Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 7.
Vers 7. „Door h e t g e l o o f h e e f t N o a c h , d o o r Godd e l i j k e a a n s p r a a k v e r m a a n d z i j n d e van de ding e n , die nog n i e t g e z i e n w e r d e n , en b e v r e e sd g e w o r d e n z i j n d e , de a r k t o e b e r e i d , tot b e h o u d e n i s van z i j n h u i s g e z i n ; door w e l k e ark hij de w e r e l d h e e f t v e r o o r d e e l d , en is g e w o r d e n een e r f g e n a a m der r e c h t v a a r d i g h e i d , die n a a r het g e l o o f is."
De Apostel Paulus aan de Hebreën de noodzakelijkheid voorhoudende om door het geloof te wandelen, om de ziel verlost te hebben, heeft van Abel gesproken, om aan te wijzen, wat de rechte offerande is, en van Henoch, om huu daarmee voor te houden, hoe God uit allen nood onverwacht verlost. Nu gaat hij spreken van Noach, om duidelijk te maken, dat God alleen daar geëerd wordt, waar men door het geloof wandelt, en waar men dat doet, vreest men het toekomstige gericht. Wanneer wij door het geloof wandelen, maken wij onszelf zalig en de onzen, die God ons aan het hart bindt, zooals Noach zich en zijn huisgezin heeft zalig gemaakt. Waar men door het geloof wandelt, en het bevel des Heeren komt, daar brengt men dit bevel ook ten uitvoer, hoe belachelijk het ook schijne, en met dit doen van den wil Gods veroordeelt men de gerechtigheid der wereld.
Om wat reden wijst de Apostel op Noach? Wij weten, dat de Zondvloed een wereldgericht was, want alle vleesch kwam om in het water. Welke reden had nu Paulus om op Noach te wijzen? Deze, dat toenmaals een wereldgericht aanstaande was, bijna nog vreeselijker dan de Zondvloed, namelijk de verwoesting van de stad Jerusalem en van den tempel, en het omkomen van de zielen, die van God naar het uitwendige alles hadden. Dit gericht was aanstaande, en de Joden geloofden niet, dat hunne gerechtigheid, waarop zij bouwden, voor God ongerechtigheid was. De Joden eerden God niet, dewijl zij niet eerden den Zoon Gods. De Heere Jesus Christus had over de stad en den tempel het „wee u!" uitgeroepen en gezegd, dat zij zouden verwoest worden, wanneer Hij op de wolken zou komen, — maar niemand van de Joden gaf acht op de waarschuwende stem des Heeren Ofschoon hun was aangezegd, dat de vloed des toorns Gods over hen zou komen, wilde nochtans niemand het ter harte nemen. Met het zichtbare troostten zij zich onder elkander, dat de Heere Jesus een leugenprofeet was, en zeiden bij zichzelf: „staat het met onze Kerk niet wondergoed?" en begrepen niet, dat de wereld in Gods lankmoedigheid staat, en plotseling, gelijk de bliksem uit de wolken schiet, het oordeel losbreekt. Nu wilde de Apostel met deze geschiedenis de Hebreën versterken, opdat ook zij in eene a r k , t. w. in Christus Jesus, verlossing mochten vinden. Al zou ook de geheele stad hen bespotten en uitlachen, en al zouden zij wegens hunne belijdenis buiten de synagoge worden gesloten, zoo zouden zij, prijsgevende wat voor de wereld gerechtigheid was, e r f g e n a m e n worden der r e c h t v a a r d i g h e i d , die n a a r h e t g e l o o f i s , gelijk ook Noach daarvan een erfgenaam is geworden.
Noach heeft in het geloof God geëerd, d. w. z. Gode de eer gegeven, God niet veracht of bespot, toen God kwam en hem Zijn getuigenis liet prediken, zooals bij Abel, Henoch en Methusalach. Hij heeft God niet veracht, toen God Zelf kwam, toen Christus in het Woord Zich in de wereld begaf, toen Hij door Zijnen Geest Zijn Woord in Noach gaf. Toen heeft Noach niet gedacht, zooals de anderen : „geen nood, wij loopen geen gevaar!" of: ..wat voor donkere dingen zijn dat, die de Geest mij voorhoudt? hoe kan dat zijn? hoe zou het mogelijk zijn, dat God ons zou geschapen hebben en nu in een oogenblik ons zou willen verdelgen! — wanneer er moet geloofd worden aan het beloofde Zaad, dan gelooven wij er ook aan; en al hebben wij zonden, wij zijn toch niet zulke zondaars, dat wij dergelijke straffen zouden verdiend hebben!" Zóó dachten allen, toen Henoch, Methusalach en Lamech predikten. God echter kwam en zeide: „Ik zal den mensch, dien lk geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb!" (Gen. 6: 7.) Yers 1 en 2 van hetzelfde Hoofdstuk lezen wij: „En het geschiedde, als de menschen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden, dat Gods zonen de dochteren der menschen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden". „Gods zonen", dat zijn de nakomelingen van Seth, onderwezen (om het zóó eens uit te drukken) in de gereformeerde leer. Dezen zagen de dochleren der menschen aan, die van het geslacht van Kaïn waren, wier grondstelling was: „mijne zonden zijn te groot, dan dat zij mij zouden kunnen vergeven worden", die daarom met hunne werken zich zochten goed te maken; maar er kwam van die zelfheiliging toch niets terecht.
De gereformeerden vermengden zich met deze kinderen der wereld, die de gruwelijke leer der eigenliefde aanhingen: „wat gaat mij mijn naaste aan ?" Deze leer werd in de Kerk geleerd en de genade misbruikt. Toen verwekte God predikers der gerechtigheid. Zulk een prediker was Noach. God heeft heilanden verwekt, die vreesden vanwege zoodanige goddeloosheid, en die nochtans ook n i e t vreesden. Toen Noach vernomen had, dat God de menschen wilde verdelgen, heeft hij het geloofd, wat zijn vader had gezegd, en heeft acht gegeven op de slem, waarmee God Zich aan hem (Noach) openbaarde en hein tot bekeering riep. Toen heeft Noach bij God genade gezocht en gevonden (Gen. 6 : 8). En dewijl hij genade vond, was hij een rechtvaardig man in dien zin, dat hij zijne gerechtigheid en sterkte zocht en vond in Jehova, en dat hij niet huichelde, en geene vroomheid wilde toonen, die hij toch niet had, neen, als een goddelooze wandelde hij voor God in de genade, alzóó dat hij voor den Heere zijne zonde niet verborg, maar Hem zijne zonde gaf en daarvoor Zijne gerechtigheid aannam. Hij was niet zooals de overige menschen, die zich van de waarheid en de woorden Gods bedienden voor zichzelf, neen, hij diende God met overgave en trouw en leidde eenen godzaligen wandel, dewijl hij alleen God waardig achtte, alzóó gediend te worden. Hij zocht het niet bij vleesch, bij de menschen, neen, maar bij God, alzóó dat hij Gode alles klaagde; hij liep niet meê in de wegen der goddeloosheid. Dit getuigt de Apostel Petrus, zeggende ('2 Petr. 2 : 5 ) : „God heeft de oude wereld niet gespaard, maar heeft Noach, den prediker der gerechtigheid, zijn' achtster bewaard, als Hij den zondvloed over de wereld der goddeloozen heeft gebracht". Noach heeft dus niet meegedaan in de ongerechtigheid, neen, hij heeft gerechtigheid gedaan en gerechtigheid gepredikt, tegen de ongerechtigheid getuigd. En toen hij dat deed, heeft God hem bewaard, dat hij niet meê omkwam.
Het is zeker niet noodig te zeggen, dat Noach (om zijne prediking en het bouwen van de ark) bespot werd. Hoe vele millioenen menschen zullen er toen geweest zijn! Noach is de tiende van Adam. 1600 jaren had de wereld reeds bestaan.
Wat voor menschen het zijn geweest, dat kunnen wij uit de geschiedenis afleiden. Het ging van kwaad tot erger. Tot welke waanwijsheid en hoogmoed der eigengerechtigheid moeten de menschen toenmaals gekomen zijn, en tot welke bedriegerjj der lichtzinnigheid en uitgieting der ongerechtigheid, dat God niemand onder hen heeft gevonden, dien Hij het eeuwige leven waardig keurde! — Wij houden dat gewoonlijk voor een sprookje. Indien wij het voor waarheid hielden, ik denk, dat menigeen zich dan anders zou aanstellen. De eigenliefde vleit zich, en de duivel geeft het in, dat men een kruis slaat en denkt: „zóó erg zal het toch met mij niet loopen!" Yan de vele millioenen bleven er slechts acht menschen over, en onder deze acht was een kind, waar Noach zeker dikwijls voor gevreesd heeft. Zoo zjjn er dus zeven menschen gered. Alle Profeten Gods hebben niet gezegd : „gaat maar zóó voort, het zal wel goed gaan", neen, zij hebben voorgehouden de gerechtigheid en den toorn Gods, en hebben van den rechtvaardige gezegd, dat het hem zal welgaan. Men zegt ook nu: er is geen gericht aanstaande. Ik zeg echter: wie van de kinderen Gods niet aangrijpt den zoom van het kleed der hemelsche Majesteit, zal omkomen! Niemand wane zich toch zoo zeker! God zal genade bewijzen, wanneer Zijn Woord en Zijne waarheid worden aangenomen, wanneer God in waarheid wordt gezocht. Even zeker zal Hij komen met Zijn gericht, waar Zijn Woord vertreden wordt, waar men bij het vuur zit en zegt: „ik ben warm geworden", — wanneer men zich niet in waarheid bekeert.
Diegene alleen zal God vreezen en eeren, en niet alleen het Evangelie, maar ook den ernst Gods en het oordeel zich voorhouden, — die g e l o o f t , Zóó echter komt hij tot het geloof, dat hij zich heeft verloren gezien, en in deze verlorenheid heeft hij genade in de oogen Gods gevonden, en zoo is hij het niet vergeten, welk een arm schepsel hij is, en in welke ellende hij zichzelf heeft gestort. Hij houdt zich niet enkel de lichtzijde der genade voor, neen, maar ook den ernst Gods tegenover de zonde en ongerechtigheid. Juist dit leert het geloof aan den voet van het kruis: hoe is het mogelijk, dat Hij, Die van geene zonde wist, dit lijden heeft moeten verdragen, als God daarineê niet heeft willen bewijzen, hoe Hij de zonde straft en met Zijn oordeel komt, om de goddeloosheid te bezoeken! Ja, wee dien, die niet met Christus vereenigd is, niet in Hem bevonden is, die zich wijsmaakt, dat hij gerechtigheid en ongerechtigheid met elkander kan vereenigen. Alleen diegene geeft God de eer, die door het geloof wandelt, en daarom aan het oordeel Gods gelooft, dat het komt over allen, die niet geborgen zijn in Christus Jesus. En zóó bereidt hij voor zich, en niet alleen voor zich, maar ook en allereerst voor de zijnen, de ark, waarin alleen redding is. Wat is die ark? Wel, het is Christus.
Men zij met de zijnen geborgen in de Ark Christus! Wat is die ark? De ark zijn de goede werken, waarin wjj in Christus geschapen zijn. God geeft belofte en bevel. Wie het eene houdt, houdt ook het andere. Noach kreeg bevel, de ark te bouwen, en in die ark was voor hem lichamelijke en geestelijke redding. Nog geeft God bevel, — zoj dit: „Laat uw licht schijnen voor de menschen", . . . opdat God geprezen worde. Er ia geloof genoeg in de wereld, waarbij men God bespot en Zijne geboden met voeten treedt, —- geloof, waarbij men naar vleesch wandelt en er op ziet, hoe men zijn doorkomen door deze wereld zal hebben. Dat is echter het ware geloof, dat men op God ziet, Die zalig maakt en ook eere kan geven en het dagelijksch brood.
Noach heeft de ark gemaakt; dat heeft hij voor zich en zijn huisgezin gedaan. Een ieder onzer make eene ark voor zich en de zijnen. De ark bouwen is het doen van goede werken. De geheele wereld laat eenen mensch gelooven, wat hij wil, wanneer men er maar niet naar doet. Noach bouwt de ark en wordt uitgelachen en bespot, — geen mensch doet met hem meê. Hij wordt dooi allen voor een dwaas mensch en dweper gehouden; maar wat deert het mij, of mij eene geheele wereld veroordeelt, wanneer God mij niet veroordeelt! of de geheele wereld zegt: „hij is een dwaas!" wanneer God mij e e r t ! Toen eindelijk de wateren kwamen opzetten, werd de ark allengs opgeheven en gedragen door het water. Nu had alles nog wel in de ark gewild, maar n u was het te laat.
Dat is de ernst, wanneer God komt met Zijn gericht. Wanneer de ure der beslissing komt, dan houdt het spreken van geloof op, maar degenen, wier wandel recht is, zullen geëerd worden.
Dan zullen alle anderen tandknersend komen en jammeren: „o, hadden wij dit, o, hadden wij dat gedaan!" — maar dan is het te laat!
Denk niet, dat het zoo licht valt, het bevel Gods op te volgen. Noach heeft in het geloof 120 jaren aan de ark gebouwd, en wat heeft hij in dien tijd moeten doormaken en verdragen van degenen, die hij zoo gaarne er in had willen trekken! Bij niemand was God geëerd. Welk een lijden voor den man! Hij zou zelf hebben willen omkomen, om hen te redden. Waar God komt en het geloof geeft, daar gaat men in dit geloof rechtuit, wandelt voor Gods Aangezicht in oprechtheid, zonder nevenbedoelingen, men eert dus God, — zoo zal men dan ook meeërven. Wat heeft hij meê in de ark gekregen ?
De gerechtigheid, die God later aan Abraham openbaarde, gewerd ook hem ten erfdeel. Hij kreeg dus meê in de ark: Christus, niet eene gerechtigheid, zooals de Joden, zooals vleesch ze kent: „Heere God, ik heb de ark gebouwd!" neen, maar die gerechtigheid, dat hij zelf zijn werk als niets heeft beschouwd; want met het bouwen heeft hij niets anders gedaan, dan wat elk huisvader schuldig is te doen: zijne kinderen te kleeden en voor de eeuwige heerlijkheid op te voeden. — Hij heeft Christus met zich in de ark gekregen, d. i. de gerechtigheid door het geloof. In elk opzicht was daar het zaligmakende geloof, waarvan de Apostel Jakobus spreekt, als hij schrijft: „Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijnen zoon, geofferd heeft op het altaar? Ziet gij wel, dat het geloof mede gewrocht heeft met zijne werken, en het geloof volmaakt is geweest uit de werken?" (Jak. 2 : 21 en 22.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 17 september 1899
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zondag 17 september 1899
Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's