Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene belofte voor de inwoners der stad Gods. (Jesaja 33 : 24.) (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene belofte voor de inwoners der stad Gods. (Jesaja 33 : 24.) (2de Gedeelte. — Slot.)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Indien wij nu de krankheid onzer zielen met smart en droefheid gevoelen, dan zuchten wij onder den last onzer zonden en des toorns Gods, dan kunnen wij ons dien last niet van het harte werpen, dan kunnen wij het niet gelooven, dat wij arme en onwaardige zondaars tot de inwoners van Zion, van de stad Gods zouden behooren. Hoe zullen wij dan hopen op God en op Zijne ontferming? hoe zullen wij het wagen om genade te gelooven, ook voor ons? hoe zullen wij ons nederzetten aan de tafel des Heeren, bereid voor hen, die van de stad Gods zijn? •— Hier hooren wij, wat wij niet konden gelooven —: deze zielskrankheid onder den last der ongerechtigheid is de toestand van alle inwoners der stad Gods, — in dezen toestand heeft God hen gebracht, om hen tot inwoners van Zion te maken, opdat zij waarlijk genezen worden, opdat Hij hen gezond make met eene waarachtige gezondheid uit God. Ja, deze arme kranken mogen hooren naar het woord :
Looft Hem, Die u al wat gij hebt misdreven,
Hoeveel het zij, genadig wil vergeven,
Uw krankheên kent en liefderijk geneest.
Immers voor zulken is de b e l o f t e Gods: „En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben". Voor de doodkranke inwoners der stad Gods is de belofte: „Uwe krankheid is niet tot den dood, maar gij zult leven en vertellen de daden des Heeren". De belofte Gods voor Zijne stad luidt: „de last, die op u ligt, de last uwer ongerechtigheid, zal van uw arme hart genomen zijn, en gij zult niet zeggen, in de vreugde en blijdschap uws harten niet meer zeggen: Ik ben ziek".
Maar wie zal dien last mij van het hart nemen, dat ik moge herleven en herademen in de genade mijns Gods? O, de Heere heeft te voren (Ys. 17) beloofd: „Uwe oogen zullen den Koning zien in Zijne schoonheid, zij zullen een vergelegen land zien".
Dat is Koning Jesus Christus, Die Zich al de inwoners der stad Gods gekocht heeft met Zijn eigen bloed. En waar die Koning en Heiland onze zonden en den toorn Gods wil dragen onder lijden en kruis, daar heeft Hij noch gedaante noch heerlijkheid, ja, als wij tot inwoners der stad geboren worden, dan belijden wij het met schaamte van onszelven: „Er was geene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben, Hij was veracht, en wij hebben Hem niet geacht", — maar ah wij waarlijk gevoelen: „ik ben ziek", onder den last onzer ongerechtigheid, o, dan geeft de Heere God ons andere oogen, dan wordt de anders verachtelijke gedaante de s c h o o n h e i d onzes Konings, dan is het Zijne gadelooze liefde, dat Hij onze zonden verzoend heeft in Zijn eigen bloed, dat Hij den last onzer ongerechtigheid gedragen heeft en weggedragen aan het kruis, dan aanschouwen wij in Hem, in het offer door Hem gebracht, den grond, den rechtvaardigen, Godverheerlijkenden grond van de beloften Gods aan de kranken der stad Gods: „gij zult niet zeggen: Ik ben ziek; want het volk der Btad Gods zal vergeving van ongerechtigheid hebben."
Die belofte is voor ons, als wij krank zijn vanwege onze zonden. Zal de hoop dan niet wederkeeren in het kranke hart ? Legt Hij ons lasten op, moeten wij onze krankheid zelf genezen? behoeven wij te gaan naar de kwakzalvers van alle menschenleer en menschenwerk, die de krankheid der zonde niet kennen en haar op het lichtste genezen willen? behoeven wij den nood onzer krankheid in ons hart te versmoren, om onder den last te vergaan? Immers neen, — met onze krankheid, met den last onzer ongerechtigheid tot Hem gegaan, Die beloofd heeft: „Gij zult niet zeggen: Ik ben ziek, want het volk, dat in de stad Gods woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben". Altijd weêr tot Hem gegaan en Hem al de krankheid en al den last geklaagd, Hem onze gedaante getoond, immer tot Hem, niet als gezonden, maar als kranken, en o, als de ure der minne gekomen is, waarop die Bruidegom Zich over Zijne schuldige bruid ontfermt, als God het oog ons opent en ons in Woord en Sacrament Hem toont, Wiens schoonheid in Zijne jammerlijke gedaante onder onze zonden bestaat, — zal dan niet het zondenpak van het hart vallen? Ja, dan zal er waarachtige genezing zijn, dan zijn de lippen geopend, en welke zonden het oog ook aanschouwt, dan zegt het h a r t : „ik ben niet ziek, ik kranke, ik ben gezond, — het bloed mijns Konings geneest mijne kranke ziel". — En waar do plage des harten ons leven lang zich doet gevoelen, daar hebben wij kranken ook levenslang onzen troost aan do belofte Gods voor Zijne stad: „En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben", — totdat de stad Gods zelve eens zichtbaar voor onze oogen ligt, die eeuwige stad, waar geene zonde woont, en waar het hart eeuwig gezond is in de aanschouwing van den Koning der heerlijkheid, onzen Heere Jesus Christus.
Welk eene genade, welk eenen troost, welk eene zaligheid heeft God beschoren en schenkt Hij aan de burgers van Zion, aan de inwoners der stad Gods! Geene zonde zal tegen ons zijn, de last is van het hart af, met vrijmoedigheid mogen wij opzien naar Boven en verwachten, dat geene grimmigheid tegen ons is, alle heil voor ons verwachten, het ga, zoo het wil, — ga het ook in tegen vleesch en bloed, ga het ook heen door de vijandschap van allen, die de stad Gods haten. Dat zegt de belofte van Hem, Die niet liegen kan.
Wie onzer zijn nu inwoners van de stad Gods? O, wij kunnen het ons zelf niet maken en zonder zelfbedrog het ons zelf niet opdringen. Moge een iegelijk het eerst maar eens recht met zielsnood leeren, hoe hij er b u i t e n staat. Dan zal het niet lang duren, of het doodkranke hart roept uit: „ik ben ziek vanwege den last der zoude, die mij drukt", — dan zal echter dit woord en deze belofte zulk eenen kranke tot zijne verrassing doen hooren, dat de Heere hem telt onder de kranke burgers der stad Gods, ja, dat hem gezondheid is beloofd door de vergeving zijner zonden, beloofd door Gods belofte.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Eene belofte voor de inwoners der stad Gods. (Jesaja 33 : 24.) (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's