Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 13 : 10 — 15.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 13 : 10 — 15.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vers 10. „Wij h e b b e n e e n a l t a a r , van h e t w e l k geene macht h e b b e n te e t e n , d i e d e n t a b e r n a k e l d i e n e n ."
Voor de gerechtigheid hadden de Hebreen geene nuttigheid van de onthouding van spijzen; zij hebben daardoor geene rust gevonden. Zoo stieten de Nazireërs door ééne zonde tegen hun Nazireörschap alles omver. Zóó maken wij het altijd weer met onze onthouding. Er moet een ander offer, een ander altaar, eene vreemde gerechtigheid zijn, anders moet men, bij al hetgeen men begonnen en gehouden heeft, toch verloren gaan.
Hoe zijn de menschen tot menschelijke wetten gekomen? Doordien zij de genade en het geloof niet wilden.
Er wordt hier in figuurlijken zin gesproken van een altaar, een onzichtbaar altaar, van hetwelk Jesaia geprofeteerd heeft Hoofdstuk 19 : 19: „Te dien dage zal de Heere een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teeken aan hare landpale voor den Heere", — in den tijd namelijk, wanneer Christus komen en Zijn Evangelie brengen zal. Dit altaar, dit offer van Christus, de leer van Christus, zal midden in Egypte zijn. Deze leer is echter niet maar eene idee zonder meer, maar zij heeft handen en voeten, is leven en waarheid. Wie deze leer heeft', die heeft den Yader en den Zoon.
Waar deze leer is, daar is Christus, zooals Hij door den Vader aan de Gemeente gegeven is als het Offer voor de zonde, als het eenige Offer, waardoor men tot God heeft te naderen.
Van Christus heeft men te belijden, dat Hij voor onze zonden gestorven is. Wanneer wij dus lezen: „wij h e b b e n een a l t a a r " , dan beteekent dat zooveel als: wij hebben Christus, wij hebben het Offer van Jesus Christus.
Bij de woorden: „van h e t w e l k g e e n e m a c h t h e b b en t e e t e n " , denkt de Apostel aan de Levietische priesters. Zij hadden macht, bevoegdheid en recht, van zekere offeranden hun deel te ontvangen. De priesters moesten daarvan leven.
Maar het voorbeeldelijke altaar is weg, sinds Christus is gekomen. Wil men nu eten van het altaar, dan moet men zich aan het voorbeeldelijke houden. Degenen, die zich aan de Wet van Mozes, aan de ceremoniëele Wet, willen houden en zeggen: „ik wil wel aan Christus gelooven, maar de geboden van onthouding van spijzen moeten ook gehouden worden", — dezulken „ d i e n e n don t a b e i ' n a k e 1" , en hebben niet het recht, te eten van ons altaar. Dat wil zeggen: al degenen, die met werken der onthouding, met afgeschafte geboden, met bevelen om heilig en zalig te worden, omgaan en zich daarmee bezighouden, mogen denken, dat zij gelooven aan Christus en gemeenschap met Hem hebben, — het is niet waar. Daarom zegt de Apostel ook Gal 5 : 4 : „Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen". "Wilt gij, Hebreën, u aan deze dingen houden, zoo hebt gij geen deol aan Christus. Dat heeft ons reeds Mozes medegedeeld; want van verscheidene offeranden mochten zij eten, van andere echter niet. En welke offers moesten zij geheel laten ? De offers voor de zonden. Daarom zegt de Apostel Vers 11: „ W a n t w e l k e r d i e r en b l o e d voor de z o n d e g e d r a g e n w e r d in h e t h e i l i g d om d o o r d e n h o o g e p r i e s t e r , d e r z e l v e r l i c h a m en w e r d e n v e r b r a n d b u i t e n de l e g e r p l a a t s " . (Vergel. Lev 5 : 3 0 ; 16 : 27.)
Daardoor, dat men bijv. ophoudt zich te bedrinken, verzoent men zich niet met God en maakt het vorige niet goed. Dat gij het drinken nalaat, is wel is waar prijselijk; maak daarvan echter geenen nieuwen lap op een oud kleed. Het geloof moet gepredikt worden, frischweg, dat er een Verlosser is te midden van de zonden. Zóó wordt het arme hart bevestigd, sterk in de hope des eeuwigen levens en der eeuwige zaligheid.
Het gaat hierom: ik moet wat hebben tegen mijne zonden, zij moeten verzoend en weggedaan zijn. Wat heeft nu God gezegd en geleerd in de "Wet ? O, voor de zonde helpt het u niets, of gij onderscheid in de spijzen maakt, of niet, — alle onthouding niets. Rust en vrede vindt men niet daarin. Wat zegt de Wet? Is er een offer voor de zonde, dan doet het offer het alleen; dan komen alle andere offers, alle vroomheid en bekeering niet meer in aanmerking. Dan verzoent het offer alleen, zonder werken. Daar geldt niet de vraag: hebt gij zonde of onge rechtigheid? daar wordt veeleer het geheele volk op één hoop geworpen als zonde. Daar komt een offer, en het innerlijke, de ziel, het bloed, gaat het heiligdom, d w. z. den hemel binnen. Het lichaam van dit offer met al wat daaraan is, het zichtbare, het sterfelijke van dit offer, —wordt het in onthouding verzoend, gekastijd, verootmoedigd? Neen, het wordt verbrand. Er blijft niets over, het wordt tot asch. Er blijft den mensch niets van al zijn doen over. Met duizend tranen van berouw betaalt hij voor geene zonde. Hot bloed gaat in hot heiligdom en brengt verzoening met God aan. En waar blijft dit lichaam der zonde? Waar het offer blijft. Aan het kruis er meê! Het wordt verbrand in het vuur van den toorn Gods! Ja, dit lichaam; maar in het geheel niet door uw doen. Wanneer is mijn lichaam verbrand geworden? Toen de var, de bok van het zondoffer verbrand werd. In dezen var of bok dus. Dat is echter eene zaak des geloofs. (Rom. 6 : 6.) Het blijft staan, wat wij Rom. 7 : 24 en 25 lezen: „Ik, ellendig mensch ! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik danke God, door Jesus Christus, onzen Heere!" Beide blijft waar: „Ik weet, dat in mij, dat is, in mijn vleesch, geen goed woont", en: „Ik ben met Christus gekruisigd". Do natuur wreekt zich; zij laat zich geen geweld aandoen. Ja maar, zegt gij, wanneer ik het dan niet aan mijzelf ervaar, dat dit lichaam opgehouden hoeft! Gij wordt niet door onthouding in het geloof gesterkt.
De zonde maakt zich klein, en bijt als eene adder. Dat is dan het einde van alle huichelarij. Nochtans, hoe kom ik tot deze ervaring? G e h e e l eerst dan, wanneer gij gestorven zijt; t en d e e l e echter, wanneer gij gelooft, — gelooft, dat uw oude mensch met Christus gestorven is.
Vers 12. „ D a a r o m h e e f t ook J e s u s , o p d a t H i j door Z i j n e i g e n b l o e d liet v o l k zou h e i l i g e n , b u i t en de p o o r t g e l e d e n ."
IIet was voorzegd, dat Christus met Zijn bloed in het heiligdom zou gaan, en met Zijn lichaam buiten de legerplaats zou verbrand worden. Daarom leed Hij buiten Jerusalem. Het volk kon zich niet zelf heiligen, daarom wilde Hij het Zelf en alleen doen. Wat rest ons nu te doen? Waarom wilden de Hebreën aan twee dingen vasthouden? Men maakt zich bij de menschen aangenaam, wanneer men geestelijke hoererij pleegt. — Buiten, voor de poort, vinden wij des Heeren en onze asch.
Vers 13. „Zoo l a a t o n s d a n tot Hem u i t g a a n b u i t en de l e g e r p l a a t s , Z i j n e s m a a d h e i d d r a g e n d e ."
Wat moeten wij doen? Daarheen gaan, waar Hij verbrand is, en op Zijne asch zien; naar Golgotha de oogen opheffen, waar wij het geloof ontvangen, opdat wij belijden, dat wij niet willen, dat het lichaam der zonden in het leven blijve. Dan zal wel is waar deze of gene paus komen en u onder smaad bedelven, zeggende, dat gij een ketter zijt, maar de smaadheid, die gij draagt, is Christus' smaadheid. Met eigen oogen u nu overtuigd: hier helpen geene spijzen meer! De zaak heeft haar beslag gekregen; Hij heeft alles volbracht! Zaak des geloofs is het. Ik houd mij aan den Heere! Is dat gevaarlijk?
Vers 14. „ W a n t wij h e b b e n h i e r g e e n e b l i j v e n de s t a d , m a a r wij z o e k e n de t o e k o m e n d e ."
Hoe lang leven wij nog? Was Jerusalem eene blijvende stad? De tempel ging in vlammen op. Zoeken wij den hemel?
O, laat mij maar mijnen Koning; wanneer dan het gericht komt, o gij democraten der hel, dan sta ik, wanneer gij allen in de duisternis ligt.
Vers 15: „ L a a t ons d a n door Hem a l t i j d Gode o p o f f e r e n e e n e o f f e r a n d e des l o f s , d a t is, de v r u c h t d e r l i p p e n , d i e Z i j n e n N a a m b e l i j d e n ."
De offeranden des lofs of het lofoffer vinden wij beschreven Lev. 7 : 12 vv. — „Loven" wil zooveel zeggen als: met den vinger naar iemand wijzen, zeggende: die is het, die mij heeft welgedaan en mij geholpen heeft. — Vers 12: „Indien hij dat tot een lofoffer offert, zoo zal hij, nevens het lofoffer, ongezuurde koeken met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, offeren; en zullen die koeken met olie gemengd van geroost meelbloem zijn." De mensch is voor God, wat een koek, eene vlade of meelbloem voor ons is. De mensch werpt zich hier voor God weg en zegt: „Gij zijt de Verlosser!''
De koeken moeten geroost zijn, d. w. z.: de mensch, die belijdt: „Gij zijt mijn Verlosser, mijn Helper!" aan dien is geen smaak, hij is geheel droog, en kan zoo smakeloos den Heere niet behagen. Zij moeten echter met olie gemengd en bestreken zijn. Op den smakeloozen koek komt de Heilige Geest, de Geest der genade; Deze vervult hem en gaat over de stukken heen. Het is een armzalig ding; maar de Geest is er in. Men moet echter dezen koek brengen op eenen gedeesemden koek, die geheel Geest is, geheel vervuld van den Geest der genade. Vors 13: „Benevens de koeken zal hij tot zijne offerande gedeesemd brood offeren, met het lofoffer zijns dankoffers." Vers 15: „Maar het vleesch van het lofoffer zijns dankoffers zal op den dag van deszelfs offerande gegeten worden; daarvan zal men niet tot den morgen overlaten." Wie God looft, doet het zóó, dat hij in den nood den Heere looft, of zoodra hij er uit verlost is. Hij wacht niet tot morgen, om te danken, neen, nood, verlossing en dankzegging zijn als één bliksemstraal.
Deze woorden van den Apostel Paulus zijn naar de vertaling der Zeventigen aangehaald uit Hos. 14: 3: „Neem deze woorden met u, en bekeer u tot den Heere; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zoo zullen wij betalen de varren onzer lippen".
De mensch bekeert zich voor en na; maar zoolang hij het Woord niet gelooft, bekeert hij zieh van den eenen afgod tot den anderen. In het woord „Heere", dat wij hier bij Hosea vinden, ligt opgesloten, dat God Zijn volk wil genadig zijn, dat men geene kwade gedachten van Hem koesteren mag. — „Geef het goede", d. i.: laat de weldaad van Christus over ons komen.
Wat hier „varren" heet, vertaalt de Grieksche overzetting door „ v r u c h t der l i p p e n " . Do lippen zijn wonderlijke dingen; zij zijn als het ware het uiterste aan den mensch, hetzelfde wat bij de zee de oever of kust is, als het ware de rand van eene waterkom. Zij hebben eene vrucht, een werk: van de lippen stroomt de rede, die het werk der lippen is.
Welke beteekenis dit woord „lippen" dikwijls heeft, kunnen wij weten, wanneer wij o. a denken aan Gen. 1 1 : 1 : „De gansche aarde was van éénerlei spraak", waar „spraak" naar het Hebreeuwsch „lippen" moet zijn.
Wij vinden dit woord ook Jes. 6 : 5 vv.: „Wee mij, want ik verga dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is: want mijne oogen hebben den Koning, den Heere der heirscharen, gezien'. Dat wil zeggen: nu ik Hem gezien heb, beschuldig ik mij voor Hem; want welk eene heerlijkheid, otervloed, genade, ontferming, welk een hemel van zaligheid heb ik gezien aan dezen Heere, en te gelijk welk eene macht en majesteit der gerechtigheid en heerlijkheid! Ik heb reeds zoo veel, zeer veel van Hem gesproken, maar dat veroordeelt mij. Ik kan zulk eenen Koning niet toespreken, zóó onrein is alles aan mij ! Ik beschuldig mij en het volk, dat wij Zijn gebod overtreden en Zijnen Naam in ijdelheid uitgesproken hebben. Vers 6 en 7: „Maar een van de serafs vloog tot mij, en had eene gloeiende kool in zijne hand, die hij met de tang van het altaar genomen had En hij roerde mijnen mond daarmede aan, en zeide : Zie, deze heeft uwe lippen aangeroerd ; alzoo iB uwe misdaad van u geweken, en uwe zonde is verzoend."
„Van het altaar", d. i. van het kruis Met het vuur van het gericht en de gerechtigheid, van het kruis genomen, zijn Jesaia's lippen aangeroerd, en van toen af was hij door deze aanraking met de gloeiende kool zóó te moede, dat hij vrij prediken kon van den Naam des Heeren, zonder te vreezen, dat hij daarom zou doodgeslagen worden.
Laat ons voorts denken aan Ps. 51 : 16 en 17: „Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns heils! zoo zal mijne tong Uwe gerechtigheid vroolijk roemen. Heere, open mijne lippen, zoo zal mijn mond Uwen lof verkondigen". Van bloedschulden", d. i. van al het bloed, dat ik vergoten heb in de zaak van den onschuldigen Uria, — o God, dat bloed zie ik aan alle kanten; verlos mij, — Gij zijt nochtans de God mijns heils, —opdat mijne tong uwe gerechtigheid vroolijk roerne.
Spr. 18 : 20 en 21 lezen wij: „Van de vrucht van ieders mond zal zijn buik verzadigd worden; hij zal verzadigd worden van de inkomst zijner lippen. Dood en leven zijn in het geweld der tong; en een ieder, die ze liefheeft, zal hare vrucht eten". Heeft zijn mond gesproken, zóó, dat hij zichzelf voor God verworpen en des Heeren vergelding geprezen heeft, zoo zal de loon niet uitblijven. Heeft hij daarentegen leugen en ijdelheid gesproken, zoo zal hij leugen en ijdelheid vinden tot verderf, van het werk zijner lippen. Hebben zijne lippen leugen gesproken, zoo kan hij met de slang het stof der aarde eten. Heeft hij zijnen God geloofd en geprezen, zoo zal hij uit de volheid Zijns heils verzadigd worden in zijne zwakheid. Vandaar dat Christus in Ps. 40 niet spreekt van menschelijkc kracht, deugd en bekwaamheid, maar van de gerechtigheid, die God aan het geloof toerekent. Zie, zegt de Heere, Ik belijd, dat alle vleesch is als gras; dit te belijden blijft Mijne gelofte; daarin zal Ik Mij den mond niet laten stoppen, Mijne lippen niet laten sluiten.
Men verstaat dit, wanneer men zich in zonde, wereld, nood en dood bevindt, terwijl men vrede zoekt. Men weet, hoe God rechtvaardigt, maar weet niets van de heiliging en dankbaarheid. Nu wil men zich heiligen en dankbaar zijn. Dat is prijzenswaardig; — alle monnikenwerk behoort tot het leven; maar of het verstand al vooruitloopt, in het leven staat het stil. Daar denkt men, na wegneming der zonde, wanneer men het offer van Christus aangenomen heeft, steeds heiliger en ernstiger te worden, en eenen benauwden en verslagen geest te hebben. Wanneer men dit alles nu niet vindt, maar de zonde hand over hand toeneemt, dan wordt zulk een arme mensch steeds armer. Wat zal men God nu brengen? Spijze?
Het Woord slaat ze den mensch uit de hand. De oprechte weet ten slotte geen' raad en zinkt al dieper en dieper. IIet Woord wil niet blijven, tenzij men in een graf ligt, moedwillig den steen op zich heeft geworpen en rechts noch links eenen uitweg vindt. Men is gevangen op hoop; maar ook de laatste straal der hoop is verdwenen. Nochtans heeft men uit te spreken het woord: „Loof den Heere, mijne ziel!" Waarvoor IIem loven? Voor Zijne vrije genade; voor deze daad: „Gij zijt om niet verkocht, gjj zult ook zonder prijs gelost wordeu". Het komt alles vanzelf door Christus. De Parizeen en de dooden zeggen, dat zij God niet genoeg kunnen danken en loven. Wie echter waarachtig verlost is, die heeft de gelofte gedaan: „mijne lippen bedwing ik niet!" Maar de vuist des duivels is daar, om ze te sluiten. Wat zegt echter de Apostel? „Door Hem!" — „laat ons dan door IIem altijd Gode opofferen, eene offerande des lofs." Ja, daar is de nood der zonde. Men houdt echter het oog geslagen op IIem, den trouwen Borg, den volkomen Middelaar en Hoogepriester, den trouwen Profeet, het Lam, dat de zonde draagt, den Hersteller van onze bedorven zaken.
„Laat ons dan door Hem a l t i j d Gode o p o f f e r e n " . . ..
„Altijd"? dat kan ik niet! David kon het ook niet altijd ; nochtans looft hij God in Ps. 40, zoo ook in Ps. 42 en 43. „Altijd", dus ook in den nood. Wat geef ik om het water, wanneer ik geenen dorst heb? Christus heeft God geloofd aan het k r u i s, naar Ps. 22 : 10 vv.
„ D i e Z i j n e n N a a m b e l i j d e n " , — die God belijden. Zoolang i k nog eenen naam heb, om er hulp bij te zoeken, zal ik Gods Naam niet belijden.
De gansche zaak, die de Apostel hier wil, is geleerd en medegedeeld in andere woorden Deut. 26: 1 —11. Yers 1 en 2: „Voorts zal het geschieden, wanneer gij zult gekomen zijn in het land, dat u de Heere, uw God, ten erve geven zal, en gij dat erfelijk zult bezitten, en daarin wonen; zoo zult gij nemen van de eerstelingen van alle vrucht des lands, die gij opbrengen zult van uw land, dat u de Heere, uw God, geeft, en zult ze in eenen korf leggen ; en gij zult heengaan tot de plaats, die de Heere, uw God, verkoren zal hebben, om Zijnen Naam aldaar te doen wonen"; — wanneer gij vrede hebt gevonden en rechtvaardig zijt geworden door het geloof, zoo zult gij nemen uit Zijne volheid van geestelijken en lichamelijken zegen. Niet g i j hebt de vruchten laten groeien, maar Ik ; daarom zult gij ze Mij brengen. — Vers 3: „En gij zult komen tot den priester, dewelke in die dagen zijn zal, en tot hem zeggen: Ik verklaar heden voor den Heere, uwen God, dat ik gekomen ben in het land, hetwelk de Heere onzen vaderen gezworen heeft ons te zullen geven", — dat ik gekomen ben tot de rust. (Vergel. Jer. 31 : 2, bij Luther: „Israël trekt tot zijne rust".) — Vers 6: „Doch de Egyptenaars deden ons kwaad, en verdrukten ons, en leiden ons eenen harden dienst op", — de duivel hielp meê ons te verdrukken. — Vers 7: „Toen riepen wij tot den Heere, den God onzer vaderen", — hier is het roepen een loven. — Vers 9: En Hij heeft ons gebracht tot deze plaats, „Hij heeft ons dit land gegeven, een land vloeiende van . . . . melk en honig", — het Woord!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Hebreën. Hoofdstuk 13 : 10 — 15.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1899

Amsterdamsch Zondagsblad | 11 Pagina's