Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 13—19.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 13—19.

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 13. „Deze a l l e n z i j n in h e t g e l o of g e s t o r v e n, d e b e l o f t e n n i e t v e r k r e g e n h e b b e n d e , m a a r hebb e n d e z e l v e van v e r r e g e z i e n , en g e l o o f d , en o m h e l s d , en h e b b e n b e l e d e n , dat zij g a s t e n en v r e e m d e l i n g e n op de a a r d e w a r e n ."
„ D e z e a l l e n " , — niemand hunner uitgezonderd, Abraham, Sara, Izak, Jakob, — dezen, die de Apostel van Yers 8 af genoemd heeft, die de Heilige Geest ons geteekend heeft in het eerste Boek van Mozes, en die beleden hebben den God des hemels en der aarde, — „deze allen z i j n g e s t o r - v e n in h e t g e l o o f " , d. i. naar de wijze des geloofs, want zooals zij zijn gestorven, sterven allen, die geloovig sterven. Die geloovig sterven, sterven zóó, dat zij n i e t v e r k r e g en h e b b e n , wat God hun had beloofd. God had aan Abraham, Izak, Jakob, Lea, Rachel en de overige patriarchen beloofd het Zaad, Christus; zij hebben Christus echter niet gezien.
God had hun en hun zaad beloofd het erfelijk bezit van Kanaan; zij hebben het niet gezien, dat zij of hun zaad het land als erfelijk bezit hebben verkregen. God had hun beloofd : „In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde"; maar ook daarvan hebben zij niets gezien. Wat God hun had beloofd, daarvan hebben zij met de lichamelijke oogen niets gezien en hebben het naar het zichtbare ook niet verkregen. —
Wat zij verstaan hebben van do belofte van Christus, van het andere Vaderland, van de stad, die fundamenten heeft, dat zij het hemelsche Jerusalem, dat zij de eeuwige gerechtigheid zouden erven, dat zij meer dan overwinnaars zouden zijn en dat zij de kroon zouden dragen, — dat alles hebben zij niet gezien; God heeft het hun beloofd, en op deze belofte zjjn zij gestorven. Niets zien, niets in de hand hebben, niets verkregen hebben, en nochtans er op sterven, dat men het heeft, en dat men het verkrijgt, — diit is sterven naar het geloof. De geloovige heeft de belofte voor dit en voor het toekomende leven, voor vrouw en kind, voor huis en hof, en voor zijne ziel. Hij ziet er niets vaD, j a ziet menigmaal zelfs het tegendeel. Hij sterft er op, zonder iets te zien, dat hij het heeft; maar God heeft beloofd, dat hij het verkrijgen zal, en hij sterft er op, — dat is sterven naar de wijze des geloofs. Juist in het sterven treedt deze wijze des geloofs recht aan 't licht. Men gaat van hier in do verwachting, dat men het verkrijgen zal, wat men op grond der belofte gelooft. Terwijl men van hier gaat in verwachting, is er geen zichtbaar bewijs aanwezig, dat men het ontvangen zal. Dat is sterven naar de wijze des geloofs, en juist d i t geloof treedt in het sterven het heerlijkst aan 't licht. Sterven naar de wijze des geloofs is, dat de stervende zich verlaat op goederen niet naar het zichtbare, op toekomstige goederen, die hij in ontvangst gaat nemen. Al hebben deze allen, die naar de wijze des geloofs stierven, de belofte en de beloofde goederen niet gezien, zoo hebben zij ze nochtans gezien. Zij hebben zo gezien, zeg ik; want wanneer de Heere Jesus ons de oogen opent, zoodat wij zeggen: „Eén ding weet ik: dat ik blind was, en nu zie", dan krijgen wij te zien in den Heere do gansche volheid der nieuwe schepping, dat het vervuld staat in IIem, wat Hij beloofd heeft voor dit leven, en het Jerusalem daarboven, — wij zien het, zooals het naar de wijze des geloofs is, iets te zien, niet met een vleeschelijk oog, — wij zien, wat wij zien, de b e l o f t e , met het oog der ziel. Dan ziet men ze v a n v e r r e , dus niet van nabij; wat men van verre ziet, ziet men in het geloof nabij, en wat men in het geloof nabij ziet, dat ziet men naar het vleesch verre. Wat nu het geloof ziet, dat heeft het geloof gezien, en dan laten zich de oogen der geloovigen niet verblinden; zij weten veel zekerder, dat de stad er is, en zien het veel beter, dan zij het zichtbare zien. Zij zien met hunne oogen de stadfveel beter, dan zij eene stad, die op eene landkaart is aangegeven, van eenen berg zien. De Heere zegt Joh. 8 : 5 6 : „Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijnen dag zien zou; en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest". De onzichtbare dingen zijn dus van verre voor het geloof zichtbaar; want d i t is het geloof eigen, dat het wacht en er aan vasthoudt, dat het zal komen tot hetgeen het gezien heeft; het weet het: „hier is de lijdzaamheid der heiligen" (Openb. 13 : 10; 14 : 12).
In het begin van den weg ligt men in een moeras en in grondelooze modder; men wordt er uitgetrokken en gezet op de hoogte des Heeren; dan ziet men de stad, en in het Verbond der genade is het, als ware de stad zeer nabij, en men houdt er zich aan en wacht, totdat men ingaat in de stad.
Abraham en de anderen hebben van verre gezien, dat hun zaad was als het zand aan den oever der zee en als de sterren aan den hemel, dat het land Kanaan door hun zaad zou geërfd worden, dat de Heidenen lofofferen zouden brengen in den Naam Desgenen, Die der slang den kop zou vertreden; - van verre hebben zij gezien de stad, die fundamenten heeft. En wanneer men deze stad van verre ziet, wanneer men ziet, wat men niet ziet, — want het „nochtans" des geloofs ziet met de oogen des geloofs, — dan troost men er zich meê, d. w. z. dan is men van de belofte, van de beloofde goederen, die men van verre ziet, volkomen zeker. „Deze allen hebben dezelve (beloften) van verre gezien en g e l o o f d . " Van de erfenis van vader en moeder was niets hun zóó zeker als deze beloofde erfenis
. Niets van hetgeen zij naar het vleesch zagen was hun zóó zeker, als hun zeker was wat God beloofd had. En daar zij zich getroost hebben met de volle kast daarboven, zoo troost ik mij, wanneer ik hierbeneden voor eene leêge kast sta en in banden des doods lig, met de belofte: de volheid, de volheid daarboven is nochtans zeker! Zij hebben zich getroost met de belofte, en de belofte is hun genoegzaam geweest, zij is hun een staf geweest, zij hebben niets in de hand gehand, niets gezien, — slechts zonde, nood en dood en allerlei tegenstrijdigheid hebben zij gezien, — maar de belofte is hun genoegzaam geweest, en zoo hebben zij al het overige Gode toebetrouwd, alles Hem in handen gesteld; zij hebben zich met de belofte getroost en tevredengesteld;
„Deze allen hebben dezelve (beloften) van verre gezien, en g e l o o f d , en o m h e l s d . " Naar het Grieksoh staat e r : zij hebben de belofte van verre gezien, zij hebben zich uitgestrekt en hebben met open armen de belofte omhelsd. God is het hoogste Goed, en Hij alleen maakt den mensch rijk en gelukkig. Wanneer de oogen des geloofs opengaan, dan ziet men niets, en men ziet het nochtans met het hart, en wanneer men het ziet, kan men het niet nalaten, men strekt de hand er naar uit en houdt het met de armen vast, alsof het een oude bekende was, of zooals men eenen vriend omhelst, dien men ia lange jaren niet gezien heeft: men is dikwijls kleinmoedig en reist zijnen weg in eenzaamheid, — wanneer men hem dan onverwachts voor zich ziet, houdt men hem vast en laat hem niet los. Zóó is het bij allen, die sterven naar de wijze des geloofs: zij zien de stad van verre en drukken ze aan hun hart. — Ofschoon men niets heeft, nochtans gelooft men; ofschoon er in 't geheel geen bewijs voor is, nochtans hoopt men, dat men het heeft. Wanneer nu de beloften, het beloofde goed, zóó omhelsd, zóó aan het hart gedrukt wordt, komt het op eens tot eene blijmoedige belijdenis: „Deze allen h e b b e n b e l e d e n , d a t z i j g a s t e n en v r e e m d e l i n g en o p de a a r d e w a r e n " . Het kan niet uitblijven: waarde stad gezien wordt, omhelsd wordt, daar zegt men, het oog slaande op al wat hierbeneden is: „ik ben een gast en vreemdeling, en zóó heeft God het mij aangewezen: eten en drinken naar het gewone gebruik, arbeiden naar mijn beroep, in 't kort: genieten hetgeen God mij heeft toebedeeld; maar ik behoor niet meer hierbeneden, ik vestig mij hier niet, maar woon in eene tent; het is mij waarlijk alles om het even, wat hierbeneden gebeurt, hier is mijn vaderland niet, ik ben op reis naar ginds, waar de bergen en de eeuwige heuvelen zijn, waar mijn God en Heiland is". Dat hebben „deze allen", Abraham, Izak, Jakob enz., beleden en zijn daarbij gebleven, en hebben het ook tegenover anderen beleden. Een gast nu gaat verder, hij neemt de dingen, zooals ze hem gegeven worden. En die hier een vreemdeling is, die heeft hier op aarde een geheel ander doel voor oogen dan de anderen Hierbeneden — dat weten de menschen — behooren wij niet, en allen, die belijden, dat zij hier op aarde gasten en vreemdelingen zijn, gedragen zich ook zoo. Zij zeggen met andere woorden, d a t zij e e n v a d e r l a n d z o e k e n.
Vers 14. „ W a n t d i e z u l k e d i n g e n z e g g e n , b e t o o - n e n k l a a r l i j k , d a t z i j e e n v a d e r l a n d z o e k e n ."
Geen mensch kan zeggen: „ik ben een gast en vreemdeling hier op aarde", of hij betoont daarmee klaarlijk, hij geeft daarmee te verstaan, dat hij een vaderland zoekt. De geloovigen zijn en blijven zoekende menschen, zij hebben de stad van verre gezien, en nadat zij ze van verre hebben gezien, hebben zij ze nogmaals gezien en menigmaal nogmaals gezien. De weg gaat door de diepte heen; de wereld heeft gebaande wegen, maar de geloovigen hebben gebaande wegen in hun hart.
Wanneer men nu door de diepte gaat, en men is in een heuvelland, dan kost het moeite om het doel van de reis te bereiken; dan ligt er zooveel tusschen, waarvan men zegt: „dat had ik mij niet zóó voorgesteld". En waar geene gebaande wegen zijn, daar zijn duizenden zijwegen en doolwegen. Maar hier geldt het woord, dat gasten en vreemdelingen klaarlijk toonen, dat zij een vaderland zoeken. Dat doen de geloovigen, en wel zoo lang, totdat zij het gevonden hebben, en zij schuwen alle zijwegen en valsche paden, en klagen, wanneer zij gedwaald hebben, dat zij gedwaald hebben op doolwegen, en doen als de schapen, zij blaten: „zoek mij, ach, zoek mij, Uw afgedwaald schaap, want Uwe geboden heb ik niet vergeten!" (Ps. 119 : 176.)
Dat wil de Apostel Yers 14 zeggen: dat zij rust noch duur hebben, totdat zij het gevonden hebben. Wat voor vaderland zoeken zij ? Misschien zulk een vaderland, als wanneer iemand honderd duizend gulden verloren heeft, en hij dan zoekt, totdat hij het gevonden heeft? Als dat bij de vaderen het geval ware geweest, als zij met hun zoeken naar een vaderland bedoeld hadden: „wij zijn hier nog niet gewend", dan zouden zij immers tijd gehad hebben, om terug te keeren, zooals de Apostel zegt in Vers 15: „En i n d i e n z i j a an d a t v a d e r l a n d g e d a c h t h a d d e n , van h e t w e l k zij u i t g e g a a n w a r e n , zij z o u d e n t i j d g e h a d h e b b e n, om w e d e r te k e e r e n " . Abraham heeft honderd jaren gewacht en is er over gestorven. Sara, Izak en Jakob zijn oud genoeg geworden, om naar Mesopotamië te kunnen terugkeeren. Jakob was er weer heengegaan, maar hij bleef er niet.
Vers 16. „Maar nu z i j n z i j b e g e e r i g n a a r e e n bet e r , d a t i s , n a a r h e t h e m e l s c h e . D a a r o m s c h a a mt Z i c h God h u n n e r n i e t , om h u n God g e n o e m d te w o r d e n ; w a n t H i j h a d h u n e e n e s t a d b e r e i d ."
Gasten en vreemdelingen, trekvogels zijn wij. De vaderen hebben tijd genoeg gehad, om terug te keeren, indien zij h u n n e stad hadden bedoeld. De geloovigen deden echter niet zooals Lots vrouw. „Voorwaarts!" dat is hunne leus.
Zij vergeten al wat achter is, zij strekken zich uit tot hetgeen vóór is (Filipp. 3 : 14). Er is nog niemand in het geloof gestorven, die gezegd heeft: „ik kom over vijftig, honderd, tweehonderd jaren terug op deze aarde, dan zal er eene nieuwe aarde en een nieuwe hemel zijn, — ik kom terug, en dan zal er een duizendjarig rijk zijn!" neen, wat naar de wijze des geloofs sterft, dat is gestorven en begraven, vóór het de oogen sluit; het is gestorven en ziet naar boven, naar de stad, die fundamenten heeft. Geloovigen begeeren niets van al hetgeen zij hierbeneden zien. Wat kon Abraham werkelijk gelukkig maken? een aardsch vaderland ? Kan dat soms de ziel troosten, dat men een aanzienlijk grondbezitter is? Wanneer de donder van Sinaï den mensch verschrikt en hij zich ongelukkig gevoelt en als het ware aan den rand der hel ligt, — al bezat hij dan ook eene geheele stad, zou hem dat troosten ? Vrede met God echter in vergeving der zonden maakt den armste rijk en gelukkig.
Zou het den mensch troosten, dat hij duizend jaren hier leven zou, terwijl het leven vol moeite en verdriet is? Gelijk eene moeder zich uitstrekt tot haar kind, zoo was in de vaderen de begeerte naar het betere hemelsche Vaderland. Dat was een Vaderland vol van gerechtigheid. Het vaderland hierbeneden, waar dagelijks hunne plaag nieuw was, waar zij menigmaal uitriepen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods!" is een land der ijdelheid. Dit vaderland gaat in vlammen op. Maar zij strekten hunne armen uit — ellendig en arm — naar het Vaderland, dat daarboven is. Het blijkt duidelijk genoeg uit den wandel der geloovigen, dat zij het land hierbeneden niet zochten. Zij hadden tijd en gelegenheid genoeg, om terug te keeren tot de wereld, eer bij de menschen te zoeken, enz. De geloovigen ondervinden ook aanvechting genoeg, omdat zij met de wereld niet meêdoen en de richting van hun hart naar boven is.
Want dat is immers, voor al wat verloren gaat, tegen alle verstand, niets in de hand te hebben, niets te zien, en nochtans te gelooven: ik heb het! — "Wanneer den geloovige gevraagd wordt: „waar zult gij van leven?" en de geloovige zegt: „ik heb meer geld dan gij!" — is dat niet om te lachen? Of is het niet tegen alle verstand, dat de zondaar, tegen wien toch eene billijke klacht is, de hand legt op het Bijbelblad en zegt: „ik heb vergeving der zonden", en het werkelijk gelooft: „nu heb ik den dood overwonnen!"? — Onzichtbare dingen zijn het; naar het zichtbare verslindt de dood het leven; naar het zichtbare verliest de geloovige menigmaal alles, moet alles op het spel zetten. Wanneer men nu met de wereld niet meêdoet, vanwaar dan het bewustzijn, dat men hierbij volhardt: ik jaag naar hetgeen, waartoe ik geroepen ben, — waartoe ik gegrepen ben, — in Christus te zijn bevonden! zoo trek ik naar de stad, waarvan ik weet, dat ik er in behoor! ik kan mij niet ophouden met de dingen van dit tijdelijk leven.
Wat zegt God daarvan? „Hij s c h a a m t Z i c h h u n n er n i e t , om hun God g e n o e m d te w o r d e n . " De Heere Jesus heeft gezegd, dat God Zich noemt „de God van Abraham, Izak en Jakob", en God heeft het niet met de dooden te doen, maar met de levenden; voor Hem leven zij allen (Matth. 22: 32). Schaamt zich een mensch niet te belijden: ..ik ben een gast en vreemdeling", en zoekt hij het hemelsche Vader land, eert hij dus God op aarde met zoodanige belijdenis en wandel, dan zal hij het ervaren: de naam des rechtvaardigen blijft in eeuwige zegening, maar de naam der goddeloozen wordt uitgeroeid. God schaamt Zich voor alle zichtbare dingen en voor alle menschen, die zich daardoor laten terughouden; de hooge en heerlijke God, Wiens Naam over alles gaat, schaamt Zich echter niet de God genaamd te worden van de ellendigen, van de pelgrims, die het Lam volgen door begaanbare en onbegaanbare wegen. God zal eeren, die Hem eeren, — allen, die Hem eerea en dus zeggen: „ik heb op aarde niets, ik trek naar de stad, waar mijn Heere is!"
God heeft denzulken, die gelooven, e e n e s t a d b e r e i d, en daarom is het Zijn werk en Zijne blijdschap, dat allen binnenkomen, voor wie Hij de stad bereid heeft. Wien heeft Hij ze bereid? Dengenen, die worstelen met God, en bjj alle tegenstrijdigheden vasthouden het „nochtans" des geloofs.
Vers 17 —19. „Door h e t g e l o o f h e e f t A b r a h a m , als h i j v e r z o c h t w e r d , I z a k g e o f f e r d , en h i j , d i e de b e l o f t e o n t v a n g e n h a d , h e e f t z i j n e n e e n i g g e b o r e n e g e o f f e r d , ( t o t d e n w e l k e n g e z e g d was: I n I z ak z a l u h e t Z a a d g e n o e m d w o r d e n ) , o v e r l e g g e n d e, d a t God m a c h t i g was, h e m ook u i t de d o o d e n te v e r w e k k e n ; w a a r u i t hij h e m ook bij g e l i j k e n is w e d e r g e k r e g e n h e e f t ."
Deze geschiedenis lezen wij Gen. 2 2 : 1 — 1 2 . Het grootste stuk des geloofs is dit: God is God, God is souverein. Adam heeft zich juist daardoor ten val gebracht en met zich al zijne nakomelingen, dat hij heeft willen weten, wat goed en wat kwaad was. Maar de mensch, sinds hij dit weet, maakt zich altijd ongelukkig. God alleen weet, wat goed en wat kwaad is. Het is echter allen menschen onmogelijk, daarin te berusten, tenzij de mensch geloove. Berust hij er niet in, dan zal hij God niet gehoorzamen, dan zal hij zijnen eigenen weg, zichzelf en al wat hij heeft vasthouden, en al legt hij den weg ten hemel ook ten einde toe af, hij komt nochtans niet in de stad, die fundamenten heeft, neen, hij ligt onder de verslagenen, die niet hebben gewild, dat de Heere Koning is.
God heeft Abraham verzocht. Wat wil dat zeggen? God weet wel, wat voor schepselen wij zijn, maar God wil het ook voor het eigen geweten der Zijnen en voor de engelen en duivelen openbaar maken, dat degenen, in wie Hij Zijne vreeze gelegd heeft, Hem in waarheid vreezen, het moge dan gaan, zooals het gaat. En die Hem vreezen, vreezen Hem zóó, dat zij de gedachten van kwaad en goed gaarne afleggen, waar het gaat om Gods wil en gebod.
De verzoeking was sterk en zwaar, ten eerste omdat men toenmaals zijne kinderen aan de afgoden offerde. Dat was eene gewoonte geworden. Wij weten, dat later ook de Israëlieten, onder de valsche profeten, hunne kinderen den Moloch hebben geofferd en ze door het vuur hebben laten gaan, bij wijze van eene godsdienstige handeling tot reiniging. Wanneer in den toenmaligen tijd een vader zijn kind offerde, dan werd hem dat als het ware tot eene eere gerekend. Men zeide van zulk eenen vader: „dat is een zeer vroom man". Het was eene gewoonte, zooals men tegenwoordig nog in Rusland de gewoonte heeft, de kinderen in de rivier de Newa te dompelen; wanneer dat aan een kind het leven kost, dan worden moeder en kind gelukzalig geprezen. De Russen te Petersburg denken er niet aan, dat zulks een gruwel is, ofschoon zij den Bijbel hebben; zij houden het integendeel voor godsdienst. Maar God had Abraham uitgeleid uit Ur der Chaldeën, hem uit dien gruwelijken afgodendienst verlost, hem bekeerd, en Abraham had dus geleerd, dat die offeranden een gruwel waren; en nu komt God en geeft hem het bevel, iets te volbrengen, wat hij naar de onderwijzing des Geestes voor eenen gruwel moest houden. Bovendien was zulk eene daad niet alleen tegen het Eerste Gebod, maar ook tegen het Zesde: „gij zult niet doodslaan!"
De verzoeking was ten andere sterk, omdat Abraham meer dan honderd jaren oud was. Hij had nu eenen zoon, eenen jongeling, die al twintig jaren telde, de vreugde van zijnen vader en zijne moeder. Zij denken er aan, hem eene huisvrouw te geven, opdat nu het zaad moge komen en vermenigvuldigd worden. Zij hebben nu vrede met de vorsten des lands, ook eenen ongestoorden huisvrede, sinds Ismaël is heengegaan, en nu komt daar onverwachts een bevel, waardoor alle hoop van Abraham, vader- en moedervreugde, het huiselijk geluk, alles, alles in den dood gaat. Ja, had hij zeven zonen gehad, dan zou hij er zich over hebben kunnen troosten; maar vooreerst: nu hij het kind eenmaal had, had hij het lief; het was bovendien zijn eenig kind, zijn eeniggeboren zoon, want Ismaël gold niet meer als zoon, die was uitgedreven. God had gezegd : „Werp de dienstmaagd uit met haren zoon !" Izak was dus zijn eenige zoon. Moest hij dezen zoon offeren, dan had hij niets meer. Bovendien, deze zoon had de belofte. Yan dezen zoon was gezegd: „In I z a k zal u h e t Z a a d g e n o e m d w o r d e n ".
Dus zijn leven, zijn huisvrede, zijne blijdschap en eer, alles, alles, — daarbij heel zijn geestelijke weg, de geheele weg ten hemel, dien God hem geleid had, •— al wat hij tot nu toe ondervonden en ervaren had, al wat maar denkbaar was van gebed en verhooring, belofte en vervulling, — dat alles houdt plotseling op, — buitendien zijne hoop op de eeuwige heerlijkheid: zijn Christus, op Wien hij bouwde, in Wien hij had leven en zaligheid, vergeving van zonden, rust en vrede, — dat alles had met één slag opgehouden. Zijnen Christus Zelf moest hij overgeven.
Wij kunnen die geschiedenis wel is waar lezen, zonder van dat alles veel te gevoelen, want wij weten de uitkomst, dat Abraham zijnen zoon teruggekregen heeft. Abraham echter had niets meer voor oogen dan den dood, — den dood van zijn kind en zijnen eigenen dood. Abraham moest op het altaar brengen: Gods Woord, Gods belofte, zijnen Christus. God had hem verzocht. Dat heeft nog meer in: voor zijn eigen geweten, voor alle engelen eh alle duivelen heeft God het openbaar willen maken, wat het werk Zijner handen is. Dat is eene vreeselijke verzoeking voor het verstand, eene vreeselijke verzoeking voor het alledaagsche geloof, dat wij hebben. Het verstand moet hier aldus redeneeren : „God heeft bet beloofd, God heeft de belofte na lange, lange jaren, na veel worstelens laten komen. God heeft het beloofd, God heeft gewerkt het geloof, het is alles gekomen, wat God gezegd heeft, — en nu het is gekomen, moet ik het slachten! Zoo is dan alles gelogen, wat God heeft gezegd ? zoo is het dan alles wellicht een droom geweest? — öf het bevel komt niet van God, maar van den duivel! het is een duivel in de gedaante van eenen engel des lichts, die dat zegt, — ik gehoorzaam niet!"
Zóó gaat het toe, waar niet het geloof is. Daaraan kan men zien, hoe noodzakelijk het geloof is. Want waar geloof is, daar mag God bevelen, wat Hij wil, — God wordt verstaan en Zijne stem en Zijne hand recht goed gekend, dat het niet des duivels stem is.
Welke gevolgtrekking maakt echter het geloof? wat zegt het geloof? — Er was een tijd, dat hemel en aarde nog niet waren, dat zon, maan en sterren nog niet waren, geene zee noch land, geen menscli noch dier, noch plant. En God zeide: „daar worde!" en het werd! Dat blijft staan! Daar mag dan niemand Hem vragen: wordt het ook vervuld, wat Gij zegt? — Wederom was er een tijd, dat er Een in het graf lag, tot aan den derden dag, en op den derden dag, nog vóór zonsopgang, was Hij uit het graf. Het geloof ervaart het aan zichzelf: ik was dood, en God maakte mij levend ! ik heb den dood gezien in al zijne gestalten, en God heeft tegen hem gestreden; — ik heb hem gezien in al zijne gangen, maar het leven heeft den dood verslonden; — ik heb hem gezien ook bij de mijnen, maar God heeft wonderbaarlijk gedaan, Christus heeft de banden des doods verbroken en zijne verschrikkingen weggenomen.
Waar God regeert en spreekt, daar houdt het op met al onze bedenkingen, daar kan men Hem rustig alles in de hand leggen, daar kan men Hem gehoorzamen, al gaat ook alles in het graf, — het ga in het graf: God wekt op van de dooden!
God de Heere leidt de Zijnen wonderbaarlijk. Wat niet gelooft, vindt voortdurend eene achterdeur. Wat echter gelooft, vindt geenen anderen uitweg, geenen anderen weg, dan God te gehoorzamen, er kome dan van de belofte, wat er wil. God leidt Zijne heiligen wonderbaarlijk. God verzoekt ook nu nog de Zijnen, en gaat het in één opzicht ook niet zoo zwaar toe als bij Abraham, Hij is toch een verstandig Heelmeester, Die weet, hoe diep Hij moet snijden. IIet geheele Woord is waar,, van het begin tot het einde, en eer zal hemel en aarde vergaan, dan dat het niet zou komen, wat God beloofd en gezegd heeft. Wanneer de mensch meent: zóó zal het gaan, — dan gaat het juist anders. Het is eene harde aanvechting, wanneer wij alles doorgemaakt hebben, wanneer wij het Woord lezen, beloften ontvangen, ja dat deze komen, gebeden verhoord, tranen geteld zijn, — en dat het dan nochtans eenen anderen, weg gaat, dien men niet verwacht heeft. God heeft menigeen rijkdom beloofd, maar Hij maakt hem arm, — beloofd, dat Hij hem een huis wil bouwen, en het gaat in vlammen op. God belooft heiligheid, en de zonden steken het hoofd op. God belooftontferming, en er is een roepen: „Heere, behoud mij van Uwen toorn en tuchtig mij niet in Uwe grimmigheid, — gedenk, dat ik stof ben!" God belooft al het denkbare, — en Job komt op den mesthoop terecht. God zegt: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal u uithelpen, en gij zult Mij eeren", — en wanneer dat moet blijken, stijgen de wateren al hooger en hooger. God komt, en wat Hij beloofd heeft te bouwen, dat breekt Hij af. God wijst den weg, en men ziet geenen uitweg. Wil Hij u ziende maken, dan maakt Hij u blind, en wil Hij; u heelen, dan slaat Hij u in duizend stukken.
Beeldt zich nu menigeen in, dat hij Abraham zoo iets moet nadoen, zoo is dat eene vreeselijke dweperij. Wat God den een gebiedt, mag door den ander niet verricht worden. Naar de letter moest Abraham zijnen zoon offeren, naar de letter geschiedt dat dus nooit en nimmer weer, en geen mensch kan weêr zóó doen. Er komt nooit weer een mensch op deze wijze in zulk eene verzoeking. Maar aan menigen Abraham ontneemt God zijne kinderen op eene andere wijze. De geloovigen roepen om bewaring van hunne kinderen; dat neemt echter niet weg, dat er velen zijn geweest, die slechts éénen zoon hadden,, en dachten: „nu hebben wij hem, die het huis bouwt", en zie, daar blaast God het licht uit; — het neemt ook niet weg, dat God aan menigeen in de belofte eene dierbare vrouw gegeven heeft, en juist wanneer het geluk ten top was gestegen, de vrouw van zijne zijde heeft weggenomen.
Wat heeft echter Abraham gedaan? Hij heeft gehoorzaamd. Hij deed wat God bevolen had. De weg lag dieper. Verlies een kind der gebeden en tranen, — gij vindt het in den hemel weder. Verlies man of vrouw, van God afgesmeekt, — gij vindt ze weder! Maar den weg der ervaring en ondervinding, maar het Woord der belofte, alles te zamen, — maar de vergeving onzer zonden en onze hoop der heerlijkheid, ja ook onzen Christus, — God brengt de Zijnen er toe, dat zij, Zijne heiligen, Hem alles, alles in Zijne hand moeten geven, dat zij in 't geheel niets [overhouden. De Apostel Paulus schrijft niet -.zonder goede reden: „Doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods" (1 Cor. 3 : 23). Wie heeft Christus gegeven? Wie heeft den zaligen hemel gemaakt, opdat een zondaar daar inkome? God. Wie heeft den raad der eeuwige zaligheid, der eeuwige verzoening uitgedacht? God. Uit wien komt het voort, dat wij den rechten Izak, ja alles in Christus zouden hebben? Uit God.
De ziel, zal zij eeuwig gelukkig zijn daarboven, moet hierbeneden overgegaan zijn in God. Vóór zij overgegaan is, verliest de ziel vroomheid, geloof, hoop, liefde, — Christus, — alles te zamen. De menseh moet het leeren, dat al wat tot het leven en het genot des levens behoort, voortkomt uit God, en wanneer nu God zegt: „geef het Mij, offer het Mij !" dan komt bij degenen, die het leven in eigen hand vasthouden, de kennis op van goed en kwaad, en zij trekken zich terug; dan begint de mensch de wet en de werken der wet vast te houden, en wil niet de ziel verliezen, wil zijn leven niet prijsgeven. Maar waar het geloof is, — (en zonder geloof kan het niet geschieden), — daar geeft men God alles in de hand. Hoe doet men dat? Dat laat zich niet zoo verhalen! Zóóveel echter is zeker: het hart ligt daaronder verbroken, maar het wordt Gode overgegeven, zonder berouw. De mensch voelt evenwe^ dat hij mensch is. Waar het geloof is, — wat God beveelt, men doet het, zooals wij het aan Abraham zien, — doch wanneer God niet tusschenbeide kwam, men zou er in omkomen. Men weet echter één ding, en dat ééne is dit: God kan alles. God heeft u dit geloof geschonken: wanneer Hij toornt, dan kan Hij ook genadig zijn, — wanneer Hij den mensch in grimmigheid neder- •werpt, dan kan Hij hem ook opheffen, — wanneer Hij toornt, dan kan Hij toch weer vergeven, — wanneer God den mensch •wil dooden, dan kan Hij hem toch weêr opwekken! Z a l Hij het doen? Dat staat bij God, dat is de zaak van den Heere God. De mannen in den vurigen oven hebben het voor zeker gehouden, dat God hen kon bewaren; of Hij het doen zou, dat hebben zij aan Hem overgelaten (Dan. 3 : 16—18.) Hij moet het weten, of Hij het vervult, wat Hij heeft beloofd, — of Hij Zijn schepsel wil laten verhongeren of verdorsten. Onafhankelijk is God van elk schepsel, van Zijne Wet en van Zijne beloften, en toch wederom: terwijl het geloof dit gelooft, houdt toch het geloof aan Gods belofte vast: dat mag nu loopen, zooals het wil, God is toch in staat, datgene, wat Hij beloofd heeft, zóó te vervullen, dat het geschiedt, al komt het ook uit den dood te voorschijn. God, Die arm maakt en rijk maakt, kan zóó arm maken, dat men zelfs niet heeft, wat Lazarus had: barmhartige honden ; maar zóó zeker als God God is, zoo zeker zal Hij uit de diepste armoede laten voortkomen de volheid, geestelijk en lichamelijk. God zal de belofte geven, en het kan niet anders dan door den dood heen gaan, maar nochtans komt de belofte. Ja, het is niet alleen waar, dat God het k a n , — de «rvaring leert, dat God het ook doet. Het wordt op eenen geestelijken weg ervaren door allen, die op God hopen, dat het waarheid is, wat de Profeet zegt: „uwe dooden zullen leven" (Jes. 26: 19). En wanneer de mensch klaagt, dat hij van steen en dat hij dood is, dan heeft hij evenwel de hoop, dat God genadig is en hem tot het leven zal brengen. Daarvan heeft het geloof eenen rijken troost en loon. Het geloof hoopt en wacht, — het ontvangt, zooals Abraham ontving, zooals hij zijnen zoon wedergekregen heeft.
Alles predikte Abraham in deze geschiedenis Christus; in hetgeen hij ondervond werd hem voor oogen gesteld wat de Apostel Paulus Rom. 8 : 32 van den Vader onzes Heeren Jesus Christus zegt, nml. dat Deze Zijnen eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem heeft overgegeven in den dood des kruises, doch dat Hij Hem ook heeft wedergebracht uit de dooden. Zoo zegt dan ook hier de Apostel: „ W a a r u i t hij (Abraham) hem (Izak) ook bij g e l i j k e n i s w e d e r g e k r e g e n heeft".
Abraham heeft Izak wedergekregen bij gelijkenis, eigenlijk: in de parabel. — Daar zijn zijne jongeren. Tot hen heeft hij gezegd: „blijft hier, totdat wij zullen aangebeden hebben". Hoe? wist hij dan niet, dat hij Izak moest slachten ? Ja, God had het bevolen; maar Abraham gelooft: God kan hem weêr levend maken. Toen hij nu terugkwam, wat heeft hij toen kunnen vertellen? Toen heeft hij kunnen zeggen: „daar breng ik u een geslacht kind 1" Dat moest voor de jongeren eene parabel, een raadsel zijn, ook voor Sara en allen, die in zijn huis woonden, — en een raadsel voor hemzelf, zooals alle kinderen Gods met zulke raadselen omringd worden. Maar zulke raadselen zijn voor vleesch en verstand onbegrijpelijk. Zóó staat het met den ganschen weg. Niemand begrijpt, hoe dat alles kan zijn; maar wie God alles in de hand heeft gegeven, die verstaat het!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 11 : 13—19.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's