zoodra zijn „ik" den roem wil hebben, hoe diep valt hij, en de een vergeet zijne roeping als richter Israëls, de ander als koning, de derde als Apostel van Jesus Christus, en allen komen daarin overeen, dat zij hunnen wellust, hun gemak wel kennen, maar niet den Heere en Zijn gebod. En dien roem, waarmee zij zichzelven zoo kort geleden nog roemden, veranderen zij in schande.
En welk eene schande! Bij eene vrouw, die eene hoer is, en door allen terecht wordt veracht, in te gaan op het eerste zien van haar! O, werp geenen steen op Simson, zeg niet: „ik ben beter dan hij". Kent gij het Zevende Gebod? Gij kent het! En gij zegt toch in uw hart: „dit gebod heb ik niet noodig". Maar zie, het volgende oogenblik is de duivel in u wakker, en gij doet zooals Simson en gij kunt uwe begeerlijkheid niet bedwingen, want gij hebt God vergeten, wat Hij voor u is, en wat gij zijt.
En is het niet waar, dat als wij het Zevende Gebod overtreden, al onze kracht weg is? De man heerscht niet meer over de vrouw, zooals God het geordend heeft, maar de vrouw, en dat zelfs eene vreemde, over den man. En beiden hebben zich onbekwaam gemaakt voor hun beroep, en zij hebben zich onteerd. Het ergste echter is, dat juist zóódanigen, die geroemd hebben van zichzelven, hoe de Heere hun welgedaan en hen op eene hooge plaats gezet en hun groote gaven gegeven heeft, zoo schandelijk gevallen zijn, zoo dat de armen en zwakken daardoor in de war gebracht worden, en er aan twijfelen, of er wel ooit genade bestond, ja twijfelen aan de zaligmakende kracht van Gods Woord!
Intusschen verloor de Heere God Zijnen Simson niet uit het oog, H i j r i c h t t e h e m w e d e r op. Laat ons nagaan, op w e l k e e i g e n a a r d i g e w i j z e H i j d i t d e e d . Hiertoe moesten nml. de vijanden dienen. Vers 2: „ T o e n w e r d d en G a z i e t e n g e z e g d : S i m s o n is h i e r i n g e k o m e n ; zoo g i n g e n zij r o n d o m , en l e i d e n h e m d e n g a n s c h en n a c h t l a g e n in de s t a d s p o o r t ".
Het kon niet onopgemerkt blijven, dat Simson in de stad Gaza gekomen was, al stond het huis, waar hij inging, aan den stadsmuur of in eenen hoek. Hij, met zijne groote gestalte en lang haar, werd door een' iegelijk gekend. Nu dachten de Gazieten: hij is onze gevangene; in hunne gedachten triomfeerden zij reeds; zij omsingelden het huis, verborgen zich bjj de stadspoort, sloten haar goed toe, doch hielden zich den ganschen nacht stil, want zij dachten: laat hem maar door die vrouw terdege omstrikt worden, dan zullen wij hem des te beter in onze handen krijgen. „ T o t a a n h e t m o r g e n l i c h t, d a n z u l l e n wij h e m d o o d e n", zóó beraamden zij hun plan.
Maar aanmerk hier Gods hand over de Zijnen. Hij laat hun geene rust, wanneer zij van Hem afgeweken zijn, maar Hij laat den duivel en de macht der zonde toe, om hen te verderven, te pijnigen en te dooden; en zij moeten gevoelen, dat zij in de hand hunner doodvijanden geraakt zijn, bjj welke zij nooit pardon vinden. O, hoe worden zij gekweld door het triomfgeschrei der hel en der wereld: „ha, ha! nu zijt gij in onze hand, en dat door uwe eigene schuld; wij zullen u dooden en in de hel werpen; gij hebt het verdiend!" En wat moeten daarop de kinderen Gods zeggen? „Wij hebben het verdiend, dat wij in de handen des duivels en der hel vallen, want wij hebben tegen onzen God gezondigd, zoowel doordien wij Hem niet geëerd hebben, alsook doordat wij van Zijne wegen afgeweken zijn. Wij moeten voor den Heere onzen God onze aangezichten verbergen wegens onze schande." En nochtans, — zal de duivel en de hel t r i o m f e e r e n , zullen zij zegev i e r e n en zal het Koninkrijk onzes Gods te niet gaan?
Neen! hoewel wij alle genade Gods verbeurd hebben, zullen onze doodvijanden toch niet juichen, dat zij sterker zijn dan de Heere; en hoewel zij list op list beramen, tot den morgen toe, zoo zullen zij toch in den kuil vallen, dien zij zelf gegraven hebben.
Zoo worden de zielen der gevallene kinderen Gods wakker, juist door de vijanden, die Hij op hen afgezonden heeft, en zij gedenken aan hunne zonden en hunnen God en hunne roeping; en hunne gevangenis veroorzaakt hun bitteren nood. Zij zijn zóó ellendig, dat zij schier ter helle zinken.
Maar dan is het ook tijd, dat de Heere hen verlost. Hij g a f aan S i m s o n de o v e r w i n n i n g . Vers 3: „Maar S i m s o n lag tot m i d d e r n a c h t toe; toen stond hij op ter m i d d e r n a c h t , en hij g r e e p de d e u r e n der s t a d s p o o r t met de b e i d e p o s t e n , en nam ze weg met den g r e n d e l b o o m , en l e i d e ze op z i j n e schoud e r e n , en droeg ze o p w a a r t s op de h o o g t e des b e r g s , die in het g e z i c h t van H e b r o n is."
Wat in de ziel van Simson omging, toen hij opmerkte, dat men hem lagen legde, om hem met listigheid te vangen en te dooden, dat beschrijft ons de Geest des Heeren niet, maar Hij verhaalt ons de daad. Simson zal wel gedacht hebben: „Wat beramen de vijanden kwaad tegen mij, en ik lig hier te slapen en nog ergere dingen te doen ?! En ben ik niet geroepen, om Israël te verlossen van de hand der Filistijnen, en ik laat mij binden door de zonde?! Neen, ik moet er uit, ik moet er uit, al is het midden in den nacht! ik moet ontvlieden deze stad des doods, waar ik met mijn volk gedood word! Heere, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor U, ik ben niet waardig Uw kind genaamd te wezen. O, verlos mij, mijn Heere en God, zie mij in genade aan, en niet in Uwen toorn". En zie, de Geest is vaardig over hem; er is niet slechts een zuchten: „och, mocht ik er maar uitkomen", terwijl hij bleef liggen, neen, hij staat op, bij gaat haaetelijk het huis uit, komt tot de stadspoort, en ziet ze wel gesloten, maar dat hindert hem niet: hij rukt ze met de deurposten uit den muur, en legt ze op zijne schouders, cm ze bergopwaarts te dragen, en zet ze eerst neder, toen hij Hebron zag, en de mannen van Juda konden opmerken, dat Simson de poort der vijanden in zijn bezit had.
Is dit niet het werk des Geestes in alle geloovigen? Ja, zij kunnen lang slapen, gelijk Jona bij den storm, en zij wederstaan naar hunne natuur den Heiligen Geest, maar Hij weet het vuur der benauwdheid zóó aan te blazen, dat zij het daarin niet meer kunnen uithouden, en zij zeggen ook: „Ik moet er uit, ik moet er uit! Hier ben ik verloren! Ik verga hier!"
En zij gaan er uit, en zij breken de banden, poorten en grendelen; do Ileere geeft het hun, om met hunne zonde te breken, met den waan van hunne eigengerechtigheid, ook daarmee, dat zij haar niet als zonde beschouwen. Neen, alles is hun zonde, en des Heeren Geest geeft hun, dat zij met bovenmenschelijke kracht hunne poort, en alles wat daarmee samenhangt, verbreken en wegdragen, en dat zij tot de Gemeente des levenden Gods komen, zeggende: „Zietdaar, ik was gekneld in banden van den dood, maar ik riep den Heere aan, en Hij heeft mij verlost. Hem alleen zij roem en eer. Is Hij niet een God, bij Wien uitkomsten zijn tegen den dood?"
Intusschen, vanwaar deze daad? Hoe koint het, dat de Geest des Heeren over zondige menschen vaardig wordt? Zij hebben het toch met hunne zonde niet verdiend! Dit komt van Christus, Die het Lam Gods is, geslacht vóór de grondlegging der wereld, d. i. die van eeuwigheid bestemd is, om geslacht te worden voor onze zonden. Hij kwam hier op aarde; en terwijl wij hier in de zonde zitten en daaraan onzen wellust hebben, liet Hij Zich wel door haar verzoeken en aanvechten tot den dood, maar bewilligde nooit in haar. Hij lag als de zondaar en nochtans als de Heilige in de stad der zonde en des doods.
Hij liet Zich ter middernacht gevangennemen en in den morgenstond was reeds het vonnis des doods geveld, en op den middag, nog vóór de zesde ure, voltrokken. Hij moest sterven.
Maar op den derden dag, nog eer het licht des dageraada verscheen, is Hij van do dooden opgestaan en heeft het slot en de poort en zijposten der hel en des doods verbroken en den roof in triomf weggedragen, dat het alle ellendigen kunnen zien, dat Hij leeft en dat de poort hunner gevangenis weggenomen en verbrijzeld is. Zoo heeft duivel, hel, dood en wereld geene macht meer over ons, die in Christus gelooven.
Dit is de oorzaak, dat ook nu nog eene verlorene ziel mag doorbreken.
En nu, wat C h r i s t u s i n w e n d i g deed, moet S i m s on u i t w e n d i g doen, om aan het volk te toonen, dat in den Heere Christus gewisselijk vergeving der zonden en verlossing uit den dood is. Want het volk, dat nog in afgoderij leefde, kreeg daardoor de gewisheid, dat de Heero God de waarachtige God was, en dat gelijk Hij Simson verwekt had, Hij ook Zijnen Christus als den volkomenen Verlosser geschonken heeft, Die, hoewel onschuldig, in het graf der zonde en des doods bedolven lag en over Wien alle duivelen triomfeerden. Maar eer do morgenstond aanbrak, heeft Hij de poorten en torens der hel reeds verbrijzeld en vergruisd, en alles ligt voor Hem aan Zijne voeten; en evenzoo aan de voeten der Gemeente Gods, der discipelen, der arme vrouwen. Zoo zullen wij dan niet tevergeefs op den Heere gehoopt hebben. Christus heeft niet alleen begonnen, maar ook voleindigd den oorlog tegen de helsche Filietijnen.
En waarom heeft Christus dat gedaan? wat heeft Hem bewogen ? Zijne liefde, de liefde des Vaders tot Zijn ellendig volk. Simson had zijn volk lief, daarom deed hij afbreuk aan de Filistijnen, hij liet zich niet ontmoedigen, hoewel liij alleen was. Alzóó heeft Christus Zijne Gemeente liefgehad en Zichzelven voor haar overgegeven. Simsons liefde tot zijn volk was echter zeer gebrekkig, het was bij hem een vallen en een opstaan, maar bij den Heere Christus is zij volkomen. Simson kon blijde zijn, wanneer de Heere hem verloste uit de hand der Filistijnen, en ook zijn volk. Maar van Christus zegt Paulus verder: „En heeft Zichzelven voor haar overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord, opdat Hij haar Zichzelven zou voorstellen eene Gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk". (Ef. 5 : 26 vv.)
Daarom had de Heere Christus een volkomen werk, omdat Hij als de Heilige onze onheiligheid en schande droeg. En waren de wonderen Gods aan en door Simson groot, hoeveel grooter zijn die van Christus! Want wat is het: heerlijk voorgesteld worden, zonder vlek of rimpel, geheel heilig! Ja, wij mogen zeggen: „O dood, waar is uw prikkel? hel, waar is uwe overwinning?" Wat kan ons thans de duivel doen, daar wij in Christus ganscbelijk geheiligd zijn?
O, wij beseffen noch verstaan de grootheid van het werk van Christus. Wij zijn zoo onverschillig, en zouden eerder, gelijk de mannen van Juda aan Simson deden, Christus binden en overleveren aan den Satan, om rustig onze zonde te genieten, dan dat wij de liefde van Christus zouden erkennen en ons aan Zijne voeten werpen. Daarom dient deze geschiedenis, om ons te toonen, dat van ons geen heil te wachten is, maar alles van den Heere.
En zoo zij dan een iegelijk vermaand, om te beseffen zijne eigene zonde en verlorenheid, en dat hij in de stad des doods is en te gronde gaat, zoo Christus hem niet redt En ook allen, die Gods reddende genade ondervonden hebben, hebben te bedenken, dat zoodra zij zichzelf roemen zij vallen, en wel zeer diep, en zij blijven in hunne zonde liggen, indien de Heere hen niet opricht. Wie echter om zijne zonde verslagen is, dien gebruikt de Heere ook nu nog als eenen Simson, om de poorten des doods en der hel te verbreken en ze in triomf op den berg te dragen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Simson te Gaza.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's