Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Colossensen 1 : 20.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Colossensen 1 : 20.

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem, zeg ik, alle dingen verzoenen zou tot Zichzelven, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn."

Wanneer iemand een huis wil bouwen, om daarin te wonen, en hij er zijn leven lang in wenscht te blijven, dan zal hij er gewis op bedacht wezen, dat zijn huis op eenen hechten grondslag, een goed fundament gebouwd wordt, opdat het niet eenmaal instorte, maar dat hij in alle rust en vrede daarin kan wonen. Waar het nu te doen is om een eeuwig huis, eene eeuwige woning, waarin onze ziel geborgen is voor alle stormwinden uit de hel, waarin zij kan leven en onbezorgd zijn in dezen tijd, en bewaard ook voor de eeuwigheid, — moet het ons daar niet vóór alle dingen er om gaan, dat die woning op een goed, vast en eeuwig fundament rust? Mag men dienaangaande onverschillig zijn, en het in lichtzinnigheid er maar op laten aankomen, of de grond, waarop men de fundamenten legt, wel vast is? Ach, een mensch wiegt zichzelven zoo lichtelijk in slaap met een in 't algemeen spreken van barmhartigheid en genade, en blijft bij dat alles op zijne zonde zitten, breekt niet met den dienst der zonde en der wereld, maar houdt vast aan de ongerechtigheid; dat Gods Wet G o d s vurige Wet is aan Zijne Rechterhand, dat God Zijne Wet handhaaft, dat Hij een heilig en rechtvaardig God is, daaraan denkt menigeen niet, — en waar de onrust in het hart is, daar stelt men het uit en verschuift het naar de toekomst. Eerst wil men zijn deel hier op aarde hebben, eerst wil men zijnen lust volgen en den eigen wil doorzetten, — en dan komt de Heere, dan de zaligheid der ziel, — dat heeft nog den tijd, dat kan uitstel lijden. De heilswaarheden des Christelijken Geloofs. zij staan in het Boek, in den Bijbel, in den Catechismus, — daar zijn zij goed bewaard; maar hoe weinigen zijn er, die er aan denken, — ook van degenen, die er van hunne jeugd af in onderwezen zijn, — om er ernst meê te maken, ze op zichzelven toe te passen en te vragen: „heb ook ik er in waarheid deel a a n ? " — te vragen met betrekking tot zichzelven: „hoe staat het met mijne ziel voor God?", „hoe staat het met het heil, met de zaligheid mijner onsterfelijke ziel?" Het meerendeel der Christenen doet als de Israëlieten, die God de Heere uit Babel had wedergebracht, — zij dachten er wel aan, zichzelven huizen te bouwen, hunne wijngaarden te planten, hunne akkers te bestellen, maar dat het altaar des Heeren in hun midden zou worden opgericht, dat de tempel des Heeren zou gebouwd worden, daarover bekommerden zij zich niet veel, dat bleef uit, en altijd weder moesten de Profeten het volk vermanen, den Heere niet te vergeten, — den Heere, van Wien immers alleen alle zegen, lichamelijke en geestelijke zegen, nederdaalt.
Waarom toch legt de Heere Jesus in het „Onze Yader" ons allereerst de bede op de lippen: „Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome, Uw wille geschiede"? Is het niet, opdat in de allereerste plaats God Zijne eere hebbe, voor en aleer wij aan onszelven denken? Yoorzeker, en God moet daarom allereerst Zijne eer hebben, opdat het ook ons welga; gelijkerwijs het ook kinderen alleen dan zal welgaan, als de ouders in de eerste plaats geëerbiedigd en gehoorzaamd worden, als zij regeeren en h u n wil geschiedt in het huis, en niet de wil der kinderen. Dan komt ook de tijdelijke zegen, het dagelijksch brood en wat verder noodig is voor dit leven.
Dus om eenen goeden grond gaat het, opdat men daarop bouwe voor tijd en eeuwigheid, en niet bedrogen uitkome; daarom gaat het, dat men weet, wat God gedaan en welken grond Hij gelegd heeft voor de zaligheid Zijner uitverkorenen, en dat men in waarheid daarheen zijne toevlucht genomen hebbe en neme. En wat is die grond anders dan Jesus Christus, in Wien de volheid is en door Wien de verzoening is teweeggebracht naar het welbehagen des Vaders, gelijk de Apostel leert in de bovenstaande woorden.
Ja, het is des Vaders welbehagen geweest, „dat H i j, door Hem vrede g e m a a k t h e b b e n d e door liet bloed Z i j n s k r u i s e s , door H e m , zeg i k , a l l e d i n g e n verz o e n e n zou t o t Z i c h z e l v e n , h e t z i j de d i n g e n , d i e op de a a r d e , h e t z i j de d i n g e n , die in de hemelen zijn".
In de allereerste plaats hebben wij de noodzakelijkheid der verzoening met God te erkennen; vervolgens, dat het Gods welbehagon is, dat de verzoening door C h r i s t u s geschiede; verder, dat Christus die tot stand gebracht heeft door het bloed Zijns kruises, en dat daardoor zijn verzoend alle dingen, zoowel op de aarde, als in den hemel.
Eene bron van heil en vrede, blijdschap en troost hierbeneden, en daarboven de eeuwige zaligheid, bestaat in de gemeenschap met God. Zoo zegt Asaf Ps. 73 : 28: „Mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen", — dat ik ben als een kind aan de hand van zijnen vader of op den schoot zijner moeder, — „ik zet mijn betrouwen op den Heere Heere, om al Uwe werken te vertellen". En wederom zegt hij (Vs. 25): „Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust mij ook niets op de aarde! Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid". En de Evangelist Johannes schrijft: „Hetgeen wij gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij mot ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met den Yader en met Zijnen Zoon Jesus Christus. En deze dingen schrijven wij u, opdat uwe blijdschap vervuld zij" (1 Joh. 1 : 3 en 4). Welk een voorrecht, in gemeenschap met God te staan, met Hem, den grooten en alleen heerlijken, in Zichzelven algenoegzamen en volzaligen God, den Schepper van hemel en aarde; Hem te hebben tot zijnen God en Vader, voor Zijn Aangezicht en aan Zijne hand te mogen wandelen, zoolang wij don pelgrimsweg van dit leven hebben te gaan, — H e m te mogen noemen „ Y a d e r " , Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, Die alle dingen regeert en bestiert naar Zijnen wijzen Raad en Voorzienigheid; tot Zijn hart de toevlucht te mogen nemen met al mijnen nood, met mijne duizenden zorgen, bekommernissen en vreezen! Welk een voorrecht! Evenwel, vergeten wij niet, wat de Heere eens tot Zijn volk — (niet van de Heidenen spreekt Hij, maar van Zijn volk, dat Hij uit Egypte heeft uitgeleid,) — gezegd heeft: „Zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn ?" (Amos 3 : 3).
Kunt gij werkelijk met God wandelen, met Hem gemeenschap hebben, wanneer gij niet eerst met Hem overeengekomen zijt, met Hem vereenigd en verbonden zijt? Dat is niet iets, dat zoo vanzelf spreekt. Of vanwaar de angst en nood vanwege de zonde? als die bij een mensch is! Vanwaar dat sidderen en beven, als er gevoel van zonde en schuld opkomt in de ziel, als door den Geest Gods de inwendige poel des harten wordt ontdekt? namelijk bij de oprechten! Vanwaar dat van verre staan, — als dat er is, — en die uitroep: „O God, wees mij zondaar genadig!" „Heere, ga niet in het gericht met Uwen knecht", heeft iemand eenmaal uitgeroepen, „want niemand, die leeft, zal voor Uw Aangezicht rechtvaardig zijn" (Ps. 143 : 2), •— en zoo velen er God vreczen, die hebben het hem niet als ijdele klanken, maar uit den diepsten nood huns harten nagezegd en ook beleden: „Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?" Vanwaar dit, dat zoo velen huiveren, van God en de dingen Gods te spreken, — dat men vreest, met zichzelven, met zijn doen en laten, voor God te verschijnen, voor God openbaar te worden ? Er is een gevoel van Gods toorn, dat God moet toornen naar gerechtigheid, dat wij Zijn Aangezicht, het aanschouwen van Zijn oog, dat in het verborgen ziet, niet kunnen verdragen. Dat was eenmaal niet alzoo; toen God den mensch geschapen had in Zijn beeld en hem in het paradijs had gezet, had Hij dat gedaan, opdat de mensch God, zijnen Schepper, recht kennen, Hem van harte liefhebben en in eeuwige zaligheid met Hem leven zou. Dat was eene zalige gemeenschap. Maar de zonde kwam tusschenbeide, en de mensch verbergde zich achter de boomen, toen de stem in den hof werd vernomen: „Adam, waar zijt gij?" De mensch vreesde, voor God te verschijnen. En tot op dezen dag verbergen wij ons voor Gods Aangezicht, waarvoor men zich toch niet verbergen k a n , en wij zoeken de schande onzer naaktheid te bedekken in ijdelheid, waar Hij komt en het ons voorhoudt: „Hebt gij niet" . . . ? Dat doet het gevoel van onze schuld, — dat veroorzaakt het gevoel van den toorn Gods, dien wij verdiend hebben, — van den vloek, die over ons gekomen is. De gemeenschap, de zalige gemeenschap is verwoest, — eene scheure is er gekomen, eene scheiding, eene niet te overkomen klove tusschen God en den mensch, — toorn is er van beide zijden.
Van de zijde Gods is er een rechtvaardige toorn tegen dien, die het heerlijk beeld, waarin hij geschapen is, die de schepping Gods heeft verwoest, die den duivel geloof schenkt, een voortdurend geloof, en God wantrouwt; — er is toorn over de verkeerdheid en verdraaidheid des menschen, over zijne onheiligheid en al zijn doen; — en van de zijde des menschen is er toorn, is er vijandschap, bitterheid tegen den heiligen God, Die ons voortdurend onze zonde ontdekt, Die onze vermeende gerechtigheid, waarmee wij ons voor Hem willen handhaven, niet wil laten gelden, maar haar als ongerechtigheid laat openbaar worden, Die, hoe vaak wij ook wanen in eigene heiligheid en vroomheid tot Hem ons te hebben opgeheven, ons weêr neder werpt van onze gedroomde hoogte, en het ons toont, dat hetgeen wij als echt goud zouden willen uitgeven, niets anders is dan valsche munt, die niet gangbaar is, van geene waarde is, — en dat al onze liefde en ijver, het beste, dat wij zouden willen brengen, enkel vijandschap is tegen God en de heerschappij Zijner genade. — Eene scheur, eene scheiding is er. God is Geest, en wij zijn vleesch, — die komen niet overeen, door alle kunst der menschen wordt de klove niet'gedempt. En toch, en toch! „Zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn?" Waartoe al die offers, al die soorten van godsdienst, die de menschen vau ouds her hebben uitgevonden, zoo niet daartoe, dat deze twee weêr één zouden worden, dat de gemeenschap hersteld, dat de toorn gestild, dat eene verzoening aangebracht, de vloek opgeheven en weggenomen zou worden. Evenwel, het is altegaar vergeefsch! Daarvan zegt de Apostel: „De gaven en slachtofferen, die geofferd werden, konden dengene, die den dienst pleegde, niet heiligen naar het geweten", en andermaal: „De Wet, hebbende (slechts) eene schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden, die zij alle jaar geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen, die daar toegaan" (Hebr. 9 : 9 10 : 1); — de offers, schoon zij aldaar geduriglijk worden gebracht, heiligen nimmermeer; zij kunnen het geweten niet tot rust brengen, den toorn niet wegnemen, de verzoening niet aanbrengen, den vrede met God niet schenken. Met al wat de mensch zou willen brengen, wordt dat niet bereikt. Of hoe wilt gij het aanleggen?
Met te bukken voor den hoogen God? daarmee, dat gij uwen eenigen zoon slacht, dat gij uw eigen lichaam overgeeft, dat gij komt met bokken uit uwen eigen stal, met tranen, bekeering en gebeden ? Maar uw lichaam en al wat gij bezit, wat gij God zoudt willen brengen, is immers niet uw eigendom, maar behoort God! Met dat alles is God niet gediend. Hij wil eenen nieuwen mensch hebben, die Hem dient in den Geest en in der waarheid. Wilt gij het weêr beter maken, en God daarmee verzoenen? Welaan, maak het beter, als gij kunt, maar waar blijft de Wet Gods, die door u geschonden is, waar het heilig gebod, dat door u is overtreden? De Wet wordt daarmee niet weèr hersteld. De schuld blijft; zoo blijft dan ook de toorn.
Het leven, het leven uit God, is er niet, dat vindt gij niet bij uzelven; zoo zijn al uwe werken, zoo is al uw doen dood, en dit, dat het dood is, mitsdien voor God niet geldt, ja dat gij dood zijt, midden in den dood ligt, dat ondervindt gij hoe langer zoo meer, — hoe meer gij er op uit zijt u levend te maken. De klove blijft, er blijft scheiding, — God daarboven op den troon Zijner heiligheid, — de mensch onheilig in de diepte zijner verlorenheid, — en met alle werk en bemoeiing des menschen komen die twee nooit bijeen, dat zij te zamen zouden wandelen!
Het zal ook niet door het doen des menschen geschieden.
Het welbehagen Gods is het, dat, gelijk in Christus al de volheid wonen zou, zoo ook alle dingen d o o r H e m z o u d en v e r z o e n d w o r d e n . Daarmee is het uit de hand des menschen weggenomen, en God heeft het in Zijne eigene hand genomen.
Hetgeen der Wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, dat heeft God gedaan en Zijnen Zoon gezonden.
En zoo spreekt Paulus 2 Cor. 5 van zulk eene verzoening, die God Zelf bewerkstelligd heeft, en waartoe Hij ons noodigt: „Al deze dingen", — zóó schrijft hij, — Dml. dit, dat indien iemand in Christus is, hij een nieuw schepsel is, dat het oude alsdan is voorbijgegaan en alles nieuw is geworden, — „al deze dingen zijn uit God ', — niet van menschen, niet voortkomende uit ons doen en drijven, willen en loopen, maar uit God, Die ons met Zichzelven verzoend heeft door Jesus Christus, — d. i. Die deze wonderbare ruiling heeft gedaan, dat Hij in Christus Jesus Zich met ons verwisselde, doordien Hij in onze plaats kwam; — Hij werd overgegeven in den dood, opdat wij zouden aangenomen worden en leven. Hij werd, wat wij zjjn, opdat wij zouden worden wat Hij is, — en deze God is het, Die „ons de bediening der verzoening gegeven heeft", d. w. z. het ambt, dat de verzoening predikt.
„Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende, en heeft het woijrd der verzoening in ons gelegd. Zoo zijn wij dan gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bade: wij bidden van Christus' wege: laat u met God verzoenen. Want Dien, Die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem."
Van God gaat het uit. Hij ziet wel, j a Hij heeft van eeuwigheid gezien al dat zichzelven plagen en vermoeien en werken der menschen, al dat vergeefsche pogen van vleesch en bloed, om weder met Hem vereenigd, met Hem verzoend te worden; hoe dat de mensch maar steeds verder zich verwijdert van God en de klove slechts grooter en grooter maakt; hoe dat de mensch met zijn doen maar altoos dieper zinkt en zich toorn ophoopt.
Hij heeft gezien de bittere vijandschap van het schepsel tegen zijnen Schepper, en aan hen, die Zijne vijanden waren, heeft Hij Zijne liefde betoond en verzoening aangebracht door den dood Zijns Zoons. Het beste, dat Hij had, gaf hij over. Hij zendt Zijnen Zoon, Deze treedt in onze plaats, Hjj is de tweede Adam, de mensch in onze plaats. De eeuwige Zoon van God, ééns wezens met den Vader, in dezelfde Majesteit en heerlijkheid, wordt mensch, neemt de ware menschelijke natuur aan, opdat Hij in waarheid in onze plaats dat alles zou doen en volkomen aanbrengen, wat wij moesten brengen en doen, maar dat wij nimmer gereed krijgen, — en Hij moet daarbij waarachtig God zijn, opdat Hij aan al Zijn doen en Zjjn lijden eene eeuwige waarde zou geven. Zoo brengt Hij Gode de eere weder, die wij door ons ongeloof hebben geschonden en geduriglijk schenden, doordien Hij volhardt in het geloof, Hij, de Leidsman en Voleinder des geloofs. Zoo vervult Hij ook de Wet Gods naar den Geest en de waarheid, —• die Wet, wier inhoud is: waarachtige liefde Gods en des naasten, — doordien Hij gehoorzaam werd tot in den dood, den dood des kruises, en door Zijne gehoorzaamheid onze ongehoorzaamheid verzoend heeft. Zoo betaalde Hij de schuld, de eeuwige schuld, die wij gemaakt hebben met onze overtreding, Hij als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, - zooals er van Hem wordt betuigd: „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen; doch wij achtten Hem, dat Hij geplaagd, van God geslagen en verdrukt was.
Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons eeu iegelijk naar zijnen weg; doch de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen" (Jes. 53 : 4—6). En zoo gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, j a tot den dood des kruises, heeft Hij door Zijne gehoorzaamheid en door Zijn lijden alles voleindigd, alles wedergebracht, alles weder hersteld; het heerlijke beeld, waarin wij geschapen waren, en dat door onze zonde en schuld is verwoest, heeft Hij in Zichzelven hersteld, en zóó het verloren kind den Vader wedergebracht.
Zóó heeft Hij genoegdoening aangebracht, zóó de verzoening verworven, zóó den toorn gestild. En wel gebruikt de Apostel aan deze plaats oen woord voor „verzoenen", waarin ligt, dat daar eene geheele, volkomene verzoening is, dat hot daarmede eens en voor altoos voleindigd is. Zóó was het welbehagen Gods des Vaders, en deswege geschiedde het, dat, toen Hij met onze zonde, met de zonde der wereld beladen in de wateren der Jordaan stond, torsende den toorn en den vloek, het woord van uit den hooge tot Hem kwam, de sterii des Vaders door Hem werd gehoord: „Gij zijt Mijn Zoon, de Geliefde, in Wien Ik een welbehagen heb". Zoo is het welbehagen des Vaders, dat al wat met zonde en schuld belast is, wat Gods toorn en vloek over zich en in zich gevoelt, in zijne beenderen, al wat van verre staat en zucht: „O God, wees mij zondaar een verzoend God!" geene andere verzoening zoeke, dan deze ééne, welke is in Christus Jesus, waarachtig en eeuwig God en waarachtig en rechtvaardig mensch, — en het geloove: zóó, zóó alleen is het Gode welgevallig, zóó, zóó wil God het hebben.
Opdat wij echter des te meer blijdschap en verzekerdheid bekomen, om zulks te gelooven, moeten wij nog eenen blik daarop slaan, hoe de Heere Jesus Christus zulk eene verzoening heeft tot stand gebracht, hoe Hij vrede gemaakt heeft, vrede tusschen God en den mensch, — hoe Hij de vijandschap weggenomen heeft. De Apostel zegt: „door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises". Het was niet om het even, welken dood Christus sterven zou, waar de Heere werd de verzoening voor onze zonde. Het b l o e d moest stroomen, en wel moest dat geschieden aan het hout des k r u i s e s . Waarom moest Zijn bloed vergoten worden ? Waarom heeft Hij vrede gemaakt en vrede kunnen maken alleen door het bloed, zooals wij hier lezen, en zooals de Apostel Vers 14 schrijft: „In Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden" ? In het bloed is de ziel, in liet bloed is het leven, — zóó zegt ons het Woord Gods. Wordt nu het bloed vergoten, dan wordt daarmee het leven, de ziel, het binnenste „ik" ter aarde uitgestort. Wie menschenbloed vergiet, diens bloed zal wederom door menschen vergoten worden, want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt. Indien zulks vaststaat naar Gods wil en Woord, hoeveel te meer heeft d ie dan den dood verdiend, hoeveel meer moet het bloed van dien uitgestort worden, die, zoo veel het in zijne macht ligt, zijnen God gedood heeft, een moordenaar Gods is geworden Het spreekt vanzelf, dat wij God niet kunnen dooden, maar met onze zonde en onze rebellie tegen Zijnen wil, met al ons doen en denken zijn wij van nature toch daarop uit: God uit den weg te ruimen, Hem te verwerpen, — ja Hem, den levenden en waarachtigen God, buiten Wien er geen God is, — en in Zijue plaats stomme afgoden te verkiezen, die wij dienen willen.
Als ouders niets anders dan liefde, trouw, goedheid en barmhartigheid jegens hun kind in hun hart hebben, maar het kind slaat hunne liefde in 't aangezicht, het heeft er geen gevoel, geen besef, geenen dank voor, veelmeer niets dan koudheid, wantrouwen, hardheid, liefdeloosheid, haat, ja lastering, — is dat niet voor de ouders als een lijden des doods, dat zij moeten doormaken ? is het niet als een doodslag, die tegen hen wordt bedreven ? En hebben wij zoo den dood verdiend, verdiend, dat ons bloed uitgestort wordt, dan kan er alleen in dien weg verzoening geschieden, dat Hij, Die in onze plaats treedt, Zijn binnenste Ik uitstort ter aarde. Vandaar al dat bloedstorten bij de offeranden, — een voorbeeld van Hem, Die komen zou, — eene schaduw van Hem, Die het Wezen en de Waarheid is. — Wat staat u dan in den weg, dat gij niet tot God kunt komen, wat is dan de zetel der vijandschap? Het zijn niet de verschillende zonden, niet de verkeerde handelingen, op zichzelf beschouwd, niet de ledematen des lichaams op zichzelf beschouwd, — het is het binnenste „ik", dat tegenover het Ik Gods staat, het is de ziel. Zij moet met het bloed uitgestort worden, het vat moet geheel geledigd zijn, zal er een nieuwe inhoud inkomen, — en zoo is het dan uitgestort, uitgeledigd, — niet in u, anders zoudt gij eeuwig eene prooi des doods zijn, maar in het uitstorten des bloeds van onzen Heere Jesus Christus. En deze uitstorting Zijns bloeds is geschied aan het k r u i s , zooals de Apostel hier zegt.
Ook dat is beteekenisvol. Wie heeft het reeds vernomen, — t. w. niet met het uiterlijk, lichamelijk oor, maar innerlijk in zijn hart, — het woord, dat als een donder daarheenrolt: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, dat hij dat doe"? Wie het vernomen heeft en er zijn Amen op heeft moeten uitspreken, zooals geheel het volk Israël deed, toen het aan den berg Ebal stond, en de woorden des vloeks gehoord werden, — wie er zich onder heeft gebogen en erkend heeft: „ja, die vloek is rechtvaardig!" die weet het ook, als dan het woord van verzoening tot hem komt: verzoening is er niet, vergeving van zonden is er niet, tenzij dat deze vloek weggenomen, gedragen, mitsdien opgeheven zij. Daarom is het bloed des Heeren vergoten geworden aan het kruis, aan het hout des vloeks, want er staat geschreven : „ Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt". Hij hangt daar voor Gods oog als een vervloekte, — want Hij hangt daar in volslagen onmacht, in de uiterste onmacht, als de mensch, die meende alles te kunnen, die waande den hemel te kunnen bestormen, zich in den hemel te kunnen verheffen met zijne eigene vroomheid. Welke ellendei welk een jammer! Tusschen hemel en aarde hangt Hij daar en vermag niets, geenen stroohalm kan Hij opheffen, — uitgeworpen van de aarde, niet opgenomen van den hemel, — met één woord: een vloek. En dezen dood heeft de Heere geleden, zóó is Hij een vloek geworden in onze plaats, en heeft de vervloeking op Zich genomen, zóó te niet gedaan en vergeving aangebracht, vrede gemaakt door het bloed aan Zijn kruis.
Waar is nu de scheiding? Zij is opgeheven. Wat zou God nu nog verhinderen, Zich over u te ontfermen met al den rijkdom Zijner barmhartigheid en trouw, nadat in Christus' bloed een vijandig „ik" is uitgestort, nadat aan het kruis een vloek is weggenomen? En waar dan het woord komt: „Laat u met God verzoenen", — zie aan het kruis wat uw God voor u heeft gedaan, — daar moet de vijandschap, de bitterheid, de haat wijken, het harde hart wegsmelten, zoodat gij, o mensch, alle ja-maar's en uw „indien" laat varen en nederzinkt aan de voeten van Hem, Die u alzóó heeft liefgehad, toen gij nog „vijand" waart.
En nu, op deze wijze heeft Hij verzoend „ a l l e d i n g e n, h e t z i j de d i n g e n , d i e op de a a r d e , h e t z i j de ding e n , d i e in de h e m e l e n z i j n " . Wie zijn dan de dingen, die in de hemelen zijn ? Zijn het de engelen, zooals sommige uitleggers meenen? Immers neen, de engelen hebben geene zonde, — die in den hemel zijn, zijn niet gevallen, zij behoeven voor zich de verzoening niet, al begeeren zij in dit wonderwerk Gods in te zien. Neen, onder de uitdrukkingen „de dingen, die op de aarde zijn" en „de dingen, die in de hemelen zijn", verstaat de Apostel het gansche getal der uitverkorenen, de geheele menigte dergenen, die de zaligheid zouden deelachtig worden; zooals hij ook Ef. 1 : 10 schrijft: „om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel is en dat op de aarde is". Immers, toen de Heere aan het kruis stierf, toen Hij aan het kruis Zijn bloed uitstortte ter verzoening, toen was een deel dergenen, voor wie Hij stierf, op aarde, de anderen waren alreeds in den hemel. Laat uwen blik gaan over de aarde, zie, welk eene menigte van volkeren en natiën, en onder dezen — de Heere kende hen, die Hij te voren heeft aangezien in Zijne genade, — hier een en daar een, hier eenigen, en ginds eenigen, — zij wandelden nog daarheen in hunne zonden en misdaden, zij jaagden na hunne lusten en hartstochten, zij zaten vaat in hunne eigengerechtigheid, in hunne vijandschap tegen God, in hunnen diepen afval, zij gingen hunne eigene wegen, — ja nog meer: doorloopen wij de eeuwen, die sedert vervlogen zijn, denken wij niet slechts aan de menschen, die toen leefden, neen, ook aan de elkander opvolgende geslachten, die tot nu toe zijn ontstaan en nog ontstaan en zullen komen tot het einde der dagen, — in al degenen, die op de aarde zijn, heeft de Heere de Zijnen, en zal Hij de Zijnen hebben, of zij nu nog in de wereld zitten, in het rijk der duisternis en onder de macht van den overste dezer eeuw, of dat zij reeds toegebracht en vergaderd zijn tot de Gemeente, overgezet in het Koninkrijk van den Zoon Gods, — voor hen allen heeft hetzelfde bloed gestroomd, voor hen allen is aan hetzelfde kruis de vloek weggenomen, — zóó is het welbehagen Gods geweest, — er is voor hen allen, of zij nu Joden zijn of Heidenen, of zij nu als heiligen daar staan of als onheiligen, geen andere weg, geene andere deur, geene andere verzoening.
Maar zie nu ook opwaarts naar Boven! Toen de Apostel dit schreef, ja, toen de Heere aan het kruis stierf, toen was ook eene Gemeente in den hemel, eene triumfeerende Gemeente, — zij allen, die te voren reeds in het geloof aan den Beloofde, aan Hem, Die de Vertroosting Israëls was, de Wensch aller Heidenen, I)ie komen moest, waren ontslapen. Dezen waren niet in eeuen hades, een vagevuur, eenen tusschentoestand, de patriarchen allen en de profeten, Mozes en David, en zoo vele verlosten, die geloofd, geleden en gestreden hebben, wier namen wij niet kennen, wier namen echter in het Boek des levens des Lams zijn opgeschreven, — deze allen zijn in den hemel, zooals de Apostel zegt, zij zijn in de eeuwige zaligheid, maar ook zij hebben geene andere verzoening, dan het bloed, hetwelk op Golgotha aan het kruis is uitgestort. Daaraan hebben zij geloofd, zich houdende aan de offers, die hun van God waren voorgeschreven en gegeven, en zij zagen daar als in een beeld en onderpand het bloed der verzoening, dat aan het kruis zou worden vergoten, en welks macht en waarde hun te voren ten goede kwam in de vergeving der zonden, naardien het vaststond in den eeuwigen vrederaad Gods, dat dit bloed zou stroomen in de volheid des tijds. Maar hetgeen zoo in den Raad Gods vaststond, dat moest in waarheid vervuld worden, en hebben de engelen begeerd daar in te zien, zoo de zaligen in den hemel eveneens, — te zien, hoe nu alles vervuld werd, hoe het welbehagen Gods, waarin zij zalig waren, wonderbaarlijk uitkwam en dat licht des levens vol glans der heerlijkheid door de wolken brak op Golgoth*. Zij zouden niet zonder ons voleiudigd worden, zegt de Apostel. Welk een gejuich moet er in den hemel zijn gehoord, welk een Hallelujah toen zijn begonnen gezongen te worden, toen zoo alles voleindigd was!
Zoo is er dan ééne verzoening voor de zaligen daarboven en ei\ voor de gekochten hierbeneden, hetzij dat zij nu reeds krachtdadig geroepen zijn of nog daarheen gaan in hunne zouden. God echter kent degenen, die Zijne zijn. Is het u in waarheid te doen om het heil uwer ziel, vreest gij vanwege uwe zaligheid, doordien gij u oordeelen moet als overtreder van Gods heilige Wet en gij voor die Wet beeft, — gij hebt niets wat gij voor God zoudt kunnen brengen , . . . ja, wat gij nog hebt, laat het vallen uit uwe hand, zoek het niet bij u, daar is het niet, . . . . zie, wat God gedaan heeft. Hij heeft liet in Zijne hand genomen. En is het Zijn welbehagen, dat in Christus alle dingen weder verzoend zouden zijn, hetzij de dingen, die heilig of die onheilig lieeten, zoo is het ook Zijn welbehagen, dat gij komt als een, die niets heeft, maar die ziet op het bloed, dat aan het kruis is vergoten, het bloed der verzoening. Dit is de eenige grond des heils; hier is de ziel geborgen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Betrachting over Colossensen 1 : 20.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 november 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's