Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 8.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 8.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 8. „Door het g e l o o f is A b r a h a m , g e r o e p en z i j n d e , g e h o o r z a a m g e w e e s t , om u i t te g a a n n a ar de p l a a t s , d i e h i j t o t e e n e r f d e e l o n t v a n g e n zou; en h i j is u i t g e g a a n , niet w e t e n d e , waar h i j komen z o u"
Wij lezen 1 Sam. 21 : 10: „En David maakte zich op, en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath". Hierop heeft betrekking Ps. 34: „Een Psalm van David, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezicht van Abimélech, die hem wegjoeg, dat hij doorging". Vers 13 vv.: „Wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien? Bewaar uwe tong van het kwaad, en uwe lippen van bedrog te spreken. Wijk af van het kwaad, en doe het goede; zoek den vrede, en jaag dien na". David had de belofte, maar wist niet, hoe het nu gaan zou, of waarheen hij nu zou gaan. By Achis of Abimélech merkt hij terstond, dat 's konings hovelingen iets kwaads tegen hem in den zin hadden, en daarom stelt hij zich als gek aan en ontvlucht naar de spelonk van Adullam. Ook dat heeft David gedaan in het geloof. Het lijdt geen' twijfel, dat hij aan het hof van Achis hetzelfde heeft gedaan, wat hij in Ps. 34 ons voorhoudt, ofschoon het juist het tegendeel schijnt te zijn. Volgens de gewone opvatting zegt men, dat David zich daar niet als een Christen heeft gedragen. De gewone moraaltheologie zegt, dat David de menschen schandelijk heeft bedrogen. Als dat zoo is, dan heeft hij niet gedaan, wat hij Ps. 34: 12—14 zegt: „Komt, gij kinderen! hoort naar mij; ik zal u des Heeren vreeze leeren. Wie is de man, enz.". David heeft begeerd, wat hij in Yers 13 noemt: leven en dagen om het goede te zien.
Van Abraham lezen wij Gen. 11 : 27—32: „En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran ; en Haran gewon Lot. En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Ohaldeën. En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, eene dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska. En Sarai was onvruchtbaar, zij had geen kind. En Terah nam Abram, zijnen zoon, en Lot, Haran8 zoon, zijns zoons zoon, en Sarai zijne schoondochter, de huisvrouw van zijnen zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeën, om te gaan naar het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar. En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaren, en Terah stierf te Haran." Vervolgens Hoofdstuk 12: 1—3: „De Ileere nu had tot Abram gezegd : Ga gij uit uw land, en uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uwen naam groot maken; en wees een zegen! En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden."
Térah had het voornemen opgevat, naar Kanaan te trekken, en is gekomen tot Haran. Zoo schijnt het, alsof T e r a h naar Kanaan ware geroepen, en niet Abraham, of alsof Abraham pas te Haran ware geroepen, en niet reeds in Mesopotamië, te Ur der Chaldeën. Dat is echter niet zoo. In Hoofdstuk 12 lezen wij, dat de Heere tot Abraham had gesproken, en naar de gewone opvatting moet dat na den uittocht uit Mesopotamië, namelijk te Haran, hebben plaatsgegrepen. Lezen wij echter, wat Stefanus daarvan zegt«(Hand. 7 : 2—4), dan vernemen wij heel iels anders. Stefanus zegt, dat Abraham in het land der Chaldeën door God geroepen en zoo naar Haran en van daar naar Kanaan getrokken is. Wij hebben er wel op te letten, dat er Hoofdstuk 12 niet staat: „de Heere nu zeide tot Abram", maar: „de Heere had tot Abram gesproken". Dat God Abram geroepen had, dat had reeds te Ur der Chaldeën plaats gevonden. Daarin deed God echter, zooals Hij met de Zijnen altijd doet, wanneer zij iets anders moeten doen, dan zij tot dusver hebben gedaan. God maakt het zóó, richt het zóó in, dat zij niet anders kunnen, dan datgene doen, wat God wil hebben, zooals Hij hen wil leiden. Wanneer Hij wil, dat zij in eenen wagen zullen zitten, dan zorgt Hij er ook voor, dat de wagen komt, dan behoeven zij er niet zelf voor te zorgen. Zij behoeven geen geld te leenen, om eenen wagen te maken, neen, God doet het Zelf zeer koninklijk, en eer zij het vermoeden, zet Hij hen op den wagen van Zijn vrijwillig volk. Al wat God doet, — het gaat wel door verdrukking heen, maar Hij doet het zeer koninklijk. God riep Abraham, en Abraham was een mensch, en daarom had hij zynen vader en de zijnen lief. God wist dat wel, en toen Hij nu Abraham riep, gaf Hij te gelijk Abrahams vader in, dat hij tot Abraham zeide: „ik blijf niet langer te Ur, wij gaan naar Kanaan". Zóó stond dus de zaak.
Abraham woonde te Ur der Chaldeën, in Mesopotamië. D.at was een heerlijk land; men vermoedt, dat daar het paradijs is geweest. In dit merkwaardige land waren de eerste steden en de schoonste kerken der wereld gebouwd. De menschen daar waren echter afgodendienaars; zij baden namelijk het vuur aan.
Dat was de godsdienst, de hoogste vorm van eeredienst en aanbidding in den toenmaligen tijd. Abraham was een vorst, en leidde te Ur het leven van eenen vorst, en uit zijn doen en laten zien wij, welk een buitengewoon en aanzienlijk man hij was; hij behoorde inderdaad tot de eersten des lands. Daar komt nu God en roept Abraham (Gen. 12:1) naar een land, — ja naar wolk land ? — „dat Ik u wijzen zal".
Als men dat onder de fabelen rekent, dan is men er spoedig over heen. Als wij echter bedenken, dat Abraham ook eeu man van gezond verstand was, dan kunnen wij beseffen, wat dat voor Abraham geweest is. Tot dusver had hij als een aanzienlijk vorst geleefd, — en zou hij dan nu een zwervend herdersleven gaan leiden ? God heeft hem niet gezegd, waarheen hjj moet gaan. Terah heeft tot hem gezegd: „wij reizen naar Kanaan". God heeft het hem niet gezegd. Of het nu Kanaan was, wist hij niet; want wat zijn vader noemde, kon immers ook het verkeerde zijn, wat God niet wilde. Of het dus Kanaan was, of niet, dat wist hij niet. God zegt dus tot hem iets, dat geheel en al tegen het verstand inging. Als men Abraham gevraagd had: „waar gaat gij heen?" dan zou hij geantwoord hebben: „dat weet ik niet; mijn vader gaat naar Kanaan!"
Daar komt nog bij, dat hij moest trekken naar een land, dat hij erven moest. Maar hoe zou hij aan de erfenis van een land komen? Er woonden toch menschen in! het was toch geene woestijn als de Sahara Waar moesten de menschen, de vorsten heen, die daar woonden? Hij kon het land niet eens regeeren; kinderen nalaten kon hij ook niet, want Sara was onvruchtbaar, en hij vijf en zeventig jaren oud. Zoo zien wij, hoe het met de geheele roeping stond. Het ging alles tegen alle verstand, tegen alle voorstellingen der menschen in. Waar God iets wil, wat zal daar de mensch met zijn verstand ? Abraham hoort, wat God zegt, hij hoort Gods bevel. En terwijl hij hoort, laat hij God Zelf den weg bereiden, — en nog maakt hij geenen bijzonderen spoed en trekt voort; want toen hij te Haran kwam, zeide zijn vader: „ik trek niet vorder". Wat nu te doen? Dat moet hij aan God overlaten.
Terah sterft. De Joden lezen nu Hoofdstuk 1 2 : 1 : „De Heere nu sprak tot Abram", — wij echter lezen met Stefanus: „De Heere nu had tot Abram gesproken". Dat is het juiste. Stefanus legt er nadruk op, dat niet eerst te Haran, maar reeds in Mesopotamië Abraham geroepen werd „De God der heerlijkheid", waarvan Stefanus spreekt, is Christus; wij menschen hebben de heerlijkheid, die wjj voor God moesten hebben, verloren, wij derven ze. Deze heerlijkheid is Christus deelachtig geworden door Zijn lijden en sterven, daar God Hem verhoogd heeft.
Zoo is dan en was ook toenmaals Christus de God der heerlijkheid. En Hij verscheen aan Abraham, vóórdat hij in Haran was. Dat wilden de Joden niet zoo hebben. Waarom niet? Als God de Heere Abraham geroepen had in Haran, dan zou Abraham geen goddelooze zijn geweest, dan had hij met zijnen vader het goddelooze Ur reeds moeten verlaten hebben, dan had hij zich reeds moeten bekeerd hebben, eer God hem geroepen had. Zoo dachten dan de Joden: in Haran is Abraham reeds bekeerd geweest en daar is Hij door God geroepen. Daar haalt Stefanus den Joden eene streep door en zegt: „De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotamië".
Waarom doet hij dat? Om den Joden te toonen en hen te overtuigen, dat Abraham, onze vader, niet als een vroom man, maar als een g o d d e l o o z e geroepen werd; dat hij niet een vroom man was, toen hij geroepen werd, maar zóó als de Heere zegt in Ezech. 16: 3 , en Deut. 2 6 : 1 — 5, waar van den aartsvader Jakob wordt gezegd: „Mijn vader was een bedorven Syriër''. Zoo wil Stefanus den Joden te kennen geven, dat Abraham een gruwelijk afgodendienaar was, toen God hem riep.
Waarom haalt de Apostel dit voorbeeld van Abraham aan ?
Hij wil zeggen: wilt gij vader Abraham,'als het ware zijne werken en deugden hebben, zoo doet wat uw vader Abraham deed. Gij zit immers gansch en al vast in uwen godsdienst, hangt met al wat gij hebt aan uwen tempel, uwe stad, uwe maagschap, aan de ceremoniën, aan uwe wet. Het zal niet lang meer duren, dan komt de Heere ten oordeel, dan gaat de gansche stad ten verderve Zij is een Sodom en Gomorrha geworden. Ziet toe, dat gij er uit wegkomt, voordat het gericht komt! — Daarmee bedoelt de Apostel Paulus niet, dat zij lichamelijk, maar dat zjj geestelijk zouden uitgaan, uittrekken uit alle gewoonten, hunne maagschap enz. Waarheen ?
Naar het land der vrije genade. Waar ligt dat? Waar alle goedo werken vanzelf groeien en eenen mensch medegedeeld worden, waar het heet: „eet van alles!" Maar hoe dat land te vinden? Dat zal God wijzen. — Het zou Abraham volstrekt onmogelijk zijn geweest, zulk een heerlijk land te verlaten, en daarmeê afstand te doen van de groote eer, die hij genoot, toen hij zijne plaats had onder de rijksten. Toen rezen er toch bij deze stem, die hij verstond en niet verstond, allerlei bedenkingen. Hij zal gedacht of gezegd hebben: Ik moet vertrekken en weet toch niet, waar ik wezen moet; ik moet naar een land trekken, waarvan ik niet weet, waar het is en wat er is! Is deze stem soms van den booze? Neen, dat kan zij toch beslist niet zijn! — En wat zullen de menschen gezegd hebben! Ja, de mensch kan prediken, wat hij wil, als hij er maar niet naar doet! Dan heeft hij zijn deel met degenen, die Belialskinderen zijn. Juist in het rijk des duivels spreekt men veel van geloof, maar doet er niet naar. Niet alzoo Abraham. Hij gelooft niet alleen, maar hij doet het ook.
Dit ééne is en geldt bij hem en bij elk waarachtig geloovige: „mijn God roept mij!" Het eerste nu, wanneer God eenen mensch krachtdadig roept, is, dat God door almachtige genade dezen mensch overtuigt, waarachtig overtuigt van zijnen verloren en verdorven toestand. Dit wordt den mensch geopenbaard in de roeping, welke geschiedt door Christus, door God den Heere, door het Evangelie, niet door de Wet. Christus met Zijn Evangelie, D i e roept. Dat is de roeping uit de wereld, uit den dienst des boozen, uit de afgoderij, uit den wandel naar vleesch. Hij roept: „Volg Mij! Laat het aan mij over! Ik geef u — terwijl Ik u ontneem, wat u eeuwig schaden zal, — eene erfenis, die er duizendmaal en millioenmaal tegen opweegt!" — Dat is de roeping uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht, — uit den dienst des duivels tot de vrijheid der kinderen Gods. De roeping is algemeen; zij komt tot allen.
Terwijl zij echter tot allen komt, wordt zij toch enkel werkzaam bij de uitverkorenen Gods. De roeping komt, de mensch is blind; zij komt, en de mensch kan en wil niet; hij is dood, en ligt in den dood, en wordt een gruwelijk afgodendienaar zooals Abraham, en al is hij nu ook een hooggeplaatst man, hij is toch vervloekt voor God. De roeping is bij allen, maar niet bij allen is het geloof. Nu wil de Apostel Paulus de Hebreën leeren en hun het bewijs leveren, dat het altijd onmogelijk zal zijn, aan de roeping gehoor te geven, tenzij het door g e l o o f geschiedt. — De overtuiging kan er zijn, dat men alleen den levenden God moet aanbidden; het Evangelie der genade kan men vernemen en het toestemmen; maar aan de roeping Gods gehoorzamen, zóóver brengt het geen mensch; dan zijn er duizend banden, die vasthouden, goud, zilver, ook ijzeren en koperen banden, die men zelf vervloekt, — en daarvan bevrijd zijnde, bindt men zichzelf weêr vast. De mensch houdt vast aan hetgeen gezien wordt. De mensch kan geen gehoor geven aan eene roeping tot hetgeen niet gezien wordt, dat hij niet met de sluitredenen van zijn verstand kan samenvatten. — Dat men den menschen op de vraag: „waarom doet gij dat niet?" antwoorden kan: „ik weet het niet, ik laat het aan den Heere God over, maar ik doe, wat Hij zegt", -— daar is g e l o o f voor noodig. Door het g e l o o f heeft Abraham gehoorzaamd, door het geloof trok hij naar het land, dat hij niet kende, — door het geloof, d. i. aan de hand des Heiligen Geestes. Waar de Geest werkt, waar het Woord wordt vernomen, daar vraag ik de ziel, die tot dusver vastgehouden werd in banden, of het geen tijd is, zich te bekeeren van de? ongehoorzaamheid. De ware gehoorzaamheid nu bestaat niet in den wil des menschen, maar in de belijdenis: lk heb schuld en zonde, ik ben des doods, ben in de stad des verderfs, — en blijf ik in deze banden, dan kom ik er in om. Wat vraag ik naar alle gehoorzaamheid, naar alle wet en gebod ! — de Heere verlangt ééne gehoorzaamheid. Wat is deze gehoorzaamheid ?
Dat ik het aan Hem overlaat, waar het met mij heen moet, dat ik Hem mijne zonde en schuld overgeef, en aanneem Zijne gerechtigheid, Zijne genade en het erfdeel.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 8.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's