Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 13 : 9. 1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 13 : 9. 1)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 9. „ W o r d t n i e t o m g e v o e r d m e t v e r s c h e i d e ne e n v r e e m d e l e e r i n g e n : w a n t h e t is g o e d , d a t h et h a r t g e s t e r k t w o r d e d o o r g e n a d e , n i e t d o o r s p i j - z e n , d o o r w e l k e g e e n e n u t t i g h e i d bekomen h e b b e n, d i e d a a r i n g e w a n d e l d h e b b e n ."
Zoo velen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. De kinderen Gods hebben zich dus over te geven aan de leidingen des Heiligen Geestes, erkennende, dat zij op zichzelf tot alle goed onbekwaam zijn. Het beekje Gods heeft water in overvloed, en de Heilige Geest wil de Leeraar en Trooster zijn en blijven in eeuwigheid bij de blinden, bij degenen, die van zichzelf den weg niet weten, die echter op deze belofte staan, dat zij mogen geleid worden aan de hand der trouwe genade, dat bij hen vervuld zij het woord: „Ik zal de blinden leiden door den weg dien zij niet geweten hebben,. . . en het kromme voor hen tot recht maken". Het is echter ook zelfs den kinderen Gods, den geloovigen, niet eigen, te blyven rusten op den eenigen grond, het eenige fundament der zaligheid, neen, zij wankelen nog, en zoolang zij in dezen tabernakel zijn, zgn zij aan alle aanvechtingen prijsgegeven; hun moet zoo te zeggen alles uit de handen geslagen worden, zullen zij het als troost aannemen, dat zij mogen rusten op den eenigen grond en rotssteen des heils. Aangevochten door allerlei nood en zonde, zoeken de arme zielen in hun gejaagd-zijn het nu hier, dan daar; want het is des duivels bedriegerij, den mensch af te houden van de eenige offerande, waarop de zaligheid rust en staat. De mensch zou zoo gaarne iets in de hand hebben, dat hij zou kunnen zien en vasthouden, en waarvan hij meent, dat het hem zekerheid zou geven tegen den dag des oordeels. De mensch zou zoo gaarne zich van het een of ander onthouden hebben, opdat hij door zijn werk of verdienste bij God iets te verrekenen hebbe, — hij zou zoo gaarne iets in eigen macht hebben, waarop hij zou kunnen rusten. Dat is ons allen eigen, en waar de groote vraag komt: „wat moet ik doen, om zalig te worden ?" daar zal geen mensch zich zelf het antwoord geven. Wat moet ik doen ? Niets doen, — gelooven, gelooven, enkel gelooven. Naakt zijn wij ter wereld gekomen, naakt gaan wij er weêr uit. Toen God ons vond, geworpen op het veld, vertreden en in ons bloed liggende, toen zeide Hij tot ons uit vrije ontferming: „Leef, ja gij in uwen bloede, leef".
Toen de mensch zag, dat hij naakt was, toen maakte hij zich schorten van vijgebladeren en bedekte zich daarmee, en wij allen, de een voor, de ander na, houden niet op, ons te bedekken met vijgebladeren, ofschoon wij weten, dat zij niet bestand zijn tegen de hitte der zon, zoodat, wanneer God vraagt: „waar zijt gij?" wij ons toch aanklagen, dat wij naakt zijn.
Evenwel, wanneer wij meenen, dat God uit den hof is, denken wij toch in zulke eigengemaakte kleêren te kunnen wandelen.
Wij mogen het bekennen met den mond: „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het g e l o o f " . . . . , het zal toch blijven staan tot den laatsten ademtocht, dat wij ons vasthouden aan eenen stroohalm. Tot den laatsten ademtocht kan het toch slechts genade zijn, wanneer ons uit de hand gerukt wordt datgene, waaraan wij ons vasthouden en ons in de hand gestoken wordt datgene, waardoor wij het hoofd boven water houden. Er zijn v e r s c h e i d e n e , menigerlei l e e r i n g e n, maar de eenige goede leer, zoo eenvoudig en kort, de leer, die men wel op een stuivertje kan schrijven, die daarom een kind wel onthouden kan, — die leer ia ons èl te eenvoudig!
O, vanwaar dit, dat deze en gene zoo in voortdurende onrust zijuen weg gaat en geenen vrede heeft? vanwaar dit, dat wie den vrede heeft gevonden bij God, toch wederom zulk eenen onvrede vindt iu zijn eigen hart? Het kromme, breede, scheeve, wat verre gehaald is, het geestige, kunstige, treffende, — dat is het, wat het vleesch behaagt.
Waarom blijft men niet bij do eenvoudigheid ? Omdat men dagelijks Gods Wet overtreedt; omdat men dagelijks met gedachten, woorden en werken van de geboden, die ons gegeven zijn, opdat wij daardoor zouden leven, af is. Als men het daar wil zoeken, waar het te vinden is, kan men dan de zonde liefhebben ? Kan men op den eenigen grond rusten, wanneer men de zonde wenscht aan de hand te houden ? — Het gebod wordt overtreden, en men komt voor God en zegt: „Ik wil Uwe geboden houden! dat gebod wel is waar niet, waartegen ik rechtstreeks zondig, maar wel alle andere, opdat ik U met het houden der andere geboden verzoene en bevredige, en U ten minste bewijzen geve, dat ik vroom beu en vroom wil zijn. Vergeef mij deze overtreding, het is eene zwakheid. Zijn de omstandigheden eenmaal anders, dan zal ik het andere ook houden, maar intussclien wil ik door het houden van de overige toonen, dat ik vroom ben!" — Ik heb mij nu wat grof uitgedrukt, maar zóó ligt het.
Maar welke geboden willen wij houden, om te bewijzen, dat wij vroom zijn? Allereerst dit dat wij beginnen na te gaan, wat heilige mensehen gedaan en voorgeschreven hebben. Die man — zóó heet het dan — is toch zalig gestorven, die is toch vroom geweest, die heeft zóó en zóó gedaan; ik zal nauwlettend nagaan, hoe hij gedaan heeft, en er dan ook naar streven, om van de zonde af te komen en heiliglijk te wandelen.
Maar hoe zal men nog wijsheid vinden bij den mensch, nadat hij kennis van goed en kwaad heeft gekregen? Sinds is alle verstand van God en zaligheid weg. Christus alleen is het, Die het nog weet en er nog verstand van heeft, en wie bij Hem is, die zegt: „Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen menschenverstand" (Spr. 80 : 2).
De Hebreen lieten zich omvoeren met verscheidene leeringen: deze heeft dit, die dat; deze vader heeft dit, die dat geleerd. (Jes. 8 : 19.) Er is echter slechts ééne leer, die waar is, en opdat men tot deze leer kome, ontfermt Zich God over den mensch, opdat vervuld worde, wat Jer. 31 : 34 staat: „En zij zullen niet meer, een iegelijk zijnen naaste, en een iegelijk zijnen broeder, leeren, zeggende: Kent den Ileere! want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere; want Ik zal hunne ongerechtigheden vergeven, en hunner zonden niet meer gedenken". Dat is de eenvoudige leer. Maar daarnevens zijn allerlei v r e e m de leeringen, die niet in Gods Woord te vinden zijn. Al wat niet de leer van Christus is, is vreemde leer. Maar de arme mensch haalt zich de medicijn van verre, en wat voor de voeten groeit, wil hij niet. Daar komt nu de Apostel, het Woord, de Heilige Geest en zegt: „ W o r d t n i e t o m g e v o e r d met verscheid e n e en v r e e m d e l e e r i n g e n ! " Jesus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid. Christas is onveranderlijk, altijd Dezelfde. Wat gaat mij al het andere aan?
Mij aan Zijne voeten geworpen, als een arm zondaar, en bij Hem aangehouden om genade en vastgehouden aan Zijne ontferming, en het daarbij gelaten! Vergeeft Hij ons de zonden en schenkt ons het recht op het eeuwige leven, — Hij blijft eeuwig getrouw, en zal den armen mensch nimmer verstooten, veeleer zal het uit Zijnen mond heeten: „Ik heb geweten, dat gij gansch trouwelooslijk handelen zoudt, en dat gij van den buik af een overtreder genoemd zijt. Oin Mijns Naams wil zal Ik Mijnen toorn langer uitstellen, en om Mijns roems wil zal Ik, u ten goede, Mij bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe" (Jes. 48 : 8 en 9).
Wat doet de mensch niet al voor zijn leven! Wat geeft hij niet al over voor zijn leven! Wat geeft hij niet al over voor zijn leven, wanneer hij op dit eenige punt niet rusten kan en niet rusten wil. Is de mensch in het begin der bekeering dan komen wereld en duivel en werpen in het arme hart het zichtbare; en wanneer de mensch ziet, dat hij een zondaar is, dan zoekt hij troost en ontferming, maar te gelijk blijft in zijn hart de wereld zitten. Zoo laat hij zich dan omvoeren met verscheidene en vreemde leeringen. Daar zoekt hij dan troost in. Hij moest echter veelmeer acht geven op het woord: „Wie gelooft, die zal niet haasten". De Apostel zegt door den Heiligen Geest, dat wij ons niet zullen laten omvoeren.
Vreemde leeringen dus hadden de Hebreën. Dat zien wij uit het volgende. Zij onthielden zich van zekere spijzen. Zij beleden ten deele Christus, maar bleven daarnevens ook hangen aan de oude gebruiken, wetten, menschelijke, Joodsche inzettingen en instellingen. Kan dan de mensch niet op den eenigen grond des heils blijven rusten? Ja, met het hoofd wel, maar niet met het hart, en de kennis heeft men gestolen. Met het hoofd kan men alles gelooven, maar waar God den 'mensch bekeert, daar is de mensch bekeerd, en dan toch weêr verkeerd ; hij wil God dienen, precies zooals een kind, dat nog geene geoefende handen heeft, maar toch zijne moeder wil helpen, en nu alles breekt. De mensch meent, dat de booze gedachten, de zonden in het lichaam zitten. Daarom denkt hij, dat hij het lichaam moet kastijden en heiligen. De Hebreën dachten bovendien: wij hebben daar de wetten van Lev. 11.
Maar maakt het God ongelukkig, wanneer de mensch het eene of andere dier eet ? De Hebreën zagen het niet in, dat al deze dingen schaduwen en beelden waren, die op Christus doelden. Zij zagen het niet in, dat zij zelf moesten worden dieren, die den klauw verdeelen en die herkauwen, dieren met vinnen en schubben. Wat de klauwen verdeelt, gaat door het slijk heen; het heeft eenen moeilijken weg; het moet uit eene sloot, bron of beek drinken. Wie helpt het uit het slijk ? God geeft het klauwen, die zich verdeelen. Het zinke in het slijk van nood en zonde, het blijft er niet in zitten, het heft zich weêr op. — Wat uit God geboren is, zal het ook daarmee bewijzen, dat het herkauwt. Of is dat Christendom, wanneer men het levende Evangelie hoort, en een uur later stort men zich weêr in de wereld ? dat men zich voedt met hemelbrood, en later bewijst, dat men een kind der wereld is ? Wie uit God geboren is, bewaart het Woord, vergeet zijne ellende nooit, en allerminst de dankbaarheid. — Voorts, is dat een rein dier, dat niet onderduikt in de diepte? Yinnen moet het hebben, opdat het zich in de diepte werpe, wanneer de booze het wil grijpen. Ook heeft het schubben, zoodat de booze het niet kan vasthouden, maar het hem uit de handen glipt. — Deze spijze, de reine dieren dus, waren een beeld van het volk Gods. Christus is gekomen, en Hij heeft alles vervuld.
Het was echter niet alleen met de spijzen zoo gesteld. Yan het vroomste volk lezen wij Mark. 7 : 1 vv. Yers 6—8: „Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wèl heeft Jesaia van u, geveinsden! geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; doch tevergeefs eeren zij Mij, leerende leeringen, die geboden zijn der menschen; want, nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzettingen der menschen; als namelijk wasschingen der kannen en drinkbekers, en andere dergelijke dingen doet gij vele".
Waar nu nog een onderscheid van spijzen mocht bestaan, daar zou het een menschelijk gebod zijn. Daarom schrijft de Apostel Paulus 1 Tim. 4 : 1 : „Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leeringen der duivelen". Zie ook wat daar op Vers 1 volgt. „Oudwijfsche fabelen" (Vs. 7) wil zooveel zeggen als: vroomheid naar menschelijke leer. „Lichamelijke oefening" (Ys. 8), dat is, dat men zich oefent in ongeestelijke oudwijfsche fabelen, wat men zou mogen eten of niet mogen eten op Vrijdag of Zondag; dat alles is: lichamelijke oefening. (Vergel. Col. 2 : 20 en 23.)
D a a r d o o r b e k o m t men g e e n e n u t t i g h e i d . Of zal het iets helpen, wanneer men zegt: „wees mij genadig, ik ben wel een zondaar, maar ik heb mij toch van het huwelijk onthouden, op dien en dien dag gevast, geen vleesch of boter gegeten, maar mijn lichaam gekweld" ? De Heere zal op zoo iets antwoorden: „Ik heb u nooit gekend". Het blijft staan, wat de Apostel zegt in zoo velerlei zin, Rom. 6 : 2 1 : „Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? want het einde derzelve is de dood". Waarom „de dood"? Wanneer een mensch zich gekweld heeft met inzettingen en den heiligen God heeft voorgeschreven, hoe Hij hem moet zalig maken, dan werpt hij, wanneer intusschen de zonde komt, de vijgebladeren van het lichaam, en eindelijk, wanneer het er op aankomt, houdt hij geen' stand. Wij hebben ons voorgenomen geen zwijnenvleesch te eten en geen' wijn te drinken; nu worden wij echter door een machtig heer aan tafel genood, en zie, daar schamen wij ons, eten en drinken meê, en zeggen dan : „het was ruadvleesch en water". Zóó doen de Japaneezen bij de Hollanders. Zóó is de menach, zoo ik als gij. Waar gebeurt dat? Overal waar niet de genade zich verheerlijkt.
Men moet echter geduld hebben met dezulken, die vast willen worden door spijze; want ook wij hebben zoo gedaan. Wij hadden ook eenen tijd, dat op ons van toepassing was het „raak niet en smaak niet en roer niet aan!" Christus heeft ons tot de vrijheid geroepen, om geduld te hebben met eenen iegelijk, en ons tegenover anderen niet te verheffen, ons naar anderen te schikken, ons geweten echter met geen ding te bezwaren, maar zóó te wandelen, dat wij belijden: „De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid!" Ik zou gaarne zeggen: deze dingen gaan u in 't geheel niet aan; gij zijt niet Joodsch; niet Roomsch; gij zult er dus niet aan denken, van den paus wetten aan te nemen. Er zijn echter velen, die naar niets vragen; het is alles lichtzinnigheid. Men gelooft en gelooft en gelooft, — maar waar is het ware, het steeds vrome voor God, het wandelen voor God? Het is voor velen een spreekwoord geworden: „het is goed, dat het hart gesterkt worde door genade"; maar gij moogt nog zoozeer boven al wat Joodsch of Roomsch is verheven zijn, — als gij niet waarachtig vrij zijt gemaakt, dan zit het nog in even sterke mate in al uwe leden, alleen maar op eene andere wijze. Er wordt gelapt en gelijmd, maar er is geen bodem in het hart. Neem dan de woorden: „het is goed, dat het hart gesterkt worde door genade", opdat gij ze overlegt in uw hart en ze bewaart, want daar is men in waarheid een doodarm kind. Dan is het geen reken voorstel, maar het arme hart wankelt zóó gedurig, dat men zichzelf voor het hoofd zou willen slaan. „De goddeloozen hebben geenen vrede." Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde ? wat, om de zonde onder den voet te krijgen ?
Niets! Wat, om mijne zonde, mijne hartstochten, mijne boezemzonden te overwinnen ? Niets! Zullen wij dan op de zonde blijven zitten? het wordt al erger en erger! zeg mij: hoe moet ik mij kleeden, hoe wandelen, bidden, staan of knielen? zeg mij, hoe staat het met dit en dat? hoe lang moet ik slapen? Ach, wat vraagt de mensch, wien het om de zaligheid te doen is, die rust noch duur heeft, totdat hij naar Gods geboden wandelt, — wat vraagt hij naar het uitwendige! „Hebt gij", heet het daar, „een boek voor mij van dezen of genen kerkvader, een liederboek van dezen of genen heiligen man?" Ja, zóó begiet het! De mensch oordeelt zich voortdurend, hij kan zich niet meer verontschuldigen. Hij is niets, hij brengt niets, de genade alleen is het. — Ja, zegt gij, dat heb ik ervaren; ik heb vergeving der zonden gevonden ; ik heb een verbond gemaakt met God, ik heb Hem gezworen, Hem getrouw te zijn, Hem getrouw te blijven, — maar daar ben ik weêr in het slijk der zonde gevallen. De duivelen drijven daarom met mij den spot! Kon ik maar heilig leven, mijnen naaste liefhebben en mijnen God eeren! —
Arme mensch! KeteneD, ketenen smeden de duivelen ; ik weet van smart niet, waar ik zal blijven. Er zit in het hart een doorn van smart en aanvechting. Is daar het hart vast? Het lijkt op een riet, dat door den wind wordt bewogen! nog één storm, en de boom is uit den grond gerukt en stort in den afgrond! Elke plant, die de Vader plant, io zulk eene plant.
Zij zal te lijden hebben van sprinkhanen en allerlei ander ongedierte, des winters van de vorst: zjj zal met sneeuw bedekt zijn en sterven, verborgen in de aarde. De voeten van vele duivelen zullen er over gaan, -opdat het hart vast worde; de Vader laat het hen doen. Het wankelt, en zal nochtans vast worden, langzamerhand vast worden, een wezenlijke boom worden, een ceder, al is het ook een riet. „Het gekroote riet zal Hij niet verbreken", — houd tot uwe vertroosting aan zulke woorden vast, — dat wil zeggen: door genade gesterkt of vast worden.


1) De behandeling van Vers 1—8 ontbreekt. Zie voor Vers 8 — 15 „Opleiding tot recht verstand der Schrift", 2e druk, bladz. 105 vv.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 13 : 9. 1)

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's